TOELICHTING
Algemeen
Met deze regeling gaat er een nieuwe subsidieperiode (2014–2020) voor het Europees
Sociaal Fonds (ESF) in Nederland van start. Het nieuwe programma kent gelijkenissen,
maar ook verschillen met de vorige periode. De inrichting van het nieuwe programma,
zoals verwoord in het Operationeel Programma (OP), is sterk bepaald door twee zaken.
Ten eerste zijn de ter beschikking gestelde ESF-middelen gedaald. Ten tweede is gestreefd
naar een verbetering van de controle en het beheer van ESF-middelen. Dit betekent
dat er focus is aangebracht en dat het aantal actoren binnen het programma beperkt
is gehouden. De regeling bevat een aantal nieuwe elementen om met name tegemoet te
komen aan het verhogen van de kwaliteit van aanvragen. Tevens is administratieve lastenverlichting
nagestreefd. Het betreft hier in beide gevallen ‘lessons learned’ van de periode 2007–2013.
Thema’s
De Europese verordeningen bieden een breed kader voor de besteding van ESF. Dit kader
sluit aan op de Europa 2020 strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en
de landenspecifieke aanbevelingen die de Europese Raad daarvoor vaststelt. De invulling
van het OP gebeurt in afstemming met en onder goedkeuring van de Europese Commissie.
Deze heeft Nederland onder andere aanbevolen om ESF te benutten voor mensen met een
afstand tot de arbeidsmarkt en voor versterking van de inzetbaarheid van werknemers
op de arbeidsmarkt. Dit sluit goed aan bij de thema’s die Nederland binnen het ESF-programma
centraal wil stellen: (1) actieve inclusie en (2) actief en gezond ouder worden. Het
eerste thema: ‘actieve inclusie’ wordt uitgewerkt als re-integratie van mensen met
een afstand tot de arbeidsmarkt. Het tweede thema: ‘actief en gezond ouder worden’
wordt uitgewerkt als het bevorderen van duurzame arbeidsinzet van werkenden.
Verdeling van de middelen
De omvang van het ESF-budget is fors minder dan voorheen: 507 miljoen euro ten opzichte
van 830 miljoen euro voor de laatste programmaperiode. Concentratie van de inzet van
de middelen is daarom nodig. Het merendeel van het budget wordt ter beschikking gesteld
aan gemeenten voor re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Het
gaat om een groot aantal mensen dat moeite heeft om op de arbeidsmarkt te komen en/of
nauwelijks deelneemt aan de samenleving. De economische crisis en de gevolgen daarvan
leggen de komende jaren een grote hypotheek op juist deze kwetsbare groep. Voor het
thema ‘actieve inclusie’ wordt 70% van het ESF-budget gereserveerd. Op termijn zal
de situatie op de arbeidsmarkt weer aantrekken en zullen de gevolgen van de vergrijzing
zich sterker doen gelden. Langer doorwerken wordt dan een centraler thema. Voor het
thema ‘actief en gezond ouder worden’ wordt 20% gereserveerd. Daarnaast is 5% voor
geïntegreerde gebiedsontwikkeling door de G4 beschikbaar. De resterende 5% wordt uitgegeven
aan uitvoeringskosten en transnationale samenwerking en sociale innovatie.
Subsidieaanvragers en doelgroep
Thema actieve inclusie
Voor de uitvoering van het thema actieve inclusie wordt aansluiting gezocht bij de
35 arbeidsmarktregio’s die in 2012 zijn geformeerd. Deze infrastructuur is van groot
belang, omdat op regionaal arbeidsmarktniveau concrete aansluiting kan worden gecreëerd
tussen sociale en economische doelstellingen. Regionale ontwikkeling van werkgelegenheid,
aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en re-integratie van mensen die een steun
in de rug nodig hebben, kunnen op dit niveau tot win-win-situaties leiden. De centrumgemeenten
binnen de arbeidsmarktregio’s zijn aanvrager voor het thema actieve inclusie. Ook
het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), ten behoeve van hun uitkeringsgerechtigden
en het ministerie van Veiligheid & Justitie (V&J) mede namens het ministerie van Volksgezondheid
Welzijn en Sport (VWS), ten behoeve van (ex-) gedetineerden, TBS-ers en jongeren in
een (gesloten) jeugdinrichting, kunnen aanvragen voor dit thema.
Subsidie voor het thema actieve inclusie is bestemd voor een brede groep van mensen
met een afstand tot de arbeidsmarkt. Gemeenten kunnen dit benutten voor een ruim scala
aan subsidiabele activiteiten. Het gaat onder meer om het terugdringen van jeugdwerkloosheid
en om re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, zoals mensen met
een arbeidsbeperking, werkloze 55-plussers, mensen zonder werk of uitkering waaronder
(laagopgeleide) vrouwen. Goede beheersing van de Nederlandse taal is een belangrijke
factor bij het vinden van werk. Onder actieve inclusie valt daarom ook het wegwerken
van taalachterstand. Van het beschikbare budget voor de arbeidsmarktregio’s is 30%
geoormerkt voor de arbeidstoeleiding van (ex-)leerlingen van het voortgezet speciaal
onderwijs en het praktijkonderwijs. Het gaat om leerlingen en schoolverlaters van
de hiervoor vermelde onderwijsinstellingen, die geen startkwalificatie kunnen behalen
en voor het vinden van een werkgever hulp nodig hebben.
Thema duurzame inzetbaarheid
Subsidieaanvragers van ESF-subsidie om duurzame arbeidsinzet van werkenden te bevorderen
zijn onder andere bedrijven en (overheids-)instellingen, O&O-fondsen en samenwerkingsverbanden
van sociale partners. Omdat voor de jaren 2013, 2014 en 2015 nationale middelen beschikbaar
zijn voor sectorplannen (2 x € 300 miljoen), waarvan duurzame inzetbaarheid onderdeel
kan zijn, zal dit thema eerst in 2016 worden opengesteld voor subsidieaanvragen door
O&O-fondsen, waarbij ESF als het ware het subsidiestokje voor het onderdeel duurzame
arbeidsinzet van de sectorplannen overneemt. Voor aanvragen van individuele bedrijven
en (overheids)instellingen gaat in het najaar van 2014 een eerste aanvraagtijdvak
open. In de regeling is hier een blanco hoofdstuk voor gereserveerd. Dit hoofdstuk
zal dan vervolgens worden ingevuld bij een van de eerst volgende wijzigingen van de
regeling.
Efficiënter en eenvoudiger
Het streven in de nieuwe programmaperiode is gericht op: (1) efficiëntere uitvoering
en verbetering van resultaten en (2) een meer eenvoudiger verantwoording. De eerste
doelstelling is te bereiken door potentiële subsidieaanvragers te informeren over
wat zij over meerdere jaren aan ESF-subsidie kunnen verwachten. Dat stelt subsidieaanvragers
in staat om te investeren in een goed projectmanagement met een adequate projectadministratie.
De tweede doelstelling wordt bereikt door alleen eenvoudig te verantwoorden kosten
te subsidiëren, zodat de verantwoording en controle eenvoudiger worden. Moeilijk te
verantwoorden projecten met complexe kostenstructuren komen niet meer voor ESF-subsidie
in aanmerking.
Artikelsgewijs
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een titel over subsidies, titel 4.2 Awb.
Aangezien er in deze subsidieregeling subsidies worden verstrekt aan overheidsorganen
en aan private partijen (en niet uitsluitend aan overheidsorganen) is de subsidietitel
uit de Awb van toepassing op deze regeling. Er is voor gekozen om zo veel mogelijk
dubbelingen tussen de Awb en deze regeling te voorkomen. Daar waar al bepalingen in
de Awb staan, zijn deze niet opgenomen in de ESF regeling. Enkel indien de Awb een
wettelijk voorschrift voorschrijft, is dit in een artikel opgenomen. Ondanks dat de
algemene bepalingen in titel 4.2 Awb niet uitdrukkelijk staan genoemd in deze regeling,
zijn ze dus wel van toepassing.
Daarnaast zijn Europese verordeningen van toepassing op de uitvoering van het ESF,
in het bijzonder de Verordening (EU) nr. 1303/2013 en 1304/2013 houdende gemeenschappelijke
bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal
Fonds en het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling
en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij respectievelijk aanvullende
bepalingen voor alleen ESF. In voorkomend geval zal dan ook naar de betreffende Verordeningen
worden verwezen.
Ten aanzien van de structuur van de regeling is er voor gekozen om aan te sluiten
bij de structuur zoals deze is gebruikt in de regeling 2007-2013. In bijlage 1 staan
de specifieke vereisten per investeringsprioriteit uiteengezet. Voor elke investeringsprioriteit
is limitatief opgesomd wie als subsidieaanvrager kan optreden en wie behoort tot de
doelgroep, wat de subsidiabele activiteiten zijn, welke aanvraagtijdvakken worden
gehanteerd, welk subsidieplafond en welke specifieke eisen er gelden. Hieronder volgt
een toelichting artikelsgewijs.
Artikel 1. Definities
In dit artikel zijn de definities opgenomen van de begrippen die in deze regeling
voorkomen. Hieronder volgt een toelichting op de definities die nieuw dan wel gewijzigd
zijn ten opzichte van de laatste ESF regeling.
Voor het begrip ‘arbeidsbelemmerde’ is een ruime definitie gekozen: iedereen die naar
het oordeel van het college van burgemeester & wethouders een lichamelijke, verstandelijke,
psychische of psychosociale beperking heeft. Een verklaring van een arts om aan te
tonen dat een persoon arbeidsbelemmerd is, zoals in de regeling over de periode 2007-2013
vereist was, is niet meer noodzakelijk. Een schriftelijke verklaring van het college
volstaat. In de nieuwe Participatiewet, die volgens planning ingaat per 1 januari
2015, zal een andere definitie worden gehanteerd voor de doelgroep arbeidsbeperkten
(in casu de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6 lid 1 sub e Participatiewet):
een persoon van wie is vastgesteld door het college dat hij met voltijdse arbeid niet
in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden
tot arbeidsparticipatie heeft. Omdat het eerste aanvraagtijdvak voor actieve inclusie
in 2014 ligt is het niet mogelijk meteen aan te sluiten op deze definitie (waarvan
de uitwerking nog moet worden geïmplementeerd). In 2015 zal de definitie van arbeidsbelemmerde
worden aangepast aan de definitie uit de Participatiewet, ten behoeve van het tweede
aanvraagronde voor de investeringsprioriteit actieve inclusie, die in 2016 zal plaatsvinden.
Omdat de arbeidsmarktregio geen juridische entiteit is, treedt de centrumgemeente
op als aanvrager van ESF-subsidie. Juridisch gesproken beslist de centrumgemeente
over de ESF-subsidie en is ook verantwoordelijk voor de rechtmatige besteding daarvan.
De definitiebepaling inzake de directe loonkosten behoeft een nadere toelichting.
Vanuit het streven naar vereenvoudiging is ervoor gekozen om een forfaitaire toeslag
toe te staan bovenop de directe loonkosten. De nieuwe ESF-verordening (artikel 14
lid 1) biedt de mogelijkheid van een toeslag van maximaal 40%. Voorwaarde is wel dat
sprake is van een subproject waarin géén andere kosten mogen worden opgevoerd. Deze
toeslag is omschreven in artikel 12 van de Subsidieregeling en maakt het mogelijk
dat op een eenvoudige wijze een tegemoetkoming wordt verstrekt in de kosten voor overhead
en exploitatie.
Slechts de loonkosten van het directe personeel mogen met de toeslag van 40% worden
vermeerderd. Voor de beantwoording van de vraag welke uren in dit verband als direct
kunnen worden beschouwd, wordt beoordeeld of er sprake is van contacturen met deelnemers
die onder de doelgroep vallen. Niet noodzakelijk is dat er altijd sprake moet zijn
van directe deelnemersgerelateerde activiteiten (in de zin van bijvoorbeeld een re-integratiecoach),
ook kunnen er kosten worden gemaakt die direct te relateren zijn aan de kernactiviteiten
van een project, zoals het bemensen van een Jongerenloket.
Het is denkbaar dat er in de praktijk situaties zijn, waarbij dit onderscheid niet
zo helder te maken is. In dat geval kan de specifieke casus met het Agentschap SZW
worden besproken.
Aan het begrip ‘directe loonkosten’ is ten behoeve van het beheer van het project
een component toegevoegd: ‘directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie: loonkosten van personeel
welke direct zijn te relateren aan coördinatie en administratie van het project en
waarbij het desbetreffende personeelslid voor 50% of meer van diens contractuele werktijd
werkzaam is voor het project’. Het zorgdragen voor een ESF-aanvraag, het organiseren en inrichten van een adequate
uitvoeringsstructuur (zeker als sprake is van subprojecten), het voeren van een goede
administratie en het opstellen van een einddeclaratie worden beschouwd als cruciale
activiteiten voor het welslagen van een ESF-project. De loonkosten die hiermee samenhangen
worden beschouwd als directe loonkosten, wanneer sprake is van een personeelslid dat
voor 50% of meer van diens werktijd wordt ingezet voor de coördinatie of administratie
van het ESF-project. Op deze wijze kunnen bijvoorbeeld kosten van een regionale projectleider
en een regionale projectadministrateur verbonden aan het project of een onderdeel
daarvan worden opgevoerd als subsidiabele kosten. Ook de directe loonkosten van projectcoördinatie
en -administratie mogen met de toeslag van 40% worden vermeerderd.
Het begrip plaatsingssubsidie is ruim gedefinieerd: hieronder vallen bijvoorbeeld
allerlei vormen van loonkostensubsidies, stagevergoedingen, leerwerkplekvergoedingen,
begeleiding op de werkplek, jobcoaches et cetera. Het gaat in al deze gevallen om
subsidies verstrekt aan werkgevers c.q. stagebedrijven of bedrijven waar de werkervaringsplaatsen
zijn gecreëerd (de laatste twee worden ook wel leerwerkbedrijven genoemd). Plaatsingssubsidies
verstrekt ten behoeve van plaatsing binnen (een afdeling binnen) de eigen organisatie
komen niet voor subsidie door het Europees Sociaal Fonds in aanmerking.
Eén vorm valt er expliciet niet onder en dat is de loonkostensubsidie zoals die via
de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken 2013-2014, 33 161) wordt opgenomen in artikel 10d van de Wet werk en bijstand (bij inwerkingtreding
Participatiewet). Het gaat om de loonkostensubsidie die wordt verstrekt aan de doelgroep
loonkostensubsidie en die is bedoeld om het verschil te overbruggen tussen het wettelijk
minimumloon en de loonwaarde van die persoon, vermeerderd met een bij ministeriële
regeling nader te bepalen vergoeding voor werkgeverslasten. Deze loonkostensubsidie
leidt er toe dat de werkgever een loon ontvangt dat hoger is dan zijn loonwaarde,
waardoor een aanvullende uitkering niet noodzakelijk is, en is structureel van aard,
zij het dat jaarlijks moet worden vastgesteld of de persoon nog steeds behoort tot
de doelgroep loonkostensubsidie. Deze loonkostensubsidie wordt gefinancierd uit het
zogenaamde inkomensdeel van de Participatiewet (hiervoor worden extra middelen beschikbaar
gesteld), niet uit de middelen voor de gemeenten voor de re-integratievoorzieningen.
Het is niet wenselijk om de structurele loonkostensubsidie ook vanuit enige andere
bron te bekostigen. Wat wel mogelijk is, zijn andere loonkostensubsidies als re-integratievoorziening,
waarbij geldt dat indien een gemeente loonkostensubsidie op grond van artikel 10d
Participatiewet verstrekt, de gemeente geen andere subsidie voor de loonkosten ten
aanzien van dezelfde dienstbetrekking verstrekt.
Een plaatsingssubsidie moet verder ten minste voldoen aan een tweetal voorwaarden
om voor subsidiering door het Europees Sociaal Fonds in aanmerking te komen. De plaatsingssubsidie
moet een minimale looptijd van drie maanden hebben. In het geval van een loonkostensubsidie
zijn maximaal de daadwerkelijk betaalde loonkosten subsidiabel. Er is bij deze voorwaarden
aansluiting gezocht bij de gebruikelijke minimale voorwaarden die in gemeentelijke
verordeningen op dit gebied terugkomen. De minimale voorwaarden in de regeling geven
de arbeidsmarktregio’s voldoende beleidsruimte om zaken naar hun eigen inzicht in
te richten. Uitgangspunt blijft altijd dat de plaatsingssubsidie beoogt deelnemers
uit de doelgroep aan werk(ervaring) te helpen.
In geval van twijfel rondom plaatsingssubsidies wordt subsidieaanvragers uitdrukkelijk
aangeraden om in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met het Agentschap
SZW.
Voor de toelichting op de definitie van het begrip subproject wordt verwezen naar
de toelichting op artikel 12.
Artikel 2. Inleidende bepaling
De regeling strekt ertoe subsidies te verlenen in het ESF-programma ten behoeve van
investeringsprioriteiten die door de lidstaat Nederland zijn vastgesteld in het Operationeel
Programma. Wijzigingen van de regeling dienen binnen de kaders plaats te vinden die
het Operationeel Programma biedt. Indien wijzigingen buiten de kaders van een door
de Europese Commissie goedgekeurd Operationeel Programma vallen, dient dit Programma
te worden gewijzigd. De Verordening (nr. 1303/2013) maakt het mogelijk, vooruitlopend
op goedkeuring van het Operationeel Programma, de regeling aan te passen. In het derde
lid van het artikel is daarom het voorbehoud opgenomen dat indien die instemming bij
inwerkingtreding van deze regeling nog ontbreekt de subsidie zal worden verleend onder
de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat Operationeel Programma. Mocht
die instemming op het ingediende Operationeel Programma niet worden verkregen maar
nadien op een nader aangepast Operationeel Programma wel, dan kan de minister de subsidie
aanpassen aan het gewijzigde Operationeel Programma dat nadien wel de instemming van
de Europese Commissie heeft gekregen. In het vijfde lid is geregeld dat nadere aanvullende
bepalingen in de bijlage kunnen worden opgenomen en dat bij strijdigheid met de bepalingen
in het algemeen deel van de regeling de bepalingen in de bijlage voor gaan.
Artikel 3. Aanwijzing autoriteiten
De uitvoeringsstructuur voor ESF blijft hetzelfde als in de regeling ESF 2007- 2013.
De Managementautoriteit blijft het Agentschap SZW, de Certificeringautoriteit blijft
het Ministerie van EZ (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) en de Auditautoriteit
blijft het ministerie van Financiën (Auditdienst Rijk).
Artikel 4. Aard van de projecten
In dit artikel wordt de aard van de projecten aangegeven, zoals door Nederland uitgewerkt
en neergelegd in het Operationeel Programma. Tevens wordt verwezen naar bijlage 1,
waarin de specifieke vereisten per investeringsprioriteit, ten behoeve van de subsidieaanvragers,
nader zijn uitgewerkt. Ter toelichting geldt het volgende: in het Operationeel Programma
van Nederland wordt de structuur gevolgd van de ESF-verordening. Deze verordening
kent vier thematische doelstellingen. Per doelstelling onderscheidt de Verordening
vervolgens een aantal zogeheten investeringsprioriteiten. De lidstaat dient hieruit
een keuze te maken. Concreet heeft Nederland gekozen voor twee thematische doelstellingen.
De eerste is de ‘Bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie’
met als investeringsprioriteit: ‘actieve inclusie, mede met het oog op bevordering
van gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid’.
Deze prioriteit wordt uitgewerkt als re-integratie van mensen met een afstand tot
de arbeidsmarkt. Als tweede thematische doelstelling heeft Nederland gekozen voor
de ‘Bevordering van duurzame en hoogwaardige werkgelegenheid en ondersteuning van
arbeidsmobiliteit’ met als investeringsprioriteit ‘actief en gezond ouder worden’.
Deze prioriteit wordt uitgewerkt als het bevorderen van de duurzame arbeidsinzet van
werkenden.
Daarnaast kent de ESF-verordening als zogeheten horizontale doelstelling de bevordering
van sociale innovatie en transnationale samenwerking. Deze doelstelling is ook opgenomen
in het Operationeel Programma en deze doelstelling zal in de ESF-subsidieregeling
een apart hoofdstuk krijgen in bijlage 1. Hier is een blanco hoofdstuk voor gereserveerd.
Tenslotte wordt als apart onderdeel van het Operationeel Programma een zogeheten geïntegreerde
gebiedsgerichte investeringsprioriteit opgenomen voor de vier grote steden Amsterdam,
Rotterdam, Den Haag en Utrecht. In de regeling is ook hier een blanco hoofdstuk voor
gereserveerd.
Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond
Ten behoeve van de duidelijkheid zijn in bijlage 1 bij de regeling de aanvraagtijdvakken
en subsidieplafonds per investeringsprioriteit opgenomen, zodat een subsidieaanvrager
direct ziet hoeveel geld maximaal beschikbaar is en wanneer hij een aanvraag kan indienen.
Wordt het subsidieplafond bereikt dan worden subsidieaanvragen om die reden afgewezen.
Zie artikel 4:25, tweede lid, Awb.
Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen
erkende feestdag, wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet
een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak
begint op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, begint de termijn conform
de Algemene termijnenwet om 9.00 uur op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag,
zondag of algemeen erkende feestdag is.
Artikel 6. Subsidieontvanger
Niet iedereen kan optreden als subsidieaanvrager voor ESF subsidie in de zin van deze
regeling. In bijlage 1 wordt per investeringsprioriteit limitatief opgesomd wie subsidie
kan aanvragen voor een bepaald project. De subsidieaanvraag wordt ingediend onder
gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier
en een door hem erkende elektronische handtekening.
Voor het verkrijgen van deze erkende handtekening is een aanmelding als subsidieaanvrager
noodzakelijk. De elektronische handtekening bestaat uit de door de minister verstrekte
combinatie inlognaam-wachtwoord en kan via de website www.agentschapszw.nl
worden aangevraagd. Na aanmelding dient men zich voor een bepaalde investeringsprioriteit
te registreren om een aanvraag in te kunnen dienen. Hierbij wordt beoordeeld of voor
een bepaalde investeringsprioriteit een aanvraag mag worden ingediend.
Na acceptatie kan de aanvraag worden ingediend, dit betekent dat alle subsidieaanvragers
zich voor deze subsidieregeling dienen te registreren. Subsidieaanvragers zijn zelf
verantwoordelijk voor een tijdige registratie.
Artikel 7. De subsidieaanvraag
Dit artikel omschrijft welke gegevens een subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag
moet overleggen en gaat met name in op de projectbeschrijving. Naast inhoudelijke
vragen (doelstelling, activiteiten en de beoogde resultaten) wordt gevraagd om een
beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit
voor de uitvoering van de activiteiten. Beoogd is dat vooraf een goed beeld wordt
geschetst op welke wijze het
project zal worden geϊmplementeerd. Concreet betekent dit dat duidelijk moet zijn
hoe de aanvrager heeft georganiseerd dat voldoende financiële middelen en menskracht
beschikbaar zijn voor de uitvoering van het project. Deze informatie is nodig om bij
de verlening van de subsidie te kunnen bepalen of het mogelijk is de resultaten, zoals
opgenomen in het aanvraagformulier, te behalen.
Te verwachten bijdragen uit andere subsidies en bijdragen anders dan cofinanciering
aan de in het project opgenomen activiteiten worden op de kosten in mindering gebracht.
Ook te verwachten opbrengsten gegenereerd uit de in het project opgenomen activiteiten
dienen op de kosten in mindering te worden gebracht. Dit wordt inzichtelijk gemaakt
in de begroting zoals opgenomen in het vierde lid en bij het verzoek tot vaststelling
in artikel 18. Een aanvraagtijdvak kent in beginsel een start- en einddatum. De termijn
voor het beschikken op een subsidieaanvraag is in eerste instantie gekoppeld aan de
einddatum van een aanvraagtijdvak. Bij afwezigheid van een einddatum is sprake van
een open tijdvak (al wordt de einddatum begrensd door de datum 31 december 2023 genoemd
in artikel 5). In een dergelijke situatie is voor de termijn van beschikken een koppeling
gemaakt met de datum van indiening van een volledige aanvraag.
In het algemeen wordt via de elektronische aanvraag alle informatie vergaard die de
minister nodig heeft om tot een beslissing op de aanvraag te kunnen komen. Wanneer
die informatie in een bepaald geval toch niet toereikend is, kan de minister op grond
van de artikel 7, zevende lid, een nadere toelichting vragen.
De termijnen, genoemd in artikel 7, worden dan overigens opgeschort tot het moment
dat de juiste informatie is verschaft conform artikel 4:5, eerste lid, onder c en
artikel 4:15, eerste lid, onder a, Awb (schaakklok-principe).
Activiteiten verricht voordat er een beschikking tot verlening is gegeven, zijn voor
eigen rekening en risico. Pas bij de beschikking waarin de subsidie wordt verleend,
worden de rechtsverhoudingen tussen de subsidieaanvrager en de managementautoriteit
bindend vastgelegd.
Artikel 8. Rangschikking
Om het bereiken van het subsidieplafond te kunnen bepalen, zijn in dit artikel de
hoofdregels voor rangschikking van aanvragen die in hetzelfde tijdvak worden ontvangen,
opgenomen. De aanvragen worden afgehandeld in volgorde van het tijdstip van ontvangst.
Als tijdstip van ontvangst geldt het tijdstip waarop de volledige aanvraag is ontvangen.
Mocht een aanvraag niet volledig zijn dan krijgt de subsidieaanvrager conform artikel
4:5 Awb uiteraard de mogelijkheid zijn onvolledige aanvraag aan te vullen zo lang
het subsidieplafond nog niet is bereikt. Wanneer de subsidieaanvrager in de gelegenheid
is gesteld om zijn onvolledige aanvraag aan te vullen, geldt als tijdstip van ontvangst
het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag.
Bij subsidieaanvragen geldt dus in principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.
Deze hoofdregel is van toepassing, tenzij in bijlage 1 afwijkende/aanvullende regels
zijn opgenomen. Zo is ten aanzien van de arbeidsmarktregio’s, UWV en het ministerie
van V&J in bijlage 1 geregeld dat elke arbeidsmarktregio separaat een budget krijgt
toegewezen.
Voor het geval dat op de dag van overschrijding van het toepasselijke subsidieplafond
onverhoopt blijkt dat het tijdstip van ontvangst van de aanvragen op de desbetreffende
dag niet is vast te stellen (door bijvoorbeeld een technisch mankement), is voorzien
in een aanvullende regeling: van de op die dag ontvangen aanvragen zal de volgorde
van ontvangst door middel van loting worden vastgesteld.
In bijlage 1 is per investeringsprioriteit aangegeven of, en zo ja welke methode wordt
gebruikt wanneer het subsidieplafond wordt overschreden.
Artikel 9. Subsidieverlening
Indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening
de periode waarbinnen het project wordt uitgevoerd, het maximumbedrag dat aan subsidie
kan worden verleend en de projectactiviteiten die voor subsidie in aanmerking komen.
Bij de bepaling van het bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de kosten van het
project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag.
Het is mogelijk dat bepaalde kostenposten uit de subsidieaanvraag buiten beschouwing
worden gelaten, dan wel op een lager bedrag worden bepaald. Dit is bijvoorbeeld aan
de orde indien de desbetreffende kostenposten redelijkerwijs niet noodzakelijk kunnen
worden geacht voor de uitvoering van het project.
In artikel 21 zijn de gronden vervat op grond waarvan de minister de beschikking tot
subsidieverlening geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Een van die gronden is dat
het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de
subsidieverlening daarop was gebaseerd. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de
beschikking op deze grond kan echter achterwege blijven indien de afwijking van de
bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd
en de minister met die verandering schriftelijk heeft ingestemd.
In artikel 9 is bepaald dat de subsidie wordt verleend aan de subsidieaanvrager. Uit
artikel 1 blijkt dat de subsidieontvanger, de subsidieaanvrager is aan wie krachtens
deze regeling subsidie is verleend. Dit heeft tot gevolg dat de subsidieaanvrager
wiens aanvraag is gehonoreerd, in het kader van deze regeling te allen tijde, in en
buiten rechte, de adressant van de minister is. Dit houdt onder meer in dat de subsidieontvanger
ingeval de subsidiegelden niet correct worden besteed, zich niet kan disculperen door
te stellen dat hij de gelden heeft doorgesluisd aan een derde die het project feitelijk
uitvoert. De subsidieaanvrager/subsidieontvanger is aansprakelijk jegens de minister
en tegen deze achtergrond is het dan ook van belang vanwege de eigen verantwoordelijkheid
van subsidieaanvrager/subsidieontvanger om de privaatrechtelijke relatie die hij met
een eventuele derde heeft, zodanig vorm te geven dat hij te allen tijde aan zijn verplichtingen
op grond van deze regeling kan voldoen.
In het vierde lid wordt in aanvulling op artikel 4:37 Awb de mogelijkheid geboden
om aan de beschikking tot verlening van een subsidie verplichtingen te verbinden.
Deze kunnen onder meer betrekking hebben op het verkrijgen en houden van een goed
inzicht in de voortgang, administratie en verantwoording en controle van het project.
De verwachting is dat in deze programmaperiode veel gebruik zal worden gemaakt van
deze bevoegdheid, met name voor wat betreft aanvragen van de centrumgemeenten. Uitgangspunt
is dat de in de voorfase van een project intensief overleg plaatsvindt tussen subsidieaanvrager
en het Agentschap SZW. Een dergelijk overleg heeft tot doel dat onduidelijkheden in
de aanvraag weggenomen worden, zodat het project zo voorspoedig mogelijk verloopt
en dat er duidelijkheid is over de wijze van vastlegging van de projectactiviteiten
en- kosten.
Naast de standaardverplichtingen uit artikel 4:47 Awb, biedt artikel 4:48 Awb ook
de mogelijkheid om overige niet doelgebonden verplichtingen te verbinden aan de beschikking
tot verlening van subsidie. Het vijfde lid geeft vervolgens de mogelijkheid om voorwaarden
te stellen aan de verlening van subsidie in de beschikking.
Artikel 10. Weigering van de subsidie
Artikel 10 bevat de gronden waarop een subsidieaanvraag afgewezen wordt. Het betreft
hier gebruikelijke gronden, zoals het niet voldoen van de subsidieaanvraag aan de
eisen als genoemd in deze regeling, het overschrijden van het subsidieplafond, het
oordeel van de minister dat de kosten van het project niet in een redelijke verhouding
staan tot de daarvan te verwachten resultaten.
In onderdeel g wordt bepaald dat wanneer het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten
en subsidiabele activiteiten niet eenvoudig te verantwoorden zijn, dit een grond is
waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen. Dit strookt met de wens om in deze programmaperiode
tot een eenvoudigere verantwoording en controle te komen.
In onderdeel h wordt bepaald dat wanneer kosten van het project reeds uit anderen
hoofde wordt gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s, dit ook een
grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen.
Onderdeel i bepaalt dat wanneer dezelfde subsidiabele kosten reeds uit nationale subsidieprogramma’s
worden gefinancierd en zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten
meer dan 100% bedraagt, deze kosten niet nogmaals worden gefinancierd op grond van
deze regeling. Beoogd wordt met deze bepaling om overfinanciering te voorkomen. Onder
subsidieprogramma’s van nationale bodem worden mede subsidies verstaan die worden
verstrekt op decentraal niveau.
In onderdeel k is opgenomen dat ervaringen uit het verleden kunnen worden meegewogen
bij de aanvraag tot verlening van een subsidie. Conform artikel 4:35, onder a, Awb
kan dan de subsidie worden geweigerd wanneer er een gegronde reden bestaat (‘grote
mate van waarschijnlijkheid’) om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel
zullen plaatsvinden.
Van belang is ook om op te merken dat dit artikel een aantal termen kent die beleidsruimte
bieden aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘redelijk’). Vanwege de variëteit in
projectaanvragen is besloten deze termen niet verder in te vullen. Het hierboven bij
artikel 9 genoemde overleg in de voorfase, maar ook contact gedurende de projectfase
moeten ertoe leiden dat er op een zo vroeg mogelijk tijdstip duidelijkheid is over
de invulling van deze terminologie. Op dit punt is niet alleen een actieve rol weggelegd
voor het Agentschap SZW. In geval van twijfel wordt de subsidieaanvrager uitdrukkelijk
aangeraden om in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met het Agentschap
SZW.
Artikel 11. Hoogte van de subsidie
Uit dit artikel blijkt dat de subsidie ten behoeve van projecten met betrekking tot
de investeringsprioriteiten, 50% bedraagt van de voor subsidie in aanmerking te nemen
kosten. Voor alle projecten geldt dat niet meer subsidie wordt verstrekt dan het in
de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.
Uit het tweede lid volgt dat wanneer de subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag
expliciet heeft aangegeven een bepaald bedrag te zullen bijdragen aan het project
(of dat een vast bedrag, zogenaamde harde cofinanciering, vanuit een andere nationaal
programma is ingezet) en bij de einddeclaratie blijkt dat dit betekent dat de subsidieaanvrager
meer dan 50% van subsidiabele kosten voor eigen rekening moet gaan nemen, de subsidie
wordt verlaagd met dit meerdere. Hiervan is geen sprake als de subsidieaanvrager in
zijn subsidieaanvraag verklaart zorg te dragen voor ten hoogste 50% van de subsidiabele
kosten (zogenoemde zachte cofinanciering).
Artikel 12. Subsidiabele kosten
Ten opzichte van de vorige periode wordt ingezet op een eenvoudiger verantwoording.
Alleen eenvoudig te verantwoorden kosten komen voor subsidie in aanmerking.
De Verordening (EU) nr. 1303/2013 kent de mogelijkheid om het gebruik van het ESF
te vereenvoudigen en het risico van fouten te verminderen. In deze subsidieregeling
wordt gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid tot vereenvoudiging.
Indien directe loonkosten (inclusief 32% werkgeverslasten) worden opgevoerd als kostensoort,
mag daar bovenop een vast percentage van 40% (flatrate) worden gerekend voor overige
subsidiabele kosten. Deze overige kosten hoeven niet te worden verantwoord. Hierbij
valt te denken aan bijvoorbeeld exploitatiekosten, reiskosten, kosten voor een werkplek,
ontwikkelkosten, afschrijvingskosten et cetera. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk
worden gedeclareerd.
Om de geboden mogelijkheid van 40% opslag op de directe loonkosten te kunnen benutten
is het noodzakelijk dat deze binnen het project niet gecombineerd worden met externe
kosten die betrekking hebben op dezelfde of gelijksoortige activiteiten. Dit is een
algemeen uitgangspunt dat de Europese Commissie hanteert bij de toepassing van vereenvoudigde
kostensoorten waaronder deze flatrate. Om de combinatie van externe kosten en de flatrate
te voorkomen is het begrip subproject geïntroduceerd.
In artikel 1 is het subproject gedefinieerd als een ‘op zichzelf staand onderdeel
van het project’. In het vierde lid is bepaald dat per subproject slechts één kostensoort
kan worden opgenomen.
Activiteiten die logischerwijs bij elkaar horen, qua inhoud en/of organisatie, vormen
samen één subproject. Het is mogelijk om meerdere subprojecten per project te onderscheiden.
Voorbeelden van een op zichzelf staand onderdeel van het project en daarmee een subproject
zijn casemanagement, jongerenloket, re-integratietrajecten, scholingstrajecten en
jobcoaching.
Een subproject kan uit meerdere activiteiten bestaan. Een subproject casemanagement
kan bijvoorbeeld bestaan uit het uitvoeren van een intake voor de deelnemer, het voeren
van coachinggesprekken, het benaderen van werkgevers voor de betreffende deelnemer
en regie houden over de voortgang van een uitbesteed traject. Ingeval deze activiteiten
qua inhoud en/ of organisatie logischerwijs bij elkaar horen, worden deze beschouwd
als één subproject. Het is dan niet toegestaan om van deze activiteiten afzonderlijke
subprojecten te maken.
Hieronder volgen twee voorbeelden om te illustreren wanneer er wel of geen sprake
zal zijn van verschillende subprojecten:
Voorbeeld 1
Gemeente Y heeft een team van acht casemanagers die re-integratieactiviteiten uitvoeren
voor de doelgroep arbeidsbelemmerden. Van deze acht casemanagers zijn er twee ingehuurd
via een extern detacheringsbureau. De overige zes zijn in dienst van de gemeente.
De activiteiten horen qua inhoud (dezelfde doelgroep) en organisatie (een team) bij
elkaar en vormen daarom één subproject. Het is niet mogelijk om hier twee subprojecten
van te maken.
Omdat er gekozen moet worden uit één kostensoort zullen alleen de directe loonkosten
(+40%) van de casemanagers die in dienst zijn van de gemeente worden opgenomen in
de ESF-verantwoording.
De kosten van de extern ingehuurde casemanagers zullen in dit geval alleen tegen de
werkelijke brutoloon kosten kunnen worden meegenomen (geen facturen). Hierover mogen
dan wel de opslag van 32% en de flatrate van 40% worden berekend.
Voorbeeld 2:
In de regio aanvraag gemeenten hebben zowel gemeente X als Y een jongerenloket begroot.
Gemeente X en Y werken hierin niet samen, het gaat om organisatorisch en fysiek gescheiden
loketten.
Gemeente X heeft het loket bemenst met extern ingehuurde jongerencoaches. Gemeente
Y heeft hiervoor eigen personeel in dienst. In dit geval kunnen de jongerenloketten
van gemeente X en Y gezien worden als twee aparte subprojecten zodat gemeente X de
externe kosten kan verantwoorden en gemeente Y de directe loonkosten (+40%).
Gebruikmakend van de mogelijkheden tot vereenvoudiging worden in de nieuwe ESF-periode
vijf kostensoorten subsidiabel gesteld, drie ten behoeve van de uitvoering van een
project in het eerste lid en twee voor het beheer van het project in tweede lid.
Ten behoeve van de uitvoering van een project betreft het de volgende kostensoorten:
Ad1. De externe kosten moeten gemaakt zijn voor het uitvoeren van subsidiabele activiteiten
zoals genoemd in de bijlage 1. Deze externe kosten worden in één of meerdere subprojecten
opgenomen. Aanbestedende diensten blijven gehouden aan de Europese en nationale aanbestedingsregels.
De nationale aanbestedingsregels zijn vervat in de Aanbestedingswet 2012 en de Gids
proportionaliteit. Wanneer aanbestedende diensten zich niet houden aan de Europese
en nationale aanbestedingsregels, worden er financiële correcties toegepast. Op de
externe kosten is de hierboven genoemde flatrate niet mogelijk.
Ad 2. Directe loonkosten moeten betrekking hebben op subsidiabele activiteiten, uitgevoerd
door intern personeel. Deze kosten worden in één of meerdere subprojecten opgenomen.
De berekening van de loonkosten bestaat uit de som van de componenten brutoloon (basisbedrag
zonder toeslagen) en de eindejaarsuitkering. Deze som wordt vermeerderd met een opslag
van 32% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten
bij een voltijds dienstverband gedeeld door 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze
is gebaseerd op artikel 68, tweede lid, uit Verordening (EU) nr. 1303/2013). Voor
vereenvoudiging van de berekening van het uurloon is deze mogelijkheid overgenomen
in de subsidieregeling. Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval
een 36-urige werkweek op basis van de CAO als een voltijds dienstverband wordt gezien.
Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband
bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast. Alleen op
deze kostensoort is de hiervoor genoemde opslag ter dekking van de overige kosten
(flatrate) van toepassing.
Ad 3. Bij plaatsingssubsidies gaat het om subsidies aan werkgevers zoals nader aangegeven
in artikel 1. Voorbeeld hiervan zijn loonkostensubsidies en stagevergoedingen. Deze
kosten worden in één of meerdere subprojecten opgenomen. Op plaatsingssubsidies is
de hierboven genoemde flatrate niet mogelijk.
Ten behoeve van het beheer van een project betreft het de volgende kostensoorten:
Het vijfde lid geeft aan dat per project gekozen moet worden of gebruik gemaakt wordt
van de mogelijkheid externe kosten op te nemen dan wel directe loonkosten projectcoördinatie
en -administratie. Indien gekozen wordt voor de optie externe kosten projectcoördinatie
en- administratie is de hierboven genoemde flatrate niet mogelijk. Voor directe loonkosten
voor projectcoördinatie en -administratie geldt dat alleen uren van personeel dat
50% of meer van hun contractuele werktijd besteedt aan projectcoördinatie of -administratie
van het project, subsidiabel zijn (artikel 1). Op deze kostensoort is de hierboven
genoemde opslag van 40% mogelijk.
De begrenzing van de kosten (directe loonkosten inclusief de opslag van 40% of externe
kosten) voor projectcoördinatie en -administratie tot 10% (het zesde lid) geldt zowel
voor de subsidieaanvraag als voor de eventueel lagere subsidievaststelling.
Het zevende lid geeft aan dat de kosten moeten zijn gemaakt en betaald. De kosten
moeten zijn gemaakt binnen de projectperiode. Betaling zal gedeeltelijk buiten de
projectperiode plaatsvinden, zeker voor de kosten die aan het eind van de projectperiode
worden gemaakt. Dit geldt ook voor de kosten projectcoördinatie en -administratie
na afloop van het project om de einddeclaratie op te stellen, zoals genoemd in artikel
13, onder e. Anders dan voorheen is er nu bewust niet voor gekozen om een termijn
te benoemen, waarbinnen de betaling plaats moet vinden. De regeling gaat uit van vereffende
kosten. Bij de eindcontrole zal dus moeten blijken dat de kosten daadwerkelijk betaald
zijn.
Het Agentschap SZW zal enkele voorbeelden over de indeling van projecten op de website
plaatsen.
Artikel 13. Niet-subsidiabele kosten
Geen subsidie wordt verleend voor naar het oordeel van de minister onredelijke of
niet-noodzakelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van (een onderdeel van) het project.
Daarnaast moeten kosten qua prijs in verhouding staan tot de prestaties.
Dit artikel kent ook een aantal termen dat beleidsruimte biedt aan de minister (bijvoorbeeld
de term ‘niet noodzakelijk’). Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor bij artikel 10
is vermeld.
Kosten gemaakt buiten de projectperiode komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Uitzondering hierop zijnde kosten samenhangend met de directe loonkosten projectcoördinatie
en -administratie of de externe kosten projectcoördinatie en -administratie tot aan
het moment van indienen van het verzoek tot vaststelling van de subsidie. Deze kosten
komen wel voor subsidie in aanmerking.
Artikel 14. Bevoorschotting
Kern van het voorschotbeleid is bevoorschotting met terughoudendheid: ‘geen voorschot,
tenzij’. Er is gekozen voor een terughoudender bevoorschottingsbeleid dan in ESF regeling
2007-2013 om het risico te vermijden dat verstrekte voorschotten niet kunnen worden
teruggevorderd als een subsidieaanvrager niet aan zijn verplichtingen kan voldoen.
Deze ‘tenzij’ wordt daarbij als volgt ingevuld: er moet sprake zijn van een gespecificeerde
onderbouwing, die geheel of gedeeltelijk gebaseerd is op reeds gemaakte kosten. Een
voorschot louter gebaseerd op prognoses wordt niet verleend. Er moet aangetoond worden
dat er reeds subsidiabele kosten zijn gemaakt, voordat een voorschot wordt verstrekt.
Na ontvangst van de einddeclaratie en het verzoek tot vaststelling van de subsidieontvanger
kan de minister wel, uit eigen beweging een (tweede) voorschot verlenen, dus zonder
dat de subsidieontvanger hier om vraagt. Dit wordt geregeld in het eerste lid. Dit
voorschot kan maximaal 100% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen
maximum subsidiebedrag bedragen. De hoogte van dit voorschot wordt gebaseerd op de
door de managementautoriteit gecontroleerde einddeclaratie.
Daarnaast is in het tweede lid opgenomen dat zekerheid kan worden gevraagd zoals een
bankgarantie ten behoeve van een te verlenen voorschot.
Artikel 15, 16 en 17 Administratievoorschriften, beschikbaarheid van bescheiden en
rapportage verplichtingen
In deze artikelen zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger op het gebied van
de administratie, de beschikbaarheid van documenten en rapportageverplichtingen vastgelegd.
Voor wat de administratieve verplichtingen van de subsidieontvanger betreft, is de
kern dat de subsidieontvanger een inzichtelijke en controleerbare administratie bijhoudt
met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte subsidiabele
kosten en de verworven opbrengsten. Met subsidiabele kosten wordt ook bedoeld dat
deze kosten conform artikel 12, zevende lid, zijn betaald. De betaling van de kosten
zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening
blijken uit de financiële administratie. Het is denkbaar dat er in de praktijk situaties
zijn, waarbij de wijze van toerekening niet eenduidig is. In dat geval kan met het
Agentschap SZW de specifieke casus worden besproken.
In de projectadministratie is opgenomen: de geplande en uitgevoerde activiteiten,
gerealiseerde prestaties, resultaten en aantallen deelnemers.
Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er ook een deelnemersadministratie worden
gevoerd, waaruit de subsidiabiliteit van de deelnemers blijkt. Het voeren van een
deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd
die direct aan deelnemers te relateren zijn, zoals een re-integratietraject, scholing
en begeleiding. Uit de deelnemersadministratie moet onder meer blijken dat deelnemers
tot een van de doelgroepen behoren zoals genoemd in bijlage 1. Wanneer er activiteiten
plaatsvinden ten behoeve van een gehele doelgroep, zoals het beschikbaar hebben en
houden van een jongerenloket kunnen de kosten van de voorziening als subsidiabele
kosten worden opgevoerd. De prestatie van het jongerenloket als voorziening is dan
de basis voor de verantwoording. Een gedetailleerde deelnemersregistratie is dan niet
meer vereist voor de ESF-subsidie.
De volledige administratie is per project aanwezig op één locatie tenzij in bijlage
1, in afwijking van het voorgaande, meerdere locaties zijn toegestaan.
De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het
gesubsidieerde project tot en met 31 december 2027 te bewaren. Deze bewaartermijn
kan verkort worden door de minister. De einddatum van de bewaartermijn is namelijk
afhankelijk van de datum waarop controle op de einddeclaratie is afgerond, de subsidie
is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese
Commissie volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer de administratieve stukken
niet tot 31 december 2027 hoeven te worden bewaard, wordt de subsidieontvanger hier
schriftelijk van op de hoogte gesteld waarbij de brief aan subsidieontvanger een andere/nieuwe
einddatum van de bewaartermijn zal bevatten.
Subsidieontvanger is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden,
ook al belast de subsidieontvanger een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er
ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met
het oog op de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals
clouds.
De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van bewijsstukken
moet evenwel het originele stuk, dan wel een kopie van het originele stuk, worden
bewaard. Stukken die in origineel (dan wel in kopie) moeten worden bewaard en die
onderdeel zijn van de projectadministratie zijn bijvoorbeeld: facturen, betaalbewijzen,
urenstaten en presentielijsten. Conform artikel 140 van Verordening (EU) nr. 1303/2013
is hiervoor in bijlage 2 een procedure beschreven. Ten opzichte van de programmaperiode
2007-2013 is deze procedure ten aanzien van kopieën of andere gegevensdragers van
originele stukken vereenvoudigd. In deze regeling wordt aangesloten bij de procedure
zoals deze wordt gehanteerd in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Dit betekent
dat indien gebruikt wordt gemaakt van bijvoorbeeld kopieën of scans van originelen,
deze niet per stuk te hoeven worden gewaarmerkt. De subsidieaanvrager moet in het
e-formulier verklaren dat bij gebruik van bijvoorbeeld scans of kopieën deze overeenkomen
met de originele stukken.
De procedure in bijlage 2 voor het bewaren van stukken die uitsluitend in elektronische
versie bestaan, is hetzelfde gebleven als in de oude programmaperiode. De geautomatiseerde
systemen waarvan deze elektronische versies deel uitmaken, dienen voorzien te zijn
van aanvaarde beveiligingsmaatregelen. Een voorbeeld hiervan zijn de regels hieromtrent
van de Belastingdienst. De bewaartermijn van de Belastingdienst kan echter afwijken
van de bewaartermijn volgens deze regeling. De aanvrager is verantwoordelijk voor
het beschikbaar zijn van (elektronische) documenten gedurende de gehele vereiste bewaartermijn.
In artikel 17 staan de rapportageverplichtingen. Met betrekking tot de deelnemers
aan een project dient de subsidieontvanger jaarlijks, uiterlijk 31 december van een
kalenderjaar, het burgerservicenummer van een deelnemer aan een project aan de managementautoriteit
te verstrekken, te beginnen vanaf 31 december 2014. Die verstrekking vindt middels
een door de minister beschikbaar gesteld formulier elektronisch plaats.
Ingevolge de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministers verstrekte subsidies
kan er een bestuurlijke boete aan subsidieontvanger worden opgelegd wanneer een subsidieontvanger
zijn meldingsplicht niet of niet tijdig is nagekomen. De sanctie bestuurlijke boete
kan komen bovenop het intrekken van of lager vaststellen van de subsidie (wat slechts
strekt tot het ontnemen van het ten onrechte genoten voordeel). Wanneer de subsidieontvanger
heeft verzuimd te melden dat de activiteiten waarvoor hij subsidie kreeg niet voor
een bepaalde einddatum geheel zijn verricht of voorschotten onvoldoende snel worden
uitgegeven, kan dat leiden tot het opleggen van een boete van de vijfde categorie
van artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (tot maximaal 81.000 euro).
Artikel 18. Einddeclaratie en subsidievaststelling
In verband met de subsidievaststelling moet de subsidieontvanger binnen dertien weken
na beëindiging van het project, onder gebruikmaking van een formulier dat door de
minister elektronisch beschikbaar is gesteld, een verzoek tot vaststelling van subsidie
bij de minister indienen. Indien subsidieontvanger dit nalaat, kan het Agentschap
SZW ambtshalve overgaan tot het vaststellen van de subsidie. Dit kan nadelig uitvallen
voor subsidieontvanger omdat het Agentschap SZW zich dan zal moeten baseren op schattingen.
In het derde lid staat dat wanneer bij het indienen dan wel na de controle van de
einddeclaratie blijkt, dat minder dan 60% van de totale subsidiabele kosten, genoemd
in de laatst afgegeven beschikking tot verlening, is gerealiseerd, het subsidiepercentage
met 10% wordt teruggebracht tot maximaal 40%. Dit wordt ook wel de zogenoemde malusregeling
genoemd. Toepassing van deze bepaling kan voorkomen worden door tijdig een verzoek
tot wijziging van de beschikking tot verlening in te dienen wanneer gedurende de projectperiode
duidelijk wordt dat 60% niet gerealiseerd gaat worden.
In het vierde lid is bepaald dat de Minister binnen 90 dagen betaalt nadat het verzoek
tot vaststelling is ontvangen. Dit moet worden gezien als een voorschot op de definitieve
vaststelling. Daarnaast bepaalt het vijfde lid dat de betalingstermijn van 90 dagen
kan worden opgeschort door het Agentschap SZW indien het bedrag dat is opgenomen in
de einddeclaratie niet (meer) verschuldigd is of indien de benodigde gegevens en/of
documenten die nodig zijn voor de controle door het Agentschap SZW ontbreken. Daarnaast
kan de betalingstermijn ook worden opgeschort indien er een onderzoek is gestart naar
mogelijke onregelmatigheden die gevolgen hebben voor de betrokken kosten. Indien tenslotte
de tussentijds door de Europese Commissie beschikbaar gestelde middelen niet toereikend
zijn, kan de minister besluiten niet binnen de genoemde termijn te betalen. Wanneer
er opschorting van de betalingstermijn aan de orde is, wordt de subsidieontvanger
hiervan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Pas wanneer de benodigde
informatie is ontvangen dan wel het onderzoek naar de onregelmatigheden is afgesloten,
gaat de 90 dagen termijn verder lopen.
In het zesde lid wordt aangegeven dat de minister binnen 24 maanden na ontvangst van
het verzoek tot definitieve vaststelling zal beslissen. Na de controle door de managementautoriteit
kan een project namelijk nog worden gecontroleerd door de auditautoriteit. De vaststelling
van het definitieve subsidiebedrag zal na die eventuele controle door de auditautoriteit
plaatsvinden.
Artikel 19. Publiciteit
De in dit artikel opgenomen publiciteitsverplichtingen hebben tot doel het informeren
van de deelnemers, deelnemende organisaties en het publiek, dat de activiteit mede
gefinancierd wordt met steun uit het Europees Sociaal Fonds.
De instructies, zoals vermeld in het derde lid van dit artikel en omschreven in bijlage
XII bij de Verordening (EU) nr. 1303/2013, betreffen kleurgebruik, afmetingen, tekstweergave
en positie van het embleem van de Europese Unie.
De in het vijfde lid van dit artikel opgenomen voorlichtingsplicht houdt in dat subsidieontvanger
op zijn website, indien aanwezig, een korte beschrijving opneemt van het doel en de
behaalde resultaten met het concrete project en de verkregen financiële steun van
de Europese Unie vermeldt.
In het zesde lid is bepaald dat subsidieontvanger er ook zorg voor draagt dat de bij
het project betrokken partijen, zoals andere gemeenten dan de centrumgemeenten, voldoen
aan het eerste tot en met het vijfde lid zodat deelnemers, deelnemende organisaties
en het publiek ook op deze wijze wordt voorgelicht over de concrete acties die door
het Europees Sociaal Fonds worden gesteund.
Artikel 20. Openbaar maken subsidiedossier
Aangezien voor de financiering van ESF een bedrag van 507 miljoen euro beschikbaar
wordt gesteld dat uit (Europese) publieke middelen moet worden opgebracht, is transparantie
over de besteding van deze middelen van groot belang. Daarom wil de minister informatie
en documenten uit het subsidiedossier openbaar kunnen maken. Door het indienen van
een aanvraag, stemt de subsidieaanvrager in met het eventueel openbaar maken van informatie
en documenten uit het subsidiedossier. Deze toestemming ziet ook op informatie van
derden die een project mogelijk uitvoeren. Hiermee wordt ook voorkomen dat bij een
eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve
lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van de subsidieontvanger behoeft te
worden gevraagd. Uiteraard zullen er geen persoonsgegevens openbaar worden gemaakt.
Artikel 21. Intrekking en terugvordering
In dit artikel wordt uiteengezet dat een beschikking tot subsidieverlening gedeeltelijk
of geheel kan worden ingetrokken en de op basis daarvan betaalde bedragen worden teruggevorderd
indien aan een van de gronden in het eerste lid wordt voldaan.
In het derde lid wordt aangegeven dat de minister ook kan verrekenen met verleende
subsidie in het kader van ESF 2007- 2013.
Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking
met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 Awb is subsidieontvanger
verplicht binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling over te
gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen de zes weken, dan is de subsidieontvanger
in verzuim en begint de termijn te lopen waarover de subsidieontvanger wettelijke
rente verschuldigd is over het te betalen bedrag.
Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger worden
aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds uit dan
zal betaling bij dwangbevel worden ingevorderd. De kosten verband houdend met de terugvordering
worden ook bij de subsidieontvanger in rekening gebracht.
Artikel 23. Inwerkingtreding
De regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant
waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van de systematiek van de vaste
verandermomenten (in dit geval zou dit 1 april 2014 zijn) en van de minimale invoeringstermijn
van twee maanden. Reden hiervoor is dat de verordeningen pas op 17 december 2013 zijn
vastgesteld waardoor er geen tijd meer is om twee maanden te wachten tussen moment
van publicatie en inwerkingtreding van de regeling. Daarnaast opent het eerste aanvraagtijdvak
op 1 mei 2014.
Toelichting bijlage 1, Hoofdstuk I, II en III
Investeringsprioriteit A: actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke
kansen en actieve participatie
Artikel A4. Doel en doelgroepen
De subsidie voor het thema actieve inclusie ziet op een brede groep van mensen met
een afstand tot de arbeidsmarkt. In de nieuwe programmaperiode neemt de aandacht voor
de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke
kansen en non-discriminatie ook een plaats in. Voor deze thema’s wordt daarom expliciete
aandacht gevraagd in de voorbereiding en uitvoering van de projecten. Door of namens
het Agentschap SZW zal actieve ondersteuning worden geboden bij de praktische implementatie
van deze thema’s.
Tot de doelgroep behoort iedereen die langer dan zes maanden een uitkering ontvangt
van gemeente of UWV. De uitkering kan ook uit een combinatie bestaan van bijvoorbeeld
4 maanden WW en 2 maanden bijstand. Personen waarvan de uitkeringsduur in de periode
van twaalf maanden voorafgaand aan deelname aan een project, is onderbroken, door
bijvoorbeeld uitzendwerk, worden niet uitgesloten als doelgroep voor investeringsprioriteit
A. De voorwaarde waaraan deze personen moeten voldoen, is het ontvangen van in ieder
geval in totaal zes maanden uitkering in de periode van twaalf maanden voorafgaand
aan deelname aan een project.
Voor een aantal groepen geldt niet de eis van zes maanden uitkeringsduur. Dit geldt
voor de doelgroepen jongeren (t/m 27 jaar), ouderen (55- plussers die een uitkering
ontvangen van gemeente of UWV), arbeidsbelemmerden en personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering
UWV (WIA, WAO, WAZ, ZW, Wajong), niet-uitkeringsontvangers (NUO) en (ex-) leerlingen
van een school voor praktijkonderwijs of van het speciaal voortgezet onderwijs. Dat
ook mensen met een UWV-uitkering onder de doelgroep kunnen vallen, sluit aan bij de
praktijk dat zij soms participeren in gemeentelijke re-integratieprojecten. Een ongewenste
tweedeling tussen ESF- en niet-ESF-deelnemers wordt daarmee voorkomen.
De situatie bij instroom in een project is bepalend of een persoon tot de doelgroep
behoort. Indien sprake is van een persoon die deelneemt aan twee opeenvolgende projecten
geldt de status bij start van het eerste project. Hierbij wordt gedacht aan de situatie
dat een persoon start in de loop van het eerste project en afronding van het traject
in het tweede project plaatsvindt.
Wat betreft de doelgroep NUO behoort iemand bij instroom ook tot deze doelgroep als
sprake is van een dienstverband van minder dan 12 uur per week. In geval iemand ingeschreven
staat bij een uitzendbureau dient het gemiddelde aantal gewerkte uren van de drie
voorafgaande maanden voor instroom minder dan 12 uur per week te zijn. Dit is om te
voorkomen dat deelnemers behorende tot deze doelgroep onbedoeld worden uitgesloten,
omdat in de aanloop naar een full time baan vaak een functie met een zeer beperkt
aantal uren wordt aangenomen.
Artikel A5 en A6. De aanvraag en specifieke eisen
Omdat de arbeidsmarktregio geen juridische entiteit is, worden de centrumgemeenten
aangewezen in deze regeling als de aanvragers van ESF-subsidies. Hierbij is aangesloten
bij de structuur die door de regio’s en UWV in ontwikkeling is om de samenwerking
op arbeidsmarktterrein te versterken en die door de Programmaraad, waarin Cedris,
Divosa, UWV en VNG samenwerken, wordt ondersteund.
De centrumgemeente speelt een cruciale rol: zij zijn als aanvrager verantwoordelijk
voor de regionale coördinatie van twee aanvragen: een regio-aanvraag voor gemeenten
en een regio-aanvraag voor (ex)leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs.
Anders dan in voorgaande ESF-programma’s worden geen losse projecten meer gesubsidieerd,
maar is in overleg met gemeenten en VNG gekozen voor een bestendige structuur, waarbij
voor een periode van zeven jaar (en feitelijk van tien jaar, omdat de projecten een
looptijd kunnen hebben tot en met 31 december 2023) een vaste relatie wordt gecreëerd
met de 35 aanvragende centrumgemeenten.
Er zijn drie aanvraagrondes beoogd voor projecten met een looptijd van maximaal 24
maanden. Daarna is er nog tijd om eventueel niet-bestede middelen via een laatste
extra aanvraagronde te benutten. Per aanvraagronde wordt per regio op basis van de
verdeelsystematiek re-integratiebudget WWB vooraf een ESF-budget beschikbaar gesteld.
Regio’s weten zodoende waarop zij aanspraak kunnen maken.
Het meerjarige karakter van de subsidierelatie rechtvaardigt een investering in de
opzet en voorbereiding van de ESF-aanvraag. Door aan de voorkant te investeren in
een goede projectopzet, projectadministratie en bijbehorende informatiehuishouding
worden de randvoorwaarden gecreëerd voor een succesvolle projectperiode. Om deze reden
is, vooruitlopend op het nieuwe ESF-programma, via de decembercirculaire gemeentefonds
2013 per centrumgemeente een bedrag van€ 100.000 beschikbaar gesteld als bijdrage
in deze voorbereiding.
De centrumgemeente (vertegenwoordigd door het college van B&W) is juridisch verantwoordelijk
voor de subsidieaanvraag, de uitvoering en de verantwoording. Om die verantwoordelijkheid
te kunnen waarmaken, ligt het in de rede dat de centrumgemeente voorwaarden stelt
aan de andere deelnemende partijen om de risico’s bij de voortgang en einddeclaratie
te kunnen beheersen. Voor de uitvoeringskosten die samenhangen met de projectcoördinatie
en -administratie is daarom bepaald dat maximaal 10% van het totaal van de subsidiabele
kosten betrekking kan hebben op deze kosten.
Binnen de doelgroepen is er bijzondere aandacht voor de arbeidstoeleiding van (ex-)
leerlingen uit het praktijkonderwijs en voortgezet onderwijs. Minimaal 30% van het
beschikbare bedrag per regio zal gericht moeten zijn op de arbeidstoeleiding van deze
doelgroep. De regio kan derhalve besluiten een groter bedrag voor deze doelgroep te
bestemmen. Verschil met de vorige ESF programmaperiode is dat het voortouw nu ligt
bij centrumgemeenten in plaats van bij de scholen voor praktijkgericht onderwijs en
voor voortgezet speciaal onderwijs. Het doel hiervan is het verder stimuleren van
een regionale gezamenlijke aanpak om de mogelijkheden tot arbeidsinpassing van deze
doelgroep te vergroten. Het budget voor deze doelgroep moet worden aangevraagd en
verantwoord via een aparte aanvraag. Hiermee blijven kosten en prestaties voor deze
doelgroep optimaal inzichtelijk. Uit de regeling volgt dat in ieder geval een aanvraag
voor deze doelgroep moet worden ingediend in het betreffende tijdvak. Het indienen
van alleen een regioaanvraag gemeenten in het betreffende tijdvak is niet mogelijk.
Hoewel een ruim aantal activiteiten voor subsidie in aanmerking komt, zijn de mogelijkheden
tot subsidie beperkt tot enkele kostensoorten. Er kunnen meerdere subprojecten in
een aanvraag worden opgenomen. Per subproject kan slechts 1 kostensoort worden aangevraagd.
Ten behoeve van de administratie en de controle daarop, kunnen de subprojecten worden
onderverdeeld in maximaal 5 clusters bij de regioaanvraag gemeenten. Bij de regioaanvraag
leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs kunnen de subprojecten
in maximaal 3 clusters worden onderverdeeld. Bij de controle van de clusters zal het
Agentschap SZW per cluster op basis van een steekproef de subsidiabiliteit van de
kosten vaststellen. Hierdoor wordt het risico op extrapolatie van gevonden fouten
bij het vaststellen van de einddeclaratie gemitigeerd. Tevens is het toegestaan dat
de volledige administratie gevoerd wordt op één locatie per cluster. Dit geeft ruimte
om onderdelen van het project regionaal uit te voeren en te administreren.
Ten aanzien van de projectduur is er voor gekozen om projecten maximaal twee jaar
te laten duren. Ten aanzien van de maximale duur van een project wordt er gerekend
vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag. In afwijking hier van kan
door de minister een andere startdatum van het project worden opgenomen in de beschikking
tot subsidieverlening. Gedachte hierachter is dat het Agentschap SZW zodoende enige
hand kan hebben in de spreiding van de subsidieaanvragen. Mocht van deze optie gebruik
worden gemaakt dan betekent dit overigens niet een verkorting van de maximale projectduur.
De einddatum van het project schuift namelijk overeenkomstig op.
Door te kiezen voor een langere projectperiode ten op zichte van de vorige subsidieregeling,
wordt tegemoet gekomen aan de wens van subsidieaanvragers: door ze meer tijd te geven,
loont het meer om te investeren in een goed projectmanagement. De projectduur van
twee jaar geeft daarnaast ook de mogelijkheid om tijdig bij te sturen op het totale
ESF-programma indien dit nodig blijkt te zijn.
Artikel A7. Subsidiabele activiteiten
De focus van deze investeringsprioriteit ligt op toeleiding naar betaald werk middels
een ruime mogelijkheid aan subsidiabele activiteiten. Zo kan er gedacht worden aan
re-integratietrajecten, scholing en trainingen, loonkostensubsidie, stages, trajectbegeleiding
et cetera. Voorwaarde is dat de activiteit direct bijdraagt tot het vergroten van
de mogelijkheden tot arbeidsinpassing. Het kan daarbij ook gaan om stapjes op weg
naar arbeidsparticipatie. Een praktische manier om te beoordelen of een bepaalde activiteit
subsidiabel is, is de beantwoording van de vraag of de desbetreffende activiteit kan
worden verantwoord onder de voorwaarden van het re-integratiebudget WWB. Dit sluit
ook aan op de meest voorkomende bron van cofinanciering door gemeenten. Veelal is
in de gemeentelijke re-integratieverordening bepaald welke kosten in het kader van
re-integratie vergoed worden. Het gaat bijvoorbeeld dan om re-integratietrajecten,
opstapbanen, loonkostensubsidies, scholing, stages en ondersteuningsactiviteiten.
In deze subsidieperiode is er voor gekozen alleen eenvoudig te verantwoorden kosten
onderdeel te laten uitmaken van een subsidieaanvraag. Dit betekent dat alleen vooraf
met het Agentschap SZW afgestemde kosten onderdeel kunnen uitmaken van de aanvraag.
Bij de verantwoording van kosten speelt het aantonen van de prestatie een grote rol.
Deze prestatieverantwoording kan betrekking hebben op een individuele deelnemer, een
groep deelnemers bij klassikaal onderwijs dan wel een gehele doelgroep, zoals een
jongerenloket, specifiek voor de doelgroep jongeren.
Voor verantwoording van de kosten, wordt verwezen naar de handleiding projectadministratie,
die gepubliceerd zal worden op de website van Agentschap SZW. Deze handleiding geeft
handvatten voor het inrichten van de administratie, het onderbouwen van de kosten
en hoe aangetoond kan worden dat deelnemers tot de doelgroep behoren. Deze handleiding
maakt geen deel uit van deze regeling.
Artikel A8 en A17. Voortgangsrapportage
De subsidieontvangers dienen binnen vier weken na afloop van de eerste 12 maanden
een voortgangsrapportage in te dienen. Er is voor een voortgangsrapportage gekozen
om zodoende de realisatie van een project goed te kunnen monitoren. Uit deze voortgangsrapportage
blijkt welk gedeelte van het project reeds is gerealiseerd door subsidieontvanger.
De voortgangsrapportage leidt niet tot een gedeeltelijke vaststelling. Per saldo kent
een tussenrapportage eenzelfde opzet als het aanvraagformulier (omschrijving activiteiten,
doelgroepen, te verwachten resultaten en kosten).
Het bedrag dat gerealiseerd dient te zijn na 12 maanden moet in ieder geval 20% zijn
van het subsidiebedrag dat is opgenomen in de laatst afgegeven beschikking tot verlening
van de subsidie. Wanneer uit de voortgangsrapportage blijkt dat er nog geen 20% van
het project is gerealiseerd, wordt de subsidieverlening naar beneden bijgesteld met
het bedrag dat nodig zou zijn geweest om deze 20% te behalen. Dit is een besluit dat
vatbaar is voor bezwaar en beroep. Als pas bij de controle op de einddeclaratie blijkt
dat na de eerste twaalf maanden toch nog niet 20% van het subsidiebedrag dat is opgenomen
in de beschikking tot verlening van de subsidie is gerealiseerd, wordt bij de subsidievaststelling
het subsidiebedrag verlaagd met het bedrag dat nodig zou zijn geweest om de 20% te
halen.
Artikel A9 en A18. Voorschot
Indien de subsidieaanvrager in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, zal
het Agentschap SZW een voorschot verstrekken na ontvangst en beoordeling van de voortgangsrapportage.
Het voorschot bedraagt ten hoogste 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening
opgenomen maximum subsidiebedrag. Dit percentage kan overigens lager uitvallen in
het geval van staatssteun. In dat geval mag er conform artikel 131, vierde lid, sub
b, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 maximaal 40% aan voorschot worden verleend.
Indien de subsidieontvanger in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, kan
hij in het tussenrapportageformulier de hoogte van het gewenste voorschot aangeven.
Indien hij een voorschot van 20% van het verleende subsidiebedrag vraagt, bedraagt
het voorschot ook maximaal 20% van het verleende bedrag. Zou de subsidieontvanger
daarentegen een voorschot van bijvoorbeeld 80% vragen, dan wordt hem ten hoogste een
voorschot van 50% verleend.
Artikel A10. Maximum subsidie per subsidieaanvrager
In bijlage 3 staat per centrumgemeente het beschikbaar gestelde budget. In het tweede
lid is de mogelijkheid opgenomen dat de minister het beschikbare budget van een tijdvak
kan herverdelen tussen de centrumgemeenten. Deze herverdeling kan gaan spelen indien
na de vaststelling van alle einddeclaraties van de centrumgemeenten van het betreffende
tijdvak blijkt dat een of meerdere centrumgemeenten meer subsidie hebben gerealiseerd
dan het budget dat voor hen afzonderlijk beschikbaar is gesteld in bijlage 3. Middels
deze bepaling kunnen centrumgemeenten die meer realiseren dan het aan hen toegekende
budget, worden beloond voor hun extra inspanningen. Voorwaarde bij de herverdeling
is dat het totale budget uit artikel A3 niet overschreden wordt.
Artikel A13. Doel en doelgroepen
Het UWV kan een aanvraag indienen voor uitkeringsgerechtigden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering
dan wel voor personen die recht hebben op arbeidsondersteuning.
In de nieuwe programmaperiode neemt de aandacht voor de bevordering van de gelijkheid
van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie ook
een plaats in. Voor deze thema’s wordt daarom expliciete aandacht gevraagd in de voorbereiding
en uitvoering van de projecten. Door of namens het Agentschap SZW zal actieve ondersteuning
worden geboden bij de praktische implementatie van deze thema’s.
Artikel A15 en A23. Specifieke eisen
Ten aanzien van de maximale duur van een project wordt er gerekend vanaf de datum
van ontvangst van de volledige aanvraag. In afwijking hier van kan door de minister
een andere startdatum van het project worden opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.
Gedachte hierachter is dat het Agentschap SZW zodoende enige hand kan hebben in de
spreiding van de subsidieaanvragen. Mocht van deze optie gebruik worden gemaakt dan
betekent dit overigens niet een verkorting van de maximale projectduur. De einddatum
van het project schuift namelijk overeenkomstig op.
Artikel A16. Subsidiabele activiteiten
De subsidiabele activiteiten dienen direct gericht te zijn op het vergroten van mogelijkheden
tot arbeidsinpassing, zoals bijvoorbeeld re-integratietrajecten, scholing, training,
begeleiding en jobcoachtrajecten.
In deze subsidieperiode is er voor gekozen alleen eenvoudig te verantwoorden kosten
onderdeel te laten uitmaken van een subsidieaanvraag. Dit betekent dat alleen vooraf
met het Agentschap SZW afgestemde kosten onderdeel kunnen uitmaken van de aanvraag.
Bij de verantwoording van kosten speelt het aantonen van de prestatie een grote rol.
Deze prestatieverantwoording kan betrekking hebben op een individuele deelnemer, een
groep deelnemers bij klassikaal onderwijs dan wel een gehele doelgroep, zoals een
jongerenloket, specifiek voor de doelgroep jongeren.
Voor verantwoording van de kosten, wordt verwezen naar de handleiding projectadministratie,
die gepubliceerd zal worden op de website van Agentschap SZW. Deze handleiding geeft
handvatten voor het inrichten van de administratie, het onderbouwen van de kosten
en hoe aangetoond kan worden dat deelnemers tot de doelgroep behoren. Deze handleiding
maakt geen deel uit van deze regeling.
Artikel A21. Doel en doelgroep
Het ministerie van Veiligheid en Justitie kan, mede namens het ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport overeenkomstig de structuur van de vorige ESF-periode aanvragen indienen
voor toerusting op arbeid of onderwijs van justitiabelen en jongeren uit justitiële
jeugdinrichtingen dan wel civielrechtelijk geplaatste jongeren in een accommodatie
voor jeugdzorg. Het kan daarbij ook gaan om nazorg, respectievelijk ondersteuning
van ex-gedetineerden of jongeren die de jeugdinrichting of jeugdinstelling recent
hebben verlaten.
In de nieuwe programmaperiode neemt de aandacht voor de bevordering van de gelijkheid
van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie ook
een plaats in. Voor deze thema’s wordt daarom expliciete aandacht gevraagd in de voorbereiding
en uitvoering van de projecten. Door of namens het Agentschap SZW zal actieve ondersteuning
worden geboden bij de praktische implementatie van deze thema’s.
Artikel A24. Subsidiabele activiteiten
De subsidiabele activiteiten dienen direct gericht te zijn op het vergroten van mogelijkheden
tot arbeidsinpassing, zoals bijvoorbeeld individuele trajectbegeleiding, scholing
en training.
In deze subsidieperiode is er voor gekozen alleen eenvoudig te verantwoorden kosten
onderdeel te laten uitmaken van een subsidieaanvraag. Dit betekent dat alleen vooraf
met het Agentschap SZW afgestemde kosten onderdeel kunnen uitmaken van de aanvraag.
Bij de verantwoording van kosten speelt het aantonen van de prestatie een grote rol.
Deze prestatieverantwoording kan betrekking hebben op een individuele deelnemer, een
groep deelnemers bij klassikaal onderwijs dan wel een gehele doelgroep, zoals een
jongerenloket, specifiek voor de doelgroep jongeren.
Voor verantwoording van de kosten, wordt verwezen naar de handleiding projectadministratie,
die gepubliceerd zal worden op de website van Agentschap SZW. Deze handleiding geeft
handvatten voor het inrichten van de administratie, het onderbouwen van de kosten
en hoe aangetoond kan worden dat deelnemers tot de doelgroep behoren. Deze handleiding
maakt geen deel uit van deze regeling.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma.