Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 maart 2014, 2014-0000040627, tot de besteding van gelden uit het Europees Sociaal Fonds 2014–2020

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Overwegende dat het noodzakelijk is dat met betrekking tot de besteding van de gelden die voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 uit het Europees Sociaal Fonds aan Nederland worden toegewezen ter verwezenlijking van de strategie van de Europese Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L 347), nadere regels worden gesteld in het verlengde van en met inachtneming van die verordening, alsmede Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van Europese Unie van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (PbEU 2013, L 347);

Gelet op artikel 3, eerste en vierde lid, artikel 5 en artikel 8, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

arbeidsbelemmerde:

een persoon die jegens het college van burgemeester en wethouders van zijn woonplaats aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand en naar het oordeel van dat college een lichamelijke, verstandelijke, psychische of psychosociale beperking heeft;

brutoloon:

bruto salaris, inclusief eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of vastgesteld percentage van het salaris, dat werknemers als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende CAO of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief (overige) vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten. Het brutoloon kan worden verhoogd met de ploegentoeslag of inconveniëntentoeslag indien dit in de CAO is geregeld;

centrumgemeente:

Alkmaar, Almere, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Den Bosch, Den Haag, Doetinchem, Dordrecht, Ede, Eindhoven, Emmen, Enschede, Goes, Gorinchem, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hilversum, Leeuwarden, Leiden, Nijmegen, Roermond, Rotterdam, Tiel, Tilburg, Utrecht, Venlo, Zaanstad, Zoetermeer en Zwolle;

directe loonkosten:

loonkosten van personeel, waarbij sprake is van direct aan deelnemers van het project bestede uren, dan wel loonkosten welke direct te relateren zijn aan de uitvoering van subsidiabele activiteiten als bedoeld in bijlage 1;

directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie:

loonkosten van personeel welke direct zijn te relateren aan coördinatie en administratie van het project en waarbij het desbetreffende personeelslid voor 50% of meer van diens contractuele werktijd werkzaam is voor het project;

externe kosten:

kosten die in rekening gebracht worden door derden voor het uitvoeren van direct aan deelnemers gerelateerde activiteiten, dan wel voor het uitvoeren van subsidiabele activiteiten als bedoeld in bijlage 1;

externe kosten projectcoördinatie en -administratie:

kosten die in rekening gebracht worden door derden en direct te relateren zijn aan het beheer van het project;

gedetineerde:

een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een justitiële inrichting plaatsvindt of ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege is gegeven als bedoeld in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht;

IOAW:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

IOAZ:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

jongere:

een persoon jonger dan 28 jaar;

loonverletkosten:

de loonkosten van deelnemers voor niet-productieve uren als gevolg van deelname aan subsidiabele activiteiten, voor zover die hebben geleid tot een vermindering van de werkbare uren voor de werkgever;

minister:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

niet-uitkeringsontvanger:

de persoon jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de Algemene Ouderdomswet, die als werkloze werkzoekende staat geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en die geen uitkering ontvangt of arbeidsondersteuning op grond van enige sociale zekerheidswet;

Operationeel Programma:

het Operationeel Programma ESF 2014–2020;

plaatsingssubsidie:

subsidie verstrekt aan een werkgever die met een persoon, als bedoeld in artikel A4, A13 en A21, een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst sluit, of een leerwerkovereenkomst dan wel een stageovereenkomst met een looptijd van tenminste drie maanden niet zijnde een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d Participatiewet. Waarbij in het geval van een loonkostensubsidie maximaal het daadwerkelijk betaalde brutoloon vermeerderd met een opslag van 32% van het brutoloon subsidiabel is;

praktijkonderwijs:

het onderwijs, bedoeld in artikel 10f, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

project:

een samenhangend geheel van activiteiten met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in artikel 4;

projectperiode:

periode tussen het tijdstip waarop activiteiten starten en worden beëindigd;

subsidieaanvrager:

de aanvrager van een subsidie op grond van deze regeling;

subsidieontvanger:

de subsidieaanvrager aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend;

subproject:

een op zichzelf staand onderdeel van een project;

UWV:

het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

VNG:

Vereniging Nederlandse Gemeenten;

Verordening:

Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van Europese Unie van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (PbEU 2013, L 347);

voortgezet speciaal onderwijs:

het onderwijs dat wordt gegeven op een school of instelling waaraan voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra wordt verzorgd;

Wajong-uitkering:

uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;

WAO-uitkering:

uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

werkloze werkzoekende:

persoon zonder werk, of met werk voor minder dan twaalf uur per week, die actief op zoek is naar betaald werk voor twaalf uur of meer per week en die daarvoor direct beschikbaar is;

WIA-uitkering:

uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

WWB-uitkering:

uitkering op grond van de Wet werk en bijstand;

ZW-uitkering:

uitkering op grond van de Ziektewet;

55-plusser:

een persoon van 55 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

Artikel 2. Inleidende bepaling

  • 1. De minister verstrekt, overeenkomstig deze regeling, subsidie aan de nader krachtens deze regeling aangewezen rechtspersonen die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het programma Europees Sociaal Fonds, zoals uitgewerkt in het Operationeel Programma. De minister neemt daarbij de Verordening in acht.

  • 2. De Algemene Regeling SZW-subsidies is niet van toepassing op de subsidieverlening krachtens deze regeling.

  • 3. Indien de Europese Commissie op het tijdstip van subsidieverlening nog niet heeft ingestemd met het Operationeel Programma, wordt de subsidie, bedoeld in het eerste lid, verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat Operationeel Programma.

  • 4. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, kan de minister de subsidieverlening aanpassen aan het gewijzigde Operationeel Programma, dat de instemming van de Europese Commissie heeft verkregen.

  • 5. De bepalingen in de bijlagen gelden in aanvulling op hetgeen in het algemeen deel van de regeling is vastgelegd. Voor zover de bepalingen uit de bijlagen in tegenspraak zijn met bepalingen uit het algemeen deel van de regeling, prevaleren de bepalingen in de bijlagen boven de bepalingen in het algemeen deel in de regeling.

Artikel 3. Aanwijzing autoriteiten

  • 1. Als managementautoriteit als bedoeld in artikel 123, eerste lid van de Verordening wordt aangewezen het Agentschap SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 2. Als certificeringsautoriteit als bedoeld in artikel 123, tweede lid van de Verordening wordt aangewezen de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het Ministerie van Economische Zaken.

  • 3. Als auditautoriteit als bedoeld in artikel 123, vierde lid van de Verordening wordt aangewezen de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën.

Artikel 4. Aard van de projecten

De minister verleent met inachtneming van deze regeling en onder het voorbehoud, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Verordening subsidie ten behoeve van projecten op het gebied van:

  • a. bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie, nader uitgewerkt in investeringsprioriteit A in bijlage 1, behorende bij deze regeling;

  • b. bevordering van sociale innovatie en transnationale samenwerking, nader uitgewerkt in investeringsprioriteit A in bijlage 1, behorende bij deze regeling;

  • c. bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit, nader uitgewerkt in investeringsprioriteit B in bijlage 1, behorende bij deze regeling;

  • d. bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit, nader uitgewerkt in investeringsprioriteit C in bijlage 1, behorende bij deze regeling.

Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

De mogelijkheid tot het indienen van aanvragen om subsidie bestaat slechts gedurende door de minister vastgestelde aanvraagtijdvakken, gelegen in de jaren 2014 tot en met 2023. De minister maakt de aanvraagtijdvakken vooraf bekend in de Nederlandse Staatscourant, waarbij tevens het maximaal beschikbare bedrag per investeringsprioriteit per aanvraagtijdvak wordt vastgesteld.

Artikel 6. Subsidieaanvrager

  • 1. De subsidie met betrekking tot een project als bedoeld in deze regeling wordt aangevraagd door de als zodanig geregistreerde subsidieaanvrager, die per investeringsprioriteit is aangewezen in bijlage 1 bij deze regeling.

  • 2. De registratie als subsidieaanvrager, als bedoeld in het eerste lid, vindt plaats bij het Agentschap SZW, onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

Artikel 7. De subsidieaanvraag

  • 1. De subsidieaanvraag heeft steeds betrekking op één project bestaande uit één of meerdere subprojecten.

  • 2. De subsidieaanvraag bevat in ieder geval een projectbeschrijving met bijbehorende begroting en financieringsplan en wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier en een door hem erkende elektronische handtekening.

  • 3. De projectbeschrijving bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten,

    • b. een beschrijving van de doelstelling, resultaten en producten die de subsidieaanvrager met de activiteiten nastreeft,

    • c. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten zullen worden uitgevoerd, verantwoord en geadministreerd,

    • d. de duur van de projectperiode,

    • e. een beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

  • 4. De begroting geeft inzicht in de kosten en opbrengsten van het project en is voorzien van een toelichting per post.

  • 5. Op de aanvraag wordt uiterlijk achttien weken na afloop van het aanvraagtijdvak beschikt. Bij afwezigheid van een einddatum in een aanvraagtijdvak wordt achttien weken na ontvangst van de volledige aanvraag beschikt.

  • 6. Een aanvraag is volledig wanneer het elektronische formulier en de bijbehorende bijlagen volledig en juist zijn ingevuld en zijn ontvangen door de managementautoriteit, zodat op basis van de verstrekte informatie de aanvraag kan worden beoordeeld.

  • 7. Desgevraagd verstrekt de subsidieaanvrager een nadere toelichting op de projectbeschrijving en de begroting.

Artikel 8. Rangschikking

  • 1. In geval het totaalbedrag van de aangevraagde subsidies met betrekking tot enige investeringsprioriteit het voor die investeringsprioriteit vastgestelde subsidieplafond te boven gaat, worden de subsidieaanvragen met betrekking tot die investeringsprioriteit door de minister afgehandeld in volgorde van het tijdstip van ontvangst.

  • 2. Als tijdstip van ontvangst als bedoeld in het eerste lid geldt het tijdstip waarop de volledige aanvraag is ontvangen.

  • 3. Indien bij overschrijding van het toepasselijke subsidieplafond blijkt dat het tijdstip van ontvangst van de aanvragen op de desbetreffende dag niet is vast te stellen, zal van de op die dag ontvangen aanvragen, de volgorde van ontvangst door middel van loting worden vastgesteld.

Artikel 9. Subsidieverlening

  • 1. De minister verleent de subsidie aan de subsidieaanvrager.

  • 2. De minister verleent de subsidie voor het verrichten van het project, zoals vastgelegd in de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving.

  • 3. De beschikking vermeldt de periode, de totale subsidiabele kosten alsmede het maximumbedrag van de subsidie. Bij de bepaling van het maximumbedrag van de subsidie wordt uitgegaan van het totaal van de in artikel 12 genoemde kosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag, met dien verstande dat bepaalde, in de beschikking te vermelden, kostenposten buiten beschouwing kunnen worden gelaten dan wel op een lager bedrag kunnen worden bepaald.

  • 4. Onverminderd artikel 4:37 Algemene wet bestuursrecht kunnen aan de beschikking tot verlening van subsidie verplichtingen worden verbonden.

  • 5. In de beschikking kunnen voorwaarden worden opgenomen waaronder de subsidie wordt verleend.

Artikel 10. Weigering van de subsidie

Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt door de minister geheel of gedeeltelijk afgewezen, indien:

  • a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan bij en krachtens deze regeling gestelde eisen;

  • b. de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten;

  • c. onvoldoende zekerheid bestaat over de financiering van de totale noodzakelijkerwijs ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het project te maken kosten;

  • d. onvoldoende zekerheid bestaat dat de administratie van de subsidieaanvrager zal voldoen aan de daaraan gestelde eisen;

  • e. onaannemelijk is dat de subsidieaanvrager de subsidiabele activiteiten in voldoende mate in kwalitatieve of kwantitatieve zin kan beïnvloeden of realiseren;

  • f. onaannemelijk is dat met de door de subsidieaanvrager toegepaste werkwijze de met de subsidie beoogde doelstelling wordt bereikt;

  • g. onaannemelijk is dat de voorgenomen subsidiabele activiteiten en subsidiabele kosten eenvoudig te verantwoorden en te controleren zijn;

  • h. de kosten reeds uit anderen hoofde worden gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s;

  • i. dezelfde subsidiabele kosten reeds uit hoofde van nationale subsidieprogramma’s worden gefinancierd zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt;

  • j. onaannemelijk is dat subsidieaanvrager beschikt over operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

  • k. anderszins niet aannemelijk is op grond van diens eerdere subsidieverleningen voor vergelijkbare activiteiten dat de subsidieaanvrager de activiteiten goed zal uitvoeren en aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal voldoen.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

  • 1. De subsidie ten behoeve van projecten als bedoeld in investeringsprioriteit A, B en C bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

  • 2. Indien de subsidieaanvrager bij zijn subsidieaanvraag een schriftelijke toezegging heeft gedaan dan wel uit de einddeclaratie blijkt dat hij meer dan 50% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening neemt, dan wel dat meer dan 50% van de subsidiabele kosten uit een andere financieringsbron wordt bekostigd, wordt het bedrag van de subsidie verlaagd met dit meerdere.

Artikel 12. Subsidiabele kosten

  • 1. Ter uitvoering van de subsidiabele activiteiten van het project, vermeld in bijlage 1, komen voor subsidiëring uitsluitend de volgende kostensoorten in aanmerking:

    • a. externe kosten;

    • b. directe loonkosten voor zover deze berekend zijn op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend tarief op basis van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 32% van het brutoloon en waarbij het aantal werkbare uren per jaar is gesteld op 1.720 bij een voltijds dienstverband;

    • c. plaatsingssubsidies.

  • 2. Ten behoeve van het beheer van het project komen voor subsidiëring uitsluitend de volgende kostensoorten in aanmerking:

    • a. externe kosten voor projectcoördinatie en -administratie;

    • b. directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie voor zover deze berekend zijn op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend tarief op basis van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 32% en waarbij het aantal werkbare uren per jaar is gesteld op 1.720 bij een voltijds dienstverband.

  • 3. De directe loonkosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, onderdeel b, worden verhoogd met een opslag van 40% ter dekking van de overige subsidiabele kosten van het subproject.

  • 4. Per subproject kan maximaal één kostensoort als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b en c worden verantwoord.

  • 5. Per project kan maximaal één kostensoort als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a en b worden verantwoord.

  • 6. De in het tweede lid genoemde externe kosten van projectcoördinatie en -administratie of de directe loonkosten van projectcoördinatie en -administratie inclusief de in het derde lid genoemde opslag hierop, bedragen maximaal 10% van het totaal van de subsidiabele kosten, genoemd in het eerste lid, onderdeel a en b, inclusief de in het derde lid genoemde opslag, en onderdeel c.

  • 7. De kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn daadwerkelijk gemaakt en betaald tussen 1 januari 2014 en 31 december 2023, waarbij de kosten ten laste van het project zijn gebleven en rechtstreeks aan de uitvoering of het beheer van het project zijn toe te rekenen.

Artikel 13. Niet-subsidiabele kosten

Niet voor subsidiering komen in aanmerking:

  • a. onredelijk of niet noodzakelijk gemaakte kosten voor uitvoering van het project of een onderdeel daarvan;

  • b. kosten van het project die qua prijsniveau niet in een redelijke verhouding staan tot de overeengekomen prestaties of hetgeen gebruikelijk is;

  • c. loonkosten van een persoon die werkzaam is in een dienstbetrekking op grond van de Wet sociale werkvoorziening;

  • d. loonverletkosten;

  • e. kosten gemaakt buiten de projectperiode, die benoemd is in de beschikking tot verlening, met uitzondering van kosten voor de directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie en de externe kosten projectcoördinatie en -administratie ten behoeve van het opstellen van de einddeclaratie tot aan het moment van indienen van het verzoek tot vaststelling.

  • f. kosten die reeds uit anderen hoofde worden gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s;

  • g. dezelfde kosten die reeds uit hoofde van nationale subsidieprogramma’s worden gefinancierd zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt.

Artikel 14. Bevoorschotting

  • 1. Na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van de subsidie kan de minister een voorschot verlenen tot maximaal 100% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag.

  • 2. Aan de subsidieontvanger kan een nadere financiële en inhoudelijke onderbouwing, inclusief specificatie van reeds gemaakte kosten alsmede zekerheid worden gevraagd ten behoeve van het verlenen van een voorschot.

Artikel 15. Administratievoorschriften

  • 1. De subsidieontvanger houdt een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte kosten en gerealiseerde opbrengsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie, waaronder voor zover van toepassing een deelnemersadministratie, en een financiële administratie waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken.

  • 2. De volledige administratie is per project voor controle beschikbaar op één voor de subsidieontvanger vrij toegankelijke locatie.

  • 3. De projectadministratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers dan wel in termen van geleverde producten of diensten.

  • 4. De financiële administratie geeft inzicht in de subsidiabele kosten, de gerealiseerde opbrengsten en de wijze waarop deze kosten en opbrengsten aan het project worden toegerekend.

  • 5. De deelnemersadministratie geeft inzicht in de subsidiabiliteit van de individuele deelnemer zelf en de verrichte activiteiten en behaalde resultaten per individuele deelnemer.

  • 6. Subsidieontvanger verstrekt desgevraagd aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen instanties inzage in of informatie uit de administratie. Tevens verstrekt hij de voornoemde instanties desgevraagd informatie over de projecten die voor monitoring en evaluatiedoeleinden gebruikt kunnen worden.

Artikel 16. Beschikbaarheid van bescheiden

  • 1. Onverminderd de voorschriften voor staatssteun bewaart de subsidieontvanger alle administratieve bescheiden die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot tenminste 31 december 2027 dan wel tot een nader door de minister aan de subsidieontvanger schriftelijk bekend te maken termijn. Indien de Europese Commissie, vanwege een gerechtelijke vervolging of een met redenen omkleed verzoek de bewaartermijn schorst, maakt de minister de gevolgen voor de bewaartermijn, bedoeld in dit lid, in de Staatscourant bekend.

  • 2. Van alle administratieve bescheiden wordt het origineel bewaard. Hiervan kan worden afgeweken, indien het origineel conform de procedure in bijlage 2 behorende bij deze regeling, wordt overgezet en bewaard op een andere gegevensdrager. Het overbrengen op een andere gegevensdrager geschiedt met juiste en volledige weergave van de gegevens en deze is de volledige bewaartermijn beschikbaar en kan binnen een redelijke tijd leesbaar worden gemaakt.

  • 3. De administratie is zodanig ingericht en wordt zodanig gevoerd en bewaard, dat controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de subsidieontvanger de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.

  • 4. De computersystemen die gebruikt worden voor documenten waarvan uitsluitend een elektronische versie bestaat, voldoen aan aanvaarde beveiligingsstandaarden die waarborgen dat de bewaarde documenten aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor controledoeleinden op kan worden vertrouwd.

  • 5. Alle administratieve bescheiden zijn beschikbaar voor de subsidieontvanger. De subsidieontvanger is en blijft verantwoordelijk voor een correcte opslag van alle administratieve bescheiden, ook als hij een derde met de opslag belast.

Artikel 17. Rapportageverplichtingen

  • 1. De subsidieontvanger verstrekt, onder gebruikmaking van het daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gestelde formulier en een door hem erkende elektronische handtekening, uiterlijk 31 december van elk kalenderjaar aan de managementautoriteit het burgerservicenummer van de deelnemers aan zijn project.

  • 2. Indien er omstandigheden optreden, die de voortgang, inhoud of de administratieve organisatie van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de subsidieontvanger hiervan onverwijld mededeling aan de minister.

  • 3. De subsidieontvanger verleent aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen instanties medewerking aan het opstellen van evaluatierapporten met betrekking tot deze regeling, en draagt, indien het gesubsidieerde project niet in eigen beheer wordt uitgevoerd, er zorg voor dat de feitelijke uitvoerder van het project deze medewerking verleent.

  • 4. De subsidieontvanger meldt, wanneer binnen drie jaar na afloop van het project sprake is van faillissement of overgang van eigendom van een door het project gefinancierde onderneming, dit aan de minister.

Artikel 18. Einddeclaratie en subsidievaststelling

  • 1. De subsidieontvanger dient binnen dertien weken na beëindiging van het project een verzoek tot vaststelling van de subsidie in bij de minister. Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie wordt een verantwoording en een einddeclaratie gevoegd. De subsidieontvanger verstrekt bij de einddeclaratie het burgerservicenummer van de deelnemers aan het project.

  • 2. Het verzoek tot vaststelling wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door hem erkende elektronische handtekening.

  • 3. Indien bij het indienen, dan wel na het controleren van de einddeclaratie respectievelijk na overig onderzoek door daartoe bevoegde instanties, blijkt dat minder dan 60% van het verleende subsidiebedrag, genoemd in de laatst afgegeven beschikking tot verlening, is gerealiseerd, wordt het maximale subsidiepercentage, bedoeld in artikel 11 eerste lid, vastgesteld op 40%.

  • 4. De minister betaalt binnen negentig dagen nadat het verzoek tot vaststelling van de subsidie is ontvangen, de op dat moment bekende verschuldigde subsidie.

  • 5. De betaling van het bedrag, genoemd in het vierde lid, kan worden opgeschort indien:

    • a. de minister een verzoek tot aanvulling van ontbrekende gegevens heeft gedaan;

    • b. een onregelmatigheid in het verzoek tot vaststelling van de subsidie is geconstateerd;

    • c. de door de Europese Commissie tussentijds uitgekeerde bedragen niet toereikend zijn.

  • 6. De minister beslist binnen 24 maanden na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van de subsidie.

Artikel 19. Publiciteit

  • 1. De subsidieontvanger informeert de door hem ingeschakelde uitvoerder en de deelnemers aan projecten dat zij deelnemen aan een door het Europees Sociaal Fonds gesubsidieerd project.

  • 2. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat, op relevante op het project en de uitvoering daarvan betrekking hebbende documenten, duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat voor het project steun is verleend vanuit het Europees Sociaal Fonds.

  • 3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat een embleem van de Europese Unie aanwezig is op alle vormen van voorlichting- en communicatie-uitingen met betrekking tot het project, en dat dit embleem voldoet aan de instructies die zijn omschreven in bijlage XII van de Verordening.

  • 4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat op alle vormen van voorlichting- en communicatie-uitingen in ieder geval de term Europees Sociaal Fonds aanwezig is en dat indien de vormen van voorlichting- en communicatie-uitingen daarvoor ruimte bieden, tevens de melding wordt gemaakt van de leuze: Het Europees Sociaal Fonds investeert in jouw toekomst.

  • 5. De subsidieontvanger licht het publiek voor op zijn website, indien aanwezig, over de uit het Europees Sociaal Fonds ontvangen steun en middels ten minste één affiche met informatie over het project op een voor het publiek goed zichtbare plek zoals omschreven in bijlage XII van de Verordening.

  • 6. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de bij het project betrokken partijen voldoen aan het eerste tot en met het vijfde lid.

  • 7. De projectresultaten worden om niet beschikbaar gesteld aan de minister of door hem aangewezen derden, en de subsidieontvanger verleent medewerking aan door de minister georganiseerde publicitaire en voorlichtingsactiviteiten gericht op de media, potentiële deelnemers van projecten en het grote publiek.

Artikel 20. Openbaar maken subsidiedossier

Door het indienen van een aanvraag stemt de subsidieontvanger er mee in dat het subsidiedossier met uitzondering van persoonsgegevens openbaar kan worden gemaakt.

Artikel 21. Intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd het bepaalde in afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht kan een beschikking tot subsidieverlening door de minister geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, en kunnen op basis daarvan uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd:

    • a. indien het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd;

    • b. indien de doelstellingen van het project niet of slechts ten dele worden gerealiseerd;

    • c. indien de subsidieontvanger niet of niet meer beschikt over de benodigde operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

    • d. op een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger;

    • e. indien anderszins in strijd wordt gehandeld met de Verordening.

  • 2. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening op grond van het eerste lid, onderdeel a, vindt niet plaats, indien de afwijking van het bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister daarmee schriftelijk heeft ingestemd. Voor zover de minister niet met afwijking heeft ingestemd, verricht de subsidieontvanger die activiteiten voor eigen rekening en risico.

  • 3. De minister kan het terug te vorderen bedrag verrekenen met een aan dezelfde subsidieontvanger in het kader van de Subsidieregeling ESF 2007-2013 (herzien) en deze regeling verleende en nog te betalen subsidie.

Artikel 22. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling ESF 2014–2020.

Artikel 23. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 31 maart 2014

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma.

BIJLAGE 1. SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR SUBSIDIE AANVRAGEN PER INVESTERINGSPRIORITEIT

Investeringsprioriteit A. Bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie

Artikel A1. Subsidieaanvrager

  • 1. De subsidie met betrekking tot een project in het kader van investeringsprioriteit A als bedoeld in artikel 4, onderdelen a en b, wordt aangevraagd door:

    • a. het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente als bedoeld in artikel 1;

    • b. het UWV;

    • c. de minister van Veiligheid en Justitie, en indien nodig, mede namens de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport.

  • 2. Op aanvragen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zijn in aanvulling op het algemeen deel van de regeling de bepalingen in hoofdstuk I van deze bijlage van toepassing. Op aanvragen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn in aanvulling op het algemeen deel van de regeling de bepalingen in Hoofdstuk II van deze bijlage van toepassing. Op aanvragen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zijn in aanvulling op het algemeen deel van de regeling de bepalingen in Hoofdstuk III van deze bijlage van toepassing. Op aanvragen als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, zijn in aanvulling op het algemeen deel van de regeling de bepalingen in hoofdstuk IV van deze bijlage van toepassing.

HOOFDSTUK I. CENTRUMGEMEENTEN

Artikel A1. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 mei 2014, 09.00 uur, tot en met 31 oktober 2014, 17.00 uur.

Artikel A3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel A2, € 113.999.500,–.

Artikel A4. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel het bevorderen van actieve inclusie, door middel van het vergroten van mogelijkheden tot arbeidsinpassing van personen die op het moment van hun start van deelneming aan een project behoren tot één of meer van de volgende doelgroepen:

    • a. niet-uitkeringsontvangers;

    • b. arbeidsbelemmerden, dan wel personen met een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, IOAW, IOAZ en Ziektewet dan wel personen met een recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;

    • c. 55-plussers met een WWB-uitkering, een IOAW-uitkering, een IOAZ-uitkering, of een uitkering van het UWV;

    • d. jongeren;

    • e. personen die een WWB-uitkering, een aanvullende IOAW-uitkering, een aanvullende IOAZ-uitkering, of een uitkering van het UWV ontvangen en in de twaalf maanden voorafgaand aan hun deelname aan een project deze uitkering(en) in totaal zes maanden of langer hebben ontvangen;

    • f. leerlingen, die vijftien jaar of ouder zijn en die geïndiceerd zijn voor, en ingeschreven staan bij een school voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel praktijkonderwijs, alsmede leerlingen die vijftien jaar of ouder zijn en die in de periode 24 maanden onmiddellijk voorafgaand aan de start van hun deelname aan het project, ingeschreven hebben gestaan bij een dergelijke school, en in aanvulling op het regulier onderwijs ondersteuning nodig hebben of die na het verlaten van de school begeleiding nodig hebben ten behoeve van arbeidsintegratie.

  • 2. Indien sprake is van een persoon die deelneemt aan twee opeenvolgende projecten en deze persoon behoort bij instroom in het eerste project aantoonbaar tot de doelgroep, dan behoort deze persoon ook het opvolgende project tot de doelgroep mits voor deze deelnemer sprake is van een individueel traject dat onafgebroken doorloopt in beide projecten.

  • 3. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft mede tot doel de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie.

Artikel A5. De aanvraag

  • 1. Per aanvraagtijdvak kan een centrumgemeente maximaal twee aanvragen indienen, te weten een regio-aanvraag gemeenten en een regio-aanvraag leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs waarbij in elk geval sprake is van een regio-aanvraag leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs.

  • 2. In aanvulling op artikel 7, derde lid en vierde lid, bevat de projectbeschrijving en de begroting van de regio-aanvraag gemeenten een beschrijving van de wijze waarop de subprojecten in maximaal vijf clusters worden onderverdeeld ten behoeve van de verantwoording en de controle hierop. Projectcoördinatie en- administratie is hierbij één cluster.

  • 3. In aanvulling op artikel 7, derde lid en vierde lid, bevat de projectbeschrijving en de begroting van de regio-aanvraag leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs een beschrijving van de wijze waarop de subprojecten in maximaal drie clusters worden onderverdeeld ten behoeve van de verantwoording en de controle hierop. Projectcoördinatie en- administratie is hierbij één cluster.

  • 4. In aanvulling op artikel 15, tweede lid, is de volledige administratie per cluster beschikbaar op één locatie.

Artikel A6. Specifieke eisen

  • 1. Een project, in het kader van dit hoofdstuk, komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel A4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 24 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag;

    • c. het in de regio-aanvraag leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs gevraagde subsidiebedrag betrekking heeft op tenminste 30% van het maximaal beschikbare bedrag, bedoeld in artikel A10.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel A7. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Voor subsidie komen enkel de volgende activiteiten in aanmerking, voor zover zij de doelstelling uit artikel A4 ondersteunen:

    • a. activiteiten direct gericht op de bestrijding van jeugdwerkloosheid;

    • b. activiteiten direct gericht op de bevordering van de aansluiting praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs op de arbeidsmarkt of vervolgonderwijs;

    • c. activiteiten direct gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinpassing.

  • 2. In aanvulling op artikel 12, eerste lid, onderdeel a, zijn enkel de volgende externe kosten subsidiabel: de kosten van extern ingekochte trajecten voor zover de relatie met de activiteiten, genoemd in het eerste lid, voldoende aannemelijk is.

Artikel A8. Voortgangsrapportage

  • 1. De subsidieontvanger dient binnen vier weken na afloop van de eerste twaalf maanden van het project, een voortgangsrapportage in over de eerste twaalf maanden. De voortgangsrapportage wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door hem erkende elektronische handtekening.

  • 2. Indien uit de voortgangsrapportage, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat na twaalf maanden minder dan 20% is gerealiseerd van het verleende subsidiebedrag, genoemd in de beschikking tot verlening, wordt het verleende subsidiebedrag verlaagd met het bedrag dat niet is gerealiseerd ten opzichte van de eerder genoemde 20%.

Artikel A9. Voorschot

In aanvulling op artikel 14 verleent de minister, indien de subsidieontvanger dit in zijn subsidieaanvraag heeft aangegeven, na ontvangst en beoordeling van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel A8 eerste lid, een voorschot tot maximaal 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag, mits uit de beoordeling van de voortgangsrapportage blijkt dat de gerapporteerde kosten zijn gespecificeerd en financieel en inhoudelijk voldoende zijn onderbouwd.

Artikel A10. Maximum subsidie per subsidieaanvrager

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie in het kader van investeringsprioriteit A voor aanvragen, ingediend in de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 oktober 2014 per centrumgemeente is vastgelegd in bijlage 3, behorende bij deze regeling.

  • 2. De minister kan eventuele onderbenutting van het bedrag, bedoeld in artikel A3, herverdelen over subsidieaanvragers die meer hebben gerealiseerd dan het aan hen toegekende bedrag in de bijlage 3, voor zover het totale bedrag in de bijlage 3 niet wordt overschreden.

HOOFDSTUK II. UWV

Artikel A11. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 oktober 2014, 09.00 uur, tot en met 31 oktober 2014, 17.00 uur.

Artikel A12. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel A11, € 9.000.000,–.

Artikel A13. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel het bevorderen van actieve inclusie, gericht op het vergroten van mogelijkheden tot arbeidsinpassing van personen die op het moment van hun start van deelneming aan een project een UWV-uitkering ontvangen dan wel recht hebben op arbeidsondersteuning in het kader van de WIA, WAO, ZW en Wajong.

  • 2. Indien sprake is van een persoon die deelneemt aan twee opeenvolgende projecten en deze persoon behoort bij instroom in het eerste project aantoonbaar tot de doelgroep, dan behoort deze persoon ook het opvolgende project tot de doelgroep mits voor deze deelnemer sprake is van een individueel traject dat onafgebroken doorloopt in beide projecten.

  • 3. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft mede tot doel de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie.

Artikel A14. De aanvraag

Een aanvraag wordt onderverdeeld in één of meerdere op zichzelf staande subprojecten met subsidiabele activiteiten. Per subproject kan maximaal één kostensoort als bedoeld in artikel 12, eerste lid, worden verantwoord.

Artikel A15. Specifieke eisen

  • 1. Een project komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het in artikel A13 omschreven doel;

    • b. het project een duur heeft van ten hoogste 24 maanden, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel A16. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Voor subsidie komen slechts in aanmerking activiteiten direct gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinpassing, voor zover zij de doelstelling uit artikel A13 ondersteunen.

  • 2. In aanvulling op artikel 12, eerste lid, onderdeel a, zijn enkel de volgende externe kosten subsidiabel: de kosten van extern ingekochte trajecten voor zover de relatie met de activiteiten genoemd in het eerste lid voldoende aannemelijk is.

Artikel A17. Voortgangsrapportage

  • 1. De subsidieontvanger dient binnen vier weken na afloop van de eerste twaalf maanden van het project, een voortgangsrapportage in over de eerste twaalf maanden. De voortgangsrapportage wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door hem erkende elektronische handtekening.

  • 2. Indien uit de voortgangsrapportage, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat na twaalf maanden minder dan 20% is gerealiseerd van het verleende subsidiebedrag genoemd in de beschikking tot verlening, wordt het verleende subsidiebedrag verlaagd met het bedrag dat niet is gerealiseerd ten opzichte van de eerder genoemde 20%.

Artikel A18. Voorschot

In aanvulling op artikel 14 verleent de minister, indien de subsidieontvanger dit in zijn subsidieaanvraag heeft aangegeven, na ontvangst en beoordeling van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel A17 eerste lid, een voorschot tot maximaal 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag, mits uit de beoordeling van de voortgangsrapportage blijkt dat de gerapporteerde kosten zijn gespecificeerd en financieel en inhoudelijk voldoende zijn onderbouwd.

HOOFDSTUK III. DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE, EN INDIEN NODIG, MEDE NAMENS DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID WELZIJN EN SPORT

Artikel A19. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 oktober 2014, 09.00 uur, tot en met 31 oktober 2014, 17.00 uur.

Artikel A20. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel A19, € 8.000.000,–.

Artikel A21. Doel en doelgroep

  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel de arbeidsmarktpositie van gedetineerden en jongeren verblijvend in een Justitiële jeugdinrichting dan wel een accommodatie als bedoeld in hoofdstuk IVb Wet op de jeugdzorg dan wel personen die in de periode twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan de start van hun deelname aan het project in een gevangenis, tbs-kliniek of jeugdinrichting of een accommodatie als bedoeld in hoofdstuk IVb Wet op de jeugdzorg hebben verbleven, zodanig te verbeteren, dat zij naar werk bemiddelbaar zijn of na detentie direct inpasbaar zijn in een arbeidsmarkt gerelateerd programma of regulier opleidingstraject.

  • 2. Indien sprake is van een persoon die deelneemt aan twee opeenvolgende projecten en deze persoon behoort bij instroom in het eerste project aantoonbaar tot de doelgroep, dan behoort deze persoon ook het opvolgende project tot de doelgroep mits voor deze deelnemer sprake is van een individueel traject dat onafgebroken doorloopt in beide projecten.

  • 3. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft mede tot doel de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie.

Artikel A22. De aanvraag

Een aanvraag wordt onderverdeeld in één of meerdere op zichzelf staande subprojecten met subsidiabele activiteiten. Per subproject kan maximaal één kostensoort als bedoeld in artikel 12, eerste lid, worden verantwoord.

Artikel A23. Specifieke eisen

  • 1. Een project komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het in artikel A21 omschreven doel;

    • b. het project een duur heeft van ten hoogste vijftien maanden, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel A24. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Voor subsidie komen slechts in aanmerking activiteiten direct gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinpassing, respectievelijk gericht op het volgen van scholing of een opleiding, voor zover zij de doelstelling uit artikel A21 ondersteunen.

  • 2. In aanvulling op artikel 12, eerste lid, onderdeel a, zijn enkel de volgende externe kosten subsidiabel:

De kosten van extern ingekochte trajecten voor zover de relatie met de activiteiten, genoemd in het eerste lid, voldoende aannemelijk is.

HOOFDSTUK IV. SOCIALE INNOVATIE EN TRANSNATIONALE SAMENWERKING

Investeringsprioriteit B. Bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit

Investeringsprioriteit C. Toegang tot werkgelegenheid voor werkzoekenden en niet-actieven

BIJLAGE 2. PROCEDURE BETREFFENDE GEBRUIK GECONVERTEERDE DOCUMENTEN OF GEGEVENSDRAGERS EN DIGITALE BEWIJSSTUKKEN

In het kader van de verantwoording op de einddeclaratie onderbouwt de subsidieontvanger de kosten met originele bewijsstukken. De Verordening maakt het mogelijk kopieën of volledig digitale documenten te accepteren als bewijsstuk. Hiertoe moet door de lidstaat een procedure voor de vaststelling van de authenticiteit worden opgesteld. In deze bijlage worden de door Nederland vastgestelde procedures weergegeven.

De volgende documenten worden als bewijsstukken geaccepteerd:

  • a. fotokopieën van originelen;

  • b. microfiches van originelen;

  • c. elektronische versies van originelen;

  • d. documenten die uitsluitend in elektronische versie bestaan, mits de gebruikte computersystemen voldoen aan aanvaarde beveiligingsnormen die waarborgen dat de bewaarde documenten voldoen aan de eraan te stellen wettelijke eisen en dat bij controles op deze documenten kan worden gesteund.

Hieronder staan de procedures om deze stukken te kunnen gebruiken als geaccepteerde bewijsstukken in het kader van de ESF-administratie.

Procedure voor het gebruik van de documenten, genoemd in de onderdelen a, b en c

De hierboven genoemde bewijsstukken a, b en c zijn geconverteerde documenten of gegevensdragers. Bij conversie van het origineel naar het geconverteerde document of gegevensdrager wordt aan de hieronder vermelde voorwaarden voldaan:

  • Alle gegevens worden overgezet;

  • Alle gegevens worden inhoudelijk juist overgezet;

  • Er wordt voor gezorgd dat de nieuwe gegevensdrager tijdens de gehele bewaartermijn beschikbaar is;

  • De geconverteerde gegevens kunnen binnen redelijke tijd ge(re)produceerd worden en leesbaar worden gemaakt;

  • Er wordt zorg voor gedragen dat de controle van de geconverteerde gegevens binnen redelijke tijd kan worden uitgevoerd;

  • De subsidieaanvrager borgt tevens de authenticiteit van de geconverteerde bewijsstukken door onder andere een relatie te leggen met de overige bewijsstukken in het betreffende projectdossier. Bij een factuur bijvoorbeeld behoort ook een betaalbewijs, een bewijs van deelname of een bewijsstuk met betrekking tot de inkoopprocedure.

Het in samenhang bezien van de verschillende bewijsstukken strekt er mede toe de authenticiteit van het geconverteerde document of de gegevensdrager te waarborgen en dat hierop voor controledoeleinden kan worden vertrouwd.

Als de conversie op de juiste wijze gebeurt, is het in het kader van de ESF-verantwoording, niet meer noodzakelijk de bewijsstukken op de originele gegevensdrager te bewaren. Het geconverteerde bewijsstuk mag na conversie niet meer gewijzigd kunnen worden.

De subsidieaanvrager verklaart door middel van het aanvraag-, tussendeclaratie- en einddeclaratieformulier dat de geconverteerde documenten of de nieuwe gegevensdragers die onderdeel zijn van de ESF-administratie, voldoen aan de vereisten uit artikel 16 van de ESF subsidieregeling 2014–2020 en daarmee aan deze bijlage.

Procedure voor het bewaren van stukken die uitsluitend in elektronische versie bestaan (onderdeel d)

Indien een subsidieontvanger gebruik maakt van elektronische documenten waarbij uitsluitend een elektronische versie bestaat, worden de geautomatiseerde systemen voorzien van beheers- en beveiligingsmaatregelen die de betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens gedurende de gehele vereiste bewaartermijn waarborgen. Het is aan de subsidieontvanger om dit aan te tonen. Voor een tweetal veel voorkomende situaties zijn de voorschriften hieronder uitgewerkt:

  • 1. Digitale urenadministratie:

    om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen moet de subsidieontvanger kunnen aantonen dat:

    • a. De functiescheiding binnen het systeem wordt gewaarborgd;

    • b. De tijdigheid binnen het systeem wordt gewaarborgd;

    • c. Vaststellingen na accorderen door de leidinggevende niet meer te wijzigen zijn.

    Het is aan de subsidieaanvrager om dit aan te tonen.

  • 2. Facturen die digitaal worden verzonden:

    om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen kan de subsidieaanvrager via de onderlinge relatie met andere documenten (zoals een betaalbewijs) aantonen dat voor de controle kan worden gesteund op de digitale factuur.

De in deze bijlage omschreven procedures gelden voor alle bewijsstukken die getoond moeten worden in het kader van de ESF-verantwoording. Artikel 16 is onverminderd van toepassing.

BIJLAGE 3. SUBSIDIEPLAFONDS CENTRUMGEMEENTEN

Centrumgemeente

Arbeidsmarktregio

Subsidieplafond 2014–2016

Groningen

Groningen

€ 7.335.000

Leeuwarden

Friesland

€ 4.982.500

Alkmaar

Noord-Holland Noord

€ 2.281.000

Emmen

Drenthe

€ 2.063.000

Zwolle

IJsselvechtstreek

€ 2.031.500

Almere

Flevoland

€ 2.906.500

Zaanstad

Zaanstreek/Waterland

€ 1.448.000

Haarlem

Zuid-Kennemerland

€ 1.880.500

Enschede

Twente

€ 4.309.500

Amsterdam

Groot Amsterdam

€ 13.666.000

Apeldoorn

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

€ 2.746.500

Hilversum

Gooi- en Vechtstreek

€ 969.000

Leiden

Holland Rijnland

€ 1.696.500

Utrecht

Midden-Utrecht

€ 3.601.000

Amersfoort

Amersfoort

€ 1.176.500

Ede

Food Valley

€ 1.105.000

Doetinchem

Achterhoek

€ 1.007.000

Zoetermeer

Zuid-Holland Centraal

€ 1.713.500

Gouda

Midden-Holland

€ 792.000

Den Haag

Haaglanden

€ 8.956.000

Arnhem

Midden-Gelderland

€ 3.081.500

Rotterdam

Rijnmond

€ 17.226.000

Tiel

Rivierenland

€ 716.500

Gorinchem

Gorinchem

€ 406.500

Nijmegen

Rijk van Nijmegen

€ 2.569.500

Dordrecht

Drechtsteden

€ 1.821.000

Den Bosch

Noordoost-Brabant

€ 2.077.500

Breda

West-Brabant

€ 3.007.000

Goes

Zeeland

€ 1.871.000

Tilburg

Midden-Brabant

€ 2.570.000

Venlo

Noord-Limburg

€ 1.293.000

Helmond

Helmond-De Peel

€ 1.262.000

Eindhoven

Zuidoost-Brabant

€ 2.534.500

Roermond

Midden-Limburg

€ 1.160.000

Heerlen

Zuid-Limburg

€ 5.737.000

Totaal

 

€ 113.999.500

TOELICHTING

Algemeen

Met deze regeling gaat er een nieuwe subsidieperiode (2014–2020) voor het Europees Sociaal Fonds (ESF) in Nederland van start. Het nieuwe programma kent gelijkenissen, maar ook verschillen met de vorige periode. De inrichting van het nieuwe programma, zoals verwoord in het Operationeel Programma (OP), is sterk bepaald door twee zaken. Ten eerste zijn de ter beschikking gestelde ESF-middelen gedaald. Ten tweede is gestreefd naar een verbetering van de controle en het beheer van ESF-middelen. Dit betekent dat er focus is aangebracht en dat het aantal actoren binnen het programma beperkt is gehouden. De regeling bevat een aantal nieuwe elementen om met name tegemoet te komen aan het verhogen van de kwaliteit van aanvragen. Tevens is administratieve lastenverlichting nagestreefd. Het betreft hier in beide gevallen ‘lessons learned’ van de periode 2007–2013.

Thema’s

De Europese verordeningen bieden een breed kader voor de besteding van ESF. Dit kader sluit aan op de Europa 2020 strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en de landenspecifieke aanbevelingen die de Europese Raad daarvoor vaststelt. De invulling van het OP gebeurt in afstemming met en onder goedkeuring van de Europese Commissie. Deze heeft Nederland onder andere aanbevolen om ESF te benutten voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en voor versterking van de inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt. Dit sluit goed aan bij de thema’s die Nederland binnen het ESF-programma centraal wil stellen: (1) actieve inclusie en (2) actief en gezond ouder worden. Het eerste thema: ‘actieve inclusie’ wordt uitgewerkt als re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Het tweede thema: ‘actief en gezond ouder worden’ wordt uitgewerkt als het bevorderen van duurzame arbeidsinzet van werkenden.

Verdeling van de middelen

De omvang van het ESF-budget is fors minder dan voorheen: 507 miljoen euro ten opzichte van 830 miljoen euro voor de laatste programmaperiode. Concentratie van de inzet van de middelen is daarom nodig. Het merendeel van het budget wordt ter beschikking gesteld aan gemeenten voor re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Het gaat om een groot aantal mensen dat moeite heeft om op de arbeidsmarkt te komen en/of nauwelijks deelneemt aan de samenleving. De economische crisis en de gevolgen daarvan leggen de komende jaren een grote hypotheek op juist deze kwetsbare groep. Voor het thema ‘actieve inclusie’ wordt 70% van het ESF-budget gereserveerd. Op termijn zal de situatie op de arbeidsmarkt weer aantrekken en zullen de gevolgen van de vergrijzing zich sterker doen gelden. Langer doorwerken wordt dan een centraler thema. Voor het thema ‘actief en gezond ouder worden’ wordt 20% gereserveerd. Daarnaast is 5% voor geïntegreerde gebiedsontwikkeling door de G4 beschikbaar. De resterende 5% wordt uitgegeven aan uitvoeringskosten en transnationale samenwerking en sociale innovatie.

Subsidieaanvragers en doelgroep

Thema actieve inclusie

Voor de uitvoering van het thema actieve inclusie wordt aansluiting gezocht bij de 35 arbeidsmarktregio’s die in 2012 zijn geformeerd. Deze infrastructuur is van groot belang, omdat op regionaal arbeidsmarktniveau concrete aansluiting kan worden gecreëerd tussen sociale en economische doelstellingen. Regionale ontwikkeling van werkgelegenheid, aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en re-integratie van mensen die een steun in de rug nodig hebben, kunnen op dit niveau tot win-win-situaties leiden. De centrumgemeenten binnen de arbeidsmarktregio’s zijn aanvrager voor het thema actieve inclusie. Ook het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), ten behoeve van hun uitkeringsgerechtigden en het ministerie van Veiligheid & Justitie (V&J) mede namens het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS), ten behoeve van (ex-) gedetineerden, TBS-ers en jongeren in een (gesloten) jeugdinrichting, kunnen aanvragen voor dit thema.

Subsidie voor het thema actieve inclusie is bestemd voor een brede groep van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Gemeenten kunnen dit benutten voor een ruim scala aan subsidiabele activiteiten. Het gaat onder meer om het terugdringen van jeugdwerkloosheid en om re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, zoals mensen met een arbeidsbeperking, werkloze 55-plussers, mensen zonder werk of uitkering waaronder (laagopgeleide) vrouwen. Goede beheersing van de Nederlandse taal is een belangrijke factor bij het vinden van werk. Onder actieve inclusie valt daarom ook het wegwerken van taalachterstand. Van het beschikbare budget voor de arbeidsmarktregio’s is 30% geoormerkt voor de arbeidstoeleiding van (ex-)leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. Het gaat om leerlingen en schoolverlaters van de hiervoor vermelde onderwijsinstellingen, die geen startkwalificatie kunnen behalen en voor het vinden van een werkgever hulp nodig hebben.

Thema duurzame inzetbaarheid

Subsidieaanvragers van ESF-subsidie om duurzame arbeidsinzet van werkenden te bevorderen zijn onder andere bedrijven en (overheids-)instellingen, O&O-fondsen en samenwerkingsverbanden van sociale partners. Omdat voor de jaren 2013, 2014 en 2015 nationale middelen beschikbaar zijn voor sectorplannen (2 x € 300 miljoen), waarvan duurzame inzetbaarheid onderdeel kan zijn, zal dit thema eerst in 2016 worden opengesteld voor subsidieaanvragen door O&O-fondsen, waarbij ESF als het ware het subsidiestokje voor het onderdeel duurzame arbeidsinzet van de sectorplannen overneemt. Voor aanvragen van individuele bedrijven en (overheids)instellingen gaat in het najaar van 2014 een eerste aanvraagtijdvak open. In de regeling is hier een blanco hoofdstuk voor gereserveerd. Dit hoofdstuk zal dan vervolgens worden ingevuld bij een van de eerst volgende wijzigingen van de regeling.

Efficiënter en eenvoudiger

Het streven in de nieuwe programmaperiode is gericht op: (1) efficiëntere uitvoering en verbetering van resultaten en (2) een meer eenvoudiger verantwoording. De eerste doelstelling is te bereiken door potentiële subsidieaanvragers te informeren over wat zij over meerdere jaren aan ESF-subsidie kunnen verwachten. Dat stelt subsidieaanvragers in staat om te investeren in een goed projectmanagement met een adequate projectadministratie. De tweede doelstelling wordt bereikt door alleen eenvoudig te verantwoorden kosten te subsidiëren, zodat de verantwoording en controle eenvoudiger worden. Moeilijk te verantwoorden projecten met complexe kostenstructuren komen niet meer voor ESF-subsidie in aanmerking.

Artikelsgewijs

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een titel over subsidies, titel 4.2 Awb. Aangezien er in deze subsidieregeling subsidies worden verstrekt aan overheidsorganen en aan private partijen (en niet uitsluitend aan overheidsorganen) is de subsidietitel uit de Awb van toepassing op deze regeling. Er is voor gekozen om zo veel mogelijk dubbelingen tussen de Awb en deze regeling te voorkomen. Daar waar al bepalingen in de Awb staan, zijn deze niet opgenomen in de ESF regeling. Enkel indien de Awb een wettelijk voorschrift voorschrijft, is dit in een artikel opgenomen. Ondanks dat de algemene bepalingen in titel 4.2 Awb niet uitdrukkelijk staan genoemd in deze regeling, zijn ze dus wel van toepassing.

Daarnaast zijn Europese verordeningen van toepassing op de uitvoering van het ESF, in het bijzonder de Verordening (EU) nr. 1303/2013 en 1304/2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij respectievelijk aanvullende bepalingen voor alleen ESF. In voorkomend geval zal dan ook naar de betreffende Verordeningen worden verwezen.

Ten aanzien van de structuur van de regeling is er voor gekozen om aan te sluiten bij de structuur zoals deze is gebruikt in de regeling 2007-2013. In bijlage 1 staan de specifieke vereisten per investeringsprioriteit uiteengezet. Voor elke investeringsprioriteit is limitatief opgesomd wie als subsidieaanvrager kan optreden en wie behoort tot de doelgroep, wat de subsidiabele activiteiten zijn, welke aanvraagtijdvakken worden gehanteerd, welk subsidieplafond en welke specifieke eisen er gelden. Hieronder volgt een toelichting artikelsgewijs.

Artikel 1. Definities

In dit artikel zijn de definities opgenomen van de begrippen die in deze regeling voorkomen. Hieronder volgt een toelichting op de definities die nieuw dan wel gewijzigd zijn ten opzichte van de laatste ESF regeling.

Voor het begrip ‘arbeidsbelemmerde’ is een ruime definitie gekozen: iedereen die naar het oordeel van het college van burgemeester & wethouders een lichamelijke, verstandelijke, psychische of psychosociale beperking heeft. Een verklaring van een arts om aan te tonen dat een persoon arbeidsbelemmerd is, zoals in de regeling over de periode 2007-2013 vereist was, is niet meer noodzakelijk. Een schriftelijke verklaring van het college volstaat. In de nieuwe Participatiewet, die volgens planning ingaat per 1 januari 2015, zal een andere definitie worden gehanteerd voor de doelgroep arbeidsbeperkten (in casu de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6 lid 1 sub e Participatiewet): een persoon van wie is vastgesteld door het college dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Omdat het eerste aanvraagtijdvak voor actieve inclusie in 2014 ligt is het niet mogelijk meteen aan te sluiten op deze definitie (waarvan de uitwerking nog moet worden geïmplementeerd). In 2015 zal de definitie van arbeidsbelemmerde worden aangepast aan de definitie uit de Participatiewet, ten behoeve van het tweede aanvraagronde voor de investeringsprioriteit actieve inclusie, die in 2016 zal plaatsvinden.

Omdat de arbeidsmarktregio geen juridische entiteit is, treedt de centrumgemeente op als aanvrager van ESF-subsidie. Juridisch gesproken beslist de centrumgemeente over de ESF-subsidie en is ook verantwoordelijk voor de rechtmatige besteding daarvan.

De definitiebepaling inzake de directe loonkosten behoeft een nadere toelichting. Vanuit het streven naar vereenvoudiging is ervoor gekozen om een forfaitaire toeslag toe te staan bovenop de directe loonkosten. De nieuwe ESF-verordening (artikel 14 lid 1) biedt de mogelijkheid van een toeslag van maximaal 40%. Voorwaarde is wel dat sprake is van een subproject waarin géén andere kosten mogen worden opgevoerd. Deze toeslag is omschreven in artikel 12 van de Subsidieregeling en maakt het mogelijk dat op een eenvoudige wijze een tegemoetkoming wordt verstrekt in de kosten voor overhead en exploitatie.

Slechts de loonkosten van het directe personeel mogen met de toeslag van 40% worden vermeerderd. Voor de beantwoording van de vraag welke uren in dit verband als direct kunnen worden beschouwd, wordt beoordeeld of er sprake is van contacturen met deelnemers die onder de doelgroep vallen. Niet noodzakelijk is dat er altijd sprake moet zijn van directe deelnemersgerelateerde activiteiten (in de zin van bijvoorbeeld een re-integratiecoach), ook kunnen er kosten worden gemaakt die direct te relateren zijn aan de kernactiviteiten van een project, zoals het bemensen van een Jongerenloket.

Het is denkbaar dat er in de praktijk situaties zijn, waarbij dit onderscheid niet zo helder te maken is. In dat geval kan de specifieke casus met het Agentschap SZW worden besproken.

Aan het begrip ‘directe loonkosten’ is ten behoeve van het beheer van het project een component toegevoegd: ‘directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie: loonkosten van personeel welke direct zijn te relateren aan coördinatie en administratie van het project en waarbij het desbetreffende personeelslid voor 50% of meer van diens contractuele werktijd werkzaam is voor het project’. Het zorgdragen voor een ESF-aanvraag, het organiseren en inrichten van een adequate uitvoeringsstructuur (zeker als sprake is van subprojecten), het voeren van een goede administratie en het opstellen van een einddeclaratie worden beschouwd als cruciale activiteiten voor het welslagen van een ESF-project. De loonkosten die hiermee samenhangen worden beschouwd als directe loonkosten, wanneer sprake is van een personeelslid dat voor 50% of meer van diens werktijd wordt ingezet voor de coördinatie of administratie van het ESF-project. Op deze wijze kunnen bijvoorbeeld kosten van een regionale projectleider en een regionale projectadministrateur verbonden aan het project of een onderdeel daarvan worden opgevoerd als subsidiabele kosten. Ook de directe loonkosten van projectcoördinatie en -administratie mogen met de toeslag van 40% worden vermeerderd.

Het begrip plaatsingssubsidie is ruim gedefinieerd: hieronder vallen bijvoorbeeld allerlei vormen van loonkostensubsidies, stagevergoedingen, leerwerkplekvergoedingen, begeleiding op de werkplek, jobcoaches et cetera. Het gaat in al deze gevallen om subsidies verstrekt aan werkgevers c.q. stagebedrijven of bedrijven waar de werkervaringsplaatsen zijn gecreëerd (de laatste twee worden ook wel leerwerkbedrijven genoemd). Plaatsingssubsidies verstrekt ten behoeve van plaatsing binnen (een afdeling binnen) de eigen organisatie komen niet voor subsidie door het Europees Sociaal Fonds in aanmerking.

Eén vorm valt er expliciet niet onder en dat is de loonkostensubsidie zoals die via de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken 2013-2014, 33 161) wordt opgenomen in artikel 10d van de Wet werk en bijstand (bij inwerkingtreding Participatiewet). Het gaat om de loonkostensubsidie die wordt verstrekt aan de doelgroep loonkostensubsidie en die is bedoeld om het verschil te overbruggen tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde van die persoon, vermeerderd met een bij ministeriële regeling nader te bepalen vergoeding voor werkgeverslasten. Deze loonkostensubsidie leidt er toe dat de werkgever een loon ontvangt dat hoger is dan zijn loonwaarde, waardoor een aanvullende uitkering niet noodzakelijk is, en is structureel van aard, zij het dat jaarlijks moet worden vastgesteld of de persoon nog steeds behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Deze loonkostensubsidie wordt gefinancierd uit het zogenaamde inkomensdeel van de Participatiewet (hiervoor worden extra middelen beschikbaar gesteld), niet uit de middelen voor de gemeenten voor de re-integratievoorzieningen. Het is niet wenselijk om de structurele loonkostensubsidie ook vanuit enige andere bron te bekostigen. Wat wel mogelijk is, zijn andere loonkostensubsidies als re-integratievoorziening, waarbij geldt dat indien een gemeente loonkostensubsidie op grond van artikel 10d Participatiewet verstrekt, de gemeente geen andere subsidie voor de loonkosten ten aanzien van dezelfde dienstbetrekking verstrekt.

Een plaatsingssubsidie moet verder ten minste voldoen aan een tweetal voorwaarden om voor subsidiering door het Europees Sociaal Fonds in aanmerking te komen. De plaatsingssubsidie moet een minimale looptijd van drie maanden hebben. In het geval van een loonkostensubsidie zijn maximaal de daadwerkelijk betaalde loonkosten subsidiabel. Er is bij deze voorwaarden aansluiting gezocht bij de gebruikelijke minimale voorwaarden die in gemeentelijke verordeningen op dit gebied terugkomen. De minimale voorwaarden in de regeling geven de arbeidsmarktregio’s voldoende beleidsruimte om zaken naar hun eigen inzicht in te richten. Uitgangspunt blijft altijd dat de plaatsingssubsidie beoogt deelnemers uit de doelgroep aan werk(ervaring) te helpen.

In geval van twijfel rondom plaatsingssubsidies wordt subsidieaanvragers uitdrukkelijk aangeraden om in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met het Agentschap SZW.

Voor de toelichting op de definitie van het begrip subproject wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.

Artikel 2. Inleidende bepaling

De regeling strekt ertoe subsidies te verlenen in het ESF-programma ten behoeve van investeringsprioriteiten die door de lidstaat Nederland zijn vastgesteld in het Operationeel Programma. Wijzigingen van de regeling dienen binnen de kaders plaats te vinden die het Operationeel Programma biedt. Indien wijzigingen buiten de kaders van een door de Europese Commissie goedgekeurd Operationeel Programma vallen, dient dit Programma te worden gewijzigd. De Verordening (nr. 1303/2013) maakt het mogelijk, vooruitlopend op goedkeuring van het Operationeel Programma, de regeling aan te passen. In het derde lid van het artikel is daarom het voorbehoud opgenomen dat indien die instemming bij inwerkingtreding van deze regeling nog ontbreekt de subsidie zal worden verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat Operationeel Programma. Mocht die instemming op het ingediende Operationeel Programma niet worden verkregen maar nadien op een nader aangepast Operationeel Programma wel, dan kan de minister de subsidie aanpassen aan het gewijzigde Operationeel Programma dat nadien wel de instemming van de Europese Commissie heeft gekregen. In het vijfde lid is geregeld dat nadere aanvullende bepalingen in de bijlage kunnen worden opgenomen en dat bij strijdigheid met de bepalingen in het algemeen deel van de regeling de bepalingen in de bijlage voor gaan.

Artikel 3. Aanwijzing autoriteiten

De uitvoeringsstructuur voor ESF blijft hetzelfde als in de regeling ESF 2007- 2013. De Managementautoriteit blijft het Agentschap SZW, de Certificeringautoriteit blijft het Ministerie van EZ (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) en de Auditautoriteit blijft het ministerie van Financiën (Auditdienst Rijk).

Artikel 4. Aard van de projecten

In dit artikel wordt de aard van de projecten aangegeven, zoals door Nederland uitgewerkt en neergelegd in het Operationeel Programma. Tevens wordt verwezen naar bijlage 1, waarin de specifieke vereisten per investeringsprioriteit, ten behoeve van de subsidieaanvragers, nader zijn uitgewerkt. Ter toelichting geldt het volgende: in het Operationeel Programma van Nederland wordt de structuur gevolgd van de ESF-verordening. Deze verordening kent vier thematische doelstellingen. Per doelstelling onderscheidt de Verordening vervolgens een aantal zogeheten investeringsprioriteiten. De lidstaat dient hieruit een keuze te maken. Concreet heeft Nederland gekozen voor twee thematische doelstellingen. De eerste is de ‘Bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie’ met als investeringsprioriteit: ‘actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid’. Deze prioriteit wordt uitgewerkt als re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Als tweede thematische doelstelling heeft Nederland gekozen voor de ‘Bevordering van duurzame en hoogwaardige werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit’ met als investeringsprioriteit ‘actief en gezond ouder worden’. Deze prioriteit wordt uitgewerkt als het bevorderen van de duurzame arbeidsinzet van werkenden.

Daarnaast kent de ESF-verordening als zogeheten horizontale doelstelling de bevordering van sociale innovatie en transnationale samenwerking. Deze doelstelling is ook opgenomen in het Operationeel Programma en deze doelstelling zal in de ESF-subsidieregeling een apart hoofdstuk krijgen in bijlage 1. Hier is een blanco hoofdstuk voor gereserveerd.

Tenslotte wordt als apart onderdeel van het Operationeel Programma een zogeheten geïntegreerde gebiedsgerichte investeringsprioriteit opgenomen voor de vier grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. In de regeling is ook hier een blanco hoofdstuk voor gereserveerd.

Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

Ten behoeve van de duidelijkheid zijn in bijlage 1 bij de regeling de aanvraagtijdvakken en subsidieplafonds per investeringsprioriteit opgenomen, zodat een subsidieaanvrager direct ziet hoeveel geld maximaal beschikbaar is en wanneer hij een aanvraag kan indienen.

Wordt het subsidieplafond bereikt dan worden subsidieaanvragen om die reden afgewezen. Zie artikel 4:25, tweede lid, Awb.

Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak begint op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, begint de termijn conform de Algemene termijnenwet om 9.00 uur op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 6. Subsidieontvanger

Niet iedereen kan optreden als subsidieaanvrager voor ESF subsidie in de zin van deze regeling. In bijlage 1 wordt per investeringsprioriteit limitatief opgesomd wie subsidie kan aanvragen voor een bepaald project. De subsidieaanvraag wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier en een door hem erkende elektronische handtekening.

Voor het verkrijgen van deze erkende handtekening is een aanmelding als subsidieaanvrager noodzakelijk. De elektronische handtekening bestaat uit de door de minister verstrekte combinatie inlognaam-wachtwoord en kan via de website www.agentschapszw.nl worden aangevraagd. Na aanmelding dient men zich voor een bepaalde investeringsprioriteit te registreren om een aanvraag in te kunnen dienen. Hierbij wordt beoordeeld of voor een bepaalde investeringsprioriteit een aanvraag mag worden ingediend.

Na acceptatie kan de aanvraag worden ingediend, dit betekent dat alle subsidieaanvragers zich voor deze subsidieregeling dienen te registreren. Subsidieaanvragers zijn zelf verantwoordelijk voor een tijdige registratie.

Artikel 7. De subsidieaanvraag

Dit artikel omschrijft welke gegevens een subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag moet overleggen en gaat met name in op de projectbeschrijving. Naast inhoudelijke vragen (doelstelling, activiteiten en de beoogde resultaten) wordt gevraagd om een beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de activiteiten. Beoogd is dat vooraf een goed beeld wordt geschetst op welke wijze het project zal worden geϊmplementeerd. Concreet betekent dit dat duidelijk moet zijn hoe de aanvrager heeft georganiseerd dat voldoende financiële middelen en menskracht beschikbaar zijn voor de uitvoering van het project. Deze informatie is nodig om bij de verlening van de subsidie te kunnen bepalen of het mogelijk is de resultaten, zoals opgenomen in het aanvraagformulier, te behalen.

Te verwachten bijdragen uit andere subsidies en bijdragen anders dan cofinanciering aan de in het project opgenomen activiteiten worden op de kosten in mindering gebracht. Ook te verwachten opbrengsten gegenereerd uit de in het project opgenomen activiteiten dienen op de kosten in mindering te worden gebracht. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de begroting zoals opgenomen in het vierde lid en bij het verzoek tot vaststelling in artikel 18. Een aanvraagtijdvak kent in beginsel een start- en einddatum. De termijn voor het beschikken op een subsidieaanvraag is in eerste instantie gekoppeld aan de einddatum van een aanvraagtijdvak. Bij afwezigheid van een einddatum is sprake van een open tijdvak (al wordt de einddatum begrensd door de datum 31 december 2023 genoemd in artikel 5). In een dergelijke situatie is voor de termijn van beschikken een koppeling gemaakt met de datum van indiening van een volledige aanvraag.

In het algemeen wordt via de elektronische aanvraag alle informatie vergaard die de minister nodig heeft om tot een beslissing op de aanvraag te kunnen komen. Wanneer die informatie in een bepaald geval toch niet toereikend is, kan de minister op grond van de artikel 7, zevende lid, een nadere toelichting vragen.

De termijnen, genoemd in artikel 7, worden dan overigens opgeschort tot het moment dat de juiste informatie is verschaft conform artikel 4:5, eerste lid, onder c en artikel 4:15, eerste lid, onder a, Awb (schaakklok-principe).

Activiteiten verricht voordat er een beschikking tot verlening is gegeven, zijn voor eigen rekening en risico. Pas bij de beschikking waarin de subsidie wordt verleend, worden de rechtsverhoudingen tussen de subsidieaanvrager en de managementautoriteit bindend vastgelegd.

Artikel 8. Rangschikking

Om het bereiken van het subsidieplafond te kunnen bepalen, zijn in dit artikel de hoofdregels voor rangschikking van aanvragen die in hetzelfde tijdvak worden ontvangen, opgenomen. De aanvragen worden afgehandeld in volgorde van het tijdstip van ontvangst. Als tijdstip van ontvangst geldt het tijdstip waarop de volledige aanvraag is ontvangen.

Mocht een aanvraag niet volledig zijn dan krijgt de subsidieaanvrager conform artikel 4:5 Awb uiteraard de mogelijkheid zijn onvolledige aanvraag aan te vullen zo lang het subsidieplafond nog niet is bereikt. Wanneer de subsidieaanvrager in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige aanvraag aan te vullen, geldt als tijdstip van ontvangst het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag.

Bij subsidieaanvragen geldt dus in principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Deze hoofdregel is van toepassing, tenzij in bijlage 1 afwijkende/aanvullende regels zijn opgenomen. Zo is ten aanzien van de arbeidsmarktregio’s, UWV en het ministerie van V&J in bijlage 1 geregeld dat elke arbeidsmarktregio separaat een budget krijgt toegewezen.

Voor het geval dat op de dag van overschrijding van het toepasselijke subsidieplafond onverhoopt blijkt dat het tijdstip van ontvangst van de aanvragen op de desbetreffende dag niet is vast te stellen (door bijvoorbeeld een technisch mankement), is voorzien in een aanvullende regeling: van de op die dag ontvangen aanvragen zal de volgorde van ontvangst door middel van loting worden vastgesteld.

In bijlage 1 is per investeringsprioriteit aangegeven of, en zo ja welke methode wordt gebruikt wanneer het subsidieplafond wordt overschreden.

Artikel 9. Subsidieverlening

Indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening de periode waarbinnen het project wordt uitgevoerd, het maximumbedrag dat aan subsidie kan worden verleend en de projectactiviteiten die voor subsidie in aanmerking komen. Bij de bepaling van het bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de kosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag.

Het is mogelijk dat bepaalde kostenposten uit de subsidieaanvraag buiten beschouwing worden gelaten, dan wel op een lager bedrag worden bepaald. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien de desbetreffende kostenposten redelijkerwijs niet noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van het project.

In artikel 21 zijn de gronden vervat op grond waarvan de minister de beschikking tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Een van die gronden is dat het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking op deze grond kan echter achterwege blijven indien de afwijking van de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister met die verandering schriftelijk heeft ingestemd.

In artikel 9 is bepaald dat de subsidie wordt verleend aan de subsidieaanvrager. Uit artikel 1 blijkt dat de subsidieontvanger, de subsidieaanvrager is aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend. Dit heeft tot gevolg dat de subsidieaanvrager wiens aanvraag is gehonoreerd, in het kader van deze regeling te allen tijde, in en buiten rechte, de adressant van de minister is. Dit houdt onder meer in dat de subsidieontvanger ingeval de subsidiegelden niet correct worden besteed, zich niet kan disculperen door te stellen dat hij de gelden heeft doorgesluisd aan een derde die het project feitelijk uitvoert. De subsidieaanvrager/subsidieontvanger is aansprakelijk jegens de minister en tegen deze achtergrond is het dan ook van belang vanwege de eigen verantwoordelijkheid van subsidieaanvrager/subsidieontvanger om de privaatrechtelijke relatie die hij met een eventuele derde heeft, zodanig vorm te geven dat hij te allen tijde aan zijn verplichtingen op grond van deze regeling kan voldoen.

In het vierde lid wordt in aanvulling op artikel 4:37 Awb de mogelijkheid geboden om aan de beschikking tot verlening van een subsidie verplichtingen te verbinden. Deze kunnen onder meer betrekking hebben op het verkrijgen en houden van een goed inzicht in de voortgang, administratie en verantwoording en controle van het project.

De verwachting is dat in deze programmaperiode veel gebruik zal worden gemaakt van deze bevoegdheid, met name voor wat betreft aanvragen van de centrumgemeenten. Uitgangspunt is dat de in de voorfase van een project intensief overleg plaatsvindt tussen subsidieaanvrager en het Agentschap SZW. Een dergelijk overleg heeft tot doel dat onduidelijkheden in de aanvraag weggenomen worden, zodat het project zo voorspoedig mogelijk verloopt en dat er duidelijkheid is over de wijze van vastlegging van de projectactiviteiten en- kosten.

Naast de standaardverplichtingen uit artikel 4:47 Awb, biedt artikel 4:48 Awb ook de mogelijkheid om overige niet doelgebonden verplichtingen te verbinden aan de beschikking tot verlening van subsidie. Het vijfde lid geeft vervolgens de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de verlening van subsidie in de beschikking.

Artikel 10. Weigering van de subsidie

Artikel 10 bevat de gronden waarop een subsidieaanvraag afgewezen wordt. Het betreft hier gebruikelijke gronden, zoals het niet voldoen van de subsidieaanvraag aan de eisen als genoemd in deze regeling, het overschrijden van het subsidieplafond, het oordeel van de minister dat de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten.

In onderdeel g wordt bepaald dat wanneer het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten en subsidiabele activiteiten niet eenvoudig te verantwoorden zijn, dit een grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen. Dit strookt met de wens om in deze programmaperiode tot een eenvoudigere verantwoording en controle te komen.

In onderdeel h wordt bepaald dat wanneer kosten van het project reeds uit anderen hoofde wordt gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s, dit ook een grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen.

Onderdeel i bepaalt dat wanneer dezelfde subsidiabele kosten reeds uit nationale subsidieprogramma’s worden gefinancierd en zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt, deze kosten niet nogmaals worden gefinancierd op grond van deze regeling. Beoogd wordt met deze bepaling om overfinanciering te voorkomen. Onder subsidieprogramma’s van nationale bodem worden mede subsidies verstaan die worden verstrekt op decentraal niveau.

In onderdeel k is opgenomen dat ervaringen uit het verleden kunnen worden meegewogen bij de aanvraag tot verlening van een subsidie. Conform artikel 4:35, onder a, Awb kan dan de subsidie worden geweigerd wanneer er een gegronde reden bestaat (‘grote mate van waarschijnlijkheid’) om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden.

Van belang is ook om op te merken dat dit artikel een aantal termen kent die beleidsruimte bieden aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘redelijk’). Vanwege de variëteit in projectaanvragen is besloten deze termen niet verder in te vullen. Het hierboven bij artikel 9 genoemde overleg in de voorfase, maar ook contact gedurende de projectfase moeten ertoe leiden dat er op een zo vroeg mogelijk tijdstip duidelijkheid is over de invulling van deze terminologie. Op dit punt is niet alleen een actieve rol weggelegd voor het Agentschap SZW. In geval van twijfel wordt de subsidieaanvrager uitdrukkelijk aangeraden om in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met het Agentschap SZW.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

Uit dit artikel blijkt dat de subsidie ten behoeve van projecten met betrekking tot de investeringsprioriteiten, 50% bedraagt van de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten. Voor alle projecten geldt dat niet meer subsidie wordt verstrekt dan het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

Uit het tweede lid volgt dat wanneer de subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag expliciet heeft aangegeven een bepaald bedrag te zullen bijdragen aan het project (of dat een vast bedrag, zogenaamde harde cofinanciering, vanuit een andere nationaal programma is ingezet) en bij de einddeclaratie blijkt dat dit betekent dat de subsidieaanvrager meer dan 50% van subsidiabele kosten voor eigen rekening moet gaan nemen, de subsidie wordt verlaagd met dit meerdere. Hiervan is geen sprake als de subsidieaanvrager in zijn subsidieaanvraag verklaart zorg te dragen voor ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten (zogenoemde zachte cofinanciering).

Artikel 12. Subsidiabele kosten

Ten opzichte van de vorige periode wordt ingezet op een eenvoudiger verantwoording. Alleen eenvoudig te verantwoorden kosten komen voor subsidie in aanmerking.

De Verordening (EU) nr. 1303/2013 kent de mogelijkheid om het gebruik van het ESF te vereenvoudigen en het risico van fouten te verminderen. In deze subsidieregeling wordt gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid tot vereenvoudiging.

Indien directe loonkosten (inclusief 32% werkgeverslasten) worden opgevoerd als kostensoort, mag daar bovenop een vast percentage van 40% (flatrate) worden gerekend voor overige subsidiabele kosten. Deze overige kosten hoeven niet te worden verantwoord. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld exploitatiekosten, reiskosten, kosten voor een werkplek, ontwikkelkosten, afschrijvingskosten et cetera. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk worden gedeclareerd.

Om de geboden mogelijkheid van 40% opslag op de directe loonkosten te kunnen benutten is het noodzakelijk dat deze binnen het project niet gecombineerd worden met externe kosten die betrekking hebben op dezelfde of gelijksoortige activiteiten. Dit is een algemeen uitgangspunt dat de Europese Commissie hanteert bij de toepassing van vereenvoudigde kostensoorten waaronder deze flatrate. Om de combinatie van externe kosten en de flatrate te voorkomen is het begrip subproject geïntroduceerd.

In artikel 1 is het subproject gedefinieerd als een ‘op zichzelf staand onderdeel van het project’. In het vierde lid is bepaald dat per subproject slechts één kostensoort kan worden opgenomen.

Activiteiten die logischerwijs bij elkaar horen, qua inhoud en/of organisatie, vormen samen één subproject. Het is mogelijk om meerdere subprojecten per project te onderscheiden. Voorbeelden van een op zichzelf staand onderdeel van het project en daarmee een subproject zijn casemanagement, jongerenloket, re-integratietrajecten, scholingstrajecten en jobcoaching.

Een subproject kan uit meerdere activiteiten bestaan. Een subproject casemanagement kan bijvoorbeeld bestaan uit het uitvoeren van een intake voor de deelnemer, het voeren van coachinggesprekken, het benaderen van werkgevers voor de betreffende deelnemer en regie houden over de voortgang van een uitbesteed traject. Ingeval deze activiteiten qua inhoud en/ of organisatie logischerwijs bij elkaar horen, worden deze beschouwd als één subproject. Het is dan niet toegestaan om van deze activiteiten afzonderlijke subprojecten te maken.

Hieronder volgen twee voorbeelden om te illustreren wanneer er wel of geen sprake zal zijn van verschillende subprojecten:

Voorbeeld 1

Gemeente Y heeft een team van acht casemanagers die re-integratieactiviteiten uitvoeren voor de doelgroep arbeidsbelemmerden. Van deze acht casemanagers zijn er twee ingehuurd via een extern detacheringsbureau. De overige zes zijn in dienst van de gemeente.

De activiteiten horen qua inhoud (dezelfde doelgroep) en organisatie (een team) bij elkaar en vormen daarom één subproject. Het is niet mogelijk om hier twee subprojecten van te maken.

Omdat er gekozen moet worden uit één kostensoort zullen alleen de directe loonkosten (+40%) van de casemanagers die in dienst zijn van de gemeente worden opgenomen in de ESF-verantwoording.

De kosten van de extern ingehuurde casemanagers zullen in dit geval alleen tegen de werkelijke brutoloon kosten kunnen worden meegenomen (geen facturen). Hierover mogen dan wel de opslag van 32% en de flatrate van 40% worden berekend.

Voorbeeld 2:

In de regio aanvraag gemeenten hebben zowel gemeente X als Y een jongerenloket begroot. Gemeente X en Y werken hierin niet samen, het gaat om organisatorisch en fysiek gescheiden loketten.

Gemeente X heeft het loket bemenst met extern ingehuurde jongerencoaches. Gemeente Y heeft hiervoor eigen personeel in dienst. In dit geval kunnen de jongerenloketten van gemeente X en Y gezien worden als twee aparte subprojecten zodat gemeente X de externe kosten kan verantwoorden en gemeente Y de directe loonkosten (+40%).

Gebruikmakend van de mogelijkheden tot vereenvoudiging worden in de nieuwe ESF-periode vijf kostensoorten subsidiabel gesteld, drie ten behoeve van de uitvoering van een project in het eerste lid en twee voor het beheer van het project in tweede lid.

Ten behoeve van de uitvoering van een project betreft het de volgende kostensoorten:

  • (1) externe kosten

  • (2) directe loonkosten

  • (3) kosten voor plaatsingssubsidies.

Ad1. De externe kosten moeten gemaakt zijn voor het uitvoeren van subsidiabele activiteiten zoals genoemd in de bijlage 1. Deze externe kosten worden in één of meerdere subprojecten opgenomen. Aanbestedende diensten blijven gehouden aan de Europese en nationale aanbestedingsregels. De nationale aanbestedingsregels zijn vervat in de Aanbestedingswet 2012 en de Gids proportionaliteit. Wanneer aanbestedende diensten zich niet houden aan de Europese en nationale aanbestedingsregels, worden er financiële correcties toegepast. Op de externe kosten is de hierboven genoemde flatrate niet mogelijk.

Ad 2. Directe loonkosten moeten betrekking hebben op subsidiabele activiteiten, uitgevoerd door intern personeel. Deze kosten worden in één of meerdere subprojecten opgenomen. De berekening van de loonkosten bestaat uit de som van de componenten brutoloon (basisbedrag zonder toeslagen) en de eindejaarsuitkering. Deze som wordt vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten bij een voltijds dienstverband gedeeld door 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 68, tweede lid, uit Verordening (EU) nr. 1303/2013). Voor vereenvoudiging van de berekening van het uurloon is deze mogelijkheid overgenomen in de subsidieregeling. Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de CAO als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast. Alleen op deze kostensoort is de hiervoor genoemde opslag ter dekking van de overige kosten (flatrate) van toepassing.

Ad 3. Bij plaatsingssubsidies gaat het om subsidies aan werkgevers zoals nader aangegeven in artikel 1. Voorbeeld hiervan zijn loonkostensubsidies en stagevergoedingen. Deze kosten worden in één of meerdere subprojecten opgenomen. Op plaatsingssubsidies is de hierboven genoemde flatrate niet mogelijk.

Ten behoeve van het beheer van een project betreft het de volgende kostensoorten:

  • (4) externe kosten voor projectcoördinatie en -administratie

    of

  • (5) directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie

Het vijfde lid geeft aan dat per project gekozen moet worden of gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid externe kosten op te nemen dan wel directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie. Indien gekozen wordt voor de optie externe kosten projectcoördinatie en- administratie is de hierboven genoemde flatrate niet mogelijk. Voor directe loonkosten voor projectcoördinatie en -administratie geldt dat alleen uren van personeel dat 50% of meer van hun contractuele werktijd besteedt aan projectcoördinatie of -administratie van het project, subsidiabel zijn (artikel 1). Op deze kostensoort is de hierboven genoemde opslag van 40% mogelijk.

De begrenzing van de kosten (directe loonkosten inclusief de opslag van 40% of externe kosten) voor projectcoördinatie en -administratie tot 10% (het zesde lid) geldt zowel voor de subsidieaanvraag als voor de eventueel lagere subsidievaststelling.

Het zevende lid geeft aan dat de kosten moeten zijn gemaakt en betaald. De kosten moeten zijn gemaakt binnen de projectperiode. Betaling zal gedeeltelijk buiten de projectperiode plaatsvinden, zeker voor de kosten die aan het eind van de projectperiode worden gemaakt. Dit geldt ook voor de kosten projectcoördinatie en -administratie na afloop van het project om de einddeclaratie op te stellen, zoals genoemd in artikel 13, onder e. Anders dan voorheen is er nu bewust niet voor gekozen om een termijn te benoemen, waarbinnen de betaling plaats moet vinden. De regeling gaat uit van vereffende kosten. Bij de eindcontrole zal dus moeten blijken dat de kosten daadwerkelijk betaald zijn.

Het Agentschap SZW zal enkele voorbeelden over de indeling van projecten op de website plaatsen.

Artikel 13. Niet-subsidiabele kosten

Geen subsidie wordt verleend voor naar het oordeel van de minister onredelijke of niet-noodzakelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van (een onderdeel van) het project. Daarnaast moeten kosten qua prijs in verhouding staan tot de prestaties.

Dit artikel kent ook een aantal termen dat beleidsruimte biedt aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘niet noodzakelijk’). Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor bij artikel 10 is vermeld.

Kosten gemaakt buiten de projectperiode komen niet voor vergoeding in aanmerking. Uitzondering hierop zijnde kosten samenhangend met de directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie of de externe kosten projectcoördinatie en -administratie tot aan het moment van indienen van het verzoek tot vaststelling van de subsidie. Deze kosten komen wel voor subsidie in aanmerking.

Artikel 14. Bevoorschotting

Kern van het voorschotbeleid is bevoorschotting met terughoudendheid: ‘geen voorschot, tenzij’. Er is gekozen voor een terughoudender bevoorschottingsbeleid dan in ESF regeling 2007-2013 om het risico te vermijden dat verstrekte voorschotten niet kunnen worden teruggevorderd als een subsidieaanvrager niet aan zijn verplichtingen kan voldoen.

Deze ‘tenzij’ wordt daarbij als volgt ingevuld: er moet sprake zijn van een gespecificeerde onderbouwing, die geheel of gedeeltelijk gebaseerd is op reeds gemaakte kosten. Een voorschot louter gebaseerd op prognoses wordt niet verleend. Er moet aangetoond worden dat er reeds subsidiabele kosten zijn gemaakt, voordat een voorschot wordt verstrekt.

Na ontvangst van de einddeclaratie en het verzoek tot vaststelling van de subsidieontvanger kan de minister wel, uit eigen beweging een (tweede) voorschot verlenen, dus zonder dat de subsidieontvanger hier om vraagt. Dit wordt geregeld in het eerste lid. Dit voorschot kan maximaal 100% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag bedragen. De hoogte van dit voorschot wordt gebaseerd op de door de managementautoriteit gecontroleerde einddeclaratie.

Daarnaast is in het tweede lid opgenomen dat zekerheid kan worden gevraagd zoals een bankgarantie ten behoeve van een te verlenen voorschot.

Artikel 15, 16 en 17 Administratievoorschriften, beschikbaarheid van bescheiden en rapportage verplichtingen

In deze artikelen zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger op het gebied van de administratie, de beschikbaarheid van documenten en rapportageverplichtingen vastgelegd. Voor wat de administratieve verplichtingen van de subsidieontvanger betreft, is de kern dat de subsidieontvanger een inzichtelijke en controleerbare administratie bijhoudt met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte subsidiabele kosten en de verworven opbrengsten. Met subsidiabele kosten wordt ook bedoeld dat deze kosten conform artikel 12, zevende lid, zijn betaald. De betaling van de kosten zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening blijken uit de financiële administratie. Het is denkbaar dat er in de praktijk situaties zijn, waarbij de wijze van toerekening niet eenduidig is. In dat geval kan met het Agentschap SZW de specifieke casus worden besproken.

In de projectadministratie is opgenomen: de geplande en uitgevoerde activiteiten, gerealiseerde prestaties, resultaten en aantallen deelnemers.

Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er ook een deelnemersadministratie worden gevoerd, waaruit de subsidiabiliteit van de deelnemers blijkt. Het voeren van een deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd die direct aan deelnemers te relateren zijn, zoals een re-integratietraject, scholing en begeleiding. Uit de deelnemersadministratie moet onder meer blijken dat deelnemers tot een van de doelgroepen behoren zoals genoemd in bijlage 1. Wanneer er activiteiten plaatsvinden ten behoeve van een gehele doelgroep, zoals het beschikbaar hebben en houden van een jongerenloket kunnen de kosten van de voorziening als subsidiabele kosten worden opgevoerd. De prestatie van het jongerenloket als voorziening is dan de basis voor de verantwoording. Een gedetailleerde deelnemersregistratie is dan niet meer vereist voor de ESF-subsidie.

De volledige administratie is per project aanwezig op één locatie tenzij in bijlage 1, in afwijking van het voorgaande, meerdere locaties zijn toegestaan.

De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot en met 31 december 2027 te bewaren. Deze bewaartermijn kan verkort worden door de minister. De einddatum van de bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de datum waarop controle op de einddeclaratie is afgerond, de subsidie is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese Commissie volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer de administratieve stukken niet tot 31 december 2027 hoeven te worden bewaard, wordt de subsidieontvanger hier schriftelijk van op de hoogte gesteld waarbij de brief aan subsidieontvanger een andere/nieuwe einddatum van de bewaartermijn zal bevatten.

Subsidieontvanger is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden, ook al belast de subsidieontvanger een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met het oog op de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals clouds.

De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van bewijsstukken moet evenwel het originele stuk, dan wel een kopie van het originele stuk, worden bewaard. Stukken die in origineel (dan wel in kopie) moeten worden bewaard en die onderdeel zijn van de projectadministratie zijn bijvoorbeeld: facturen, betaalbewijzen, urenstaten en presentielijsten. Conform artikel 140 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 is hiervoor in bijlage 2 een procedure beschreven. Ten opzichte van de programmaperiode 2007-2013 is deze procedure ten aanzien van kopieën of andere gegevensdragers van originele stukken vereenvoudigd. In deze regeling wordt aangesloten bij de procedure zoals deze wordt gehanteerd in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Dit betekent dat indien gebruikt wordt gemaakt van bijvoorbeeld kopieën of scans van originelen, deze niet per stuk te hoeven worden gewaarmerkt. De subsidieaanvrager moet in het e-formulier verklaren dat bij gebruik van bijvoorbeeld scans of kopieën deze overeenkomen met de originele stukken.

De procedure in bijlage 2 voor het bewaren van stukken die uitsluitend in elektronische versie bestaan, is hetzelfde gebleven als in de oude programmaperiode. De geautomatiseerde systemen waarvan deze elektronische versies deel uitmaken, dienen voorzien te zijn van aanvaarde beveiligingsmaatregelen. Een voorbeeld hiervan zijn de regels hieromtrent van de Belastingdienst. De bewaartermijn van de Belastingdienst kan echter afwijken van de bewaartermijn volgens deze regeling. De aanvrager is verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van (elektronische) documenten gedurende de gehele vereiste bewaartermijn.

In artikel 17 staan de rapportageverplichtingen. Met betrekking tot de deelnemers aan een project dient de subsidieontvanger jaarlijks, uiterlijk 31 december van een kalenderjaar, het burgerservicenummer van een deelnemer aan een project aan de managementautoriteit te verstrekken, te beginnen vanaf 31 december 2014. Die verstrekking vindt middels een door de minister beschikbaar gesteld formulier elektronisch plaats.

Ingevolge de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministers verstrekte subsidies kan er een bestuurlijke boete aan subsidieontvanger worden opgelegd wanneer een subsidieontvanger zijn meldingsplicht niet of niet tijdig is nagekomen. De sanctie bestuurlijke boete kan komen bovenop het intrekken van of lager vaststellen van de subsidie (wat slechts strekt tot het ontnemen van het ten onrechte genoten voordeel). Wanneer de subsidieontvanger heeft verzuimd te melden dat de activiteiten waarvoor hij subsidie kreeg niet voor een bepaalde einddatum geheel zijn verricht of voorschotten onvoldoende snel worden uitgegeven, kan dat leiden tot het opleggen van een boete van de vijfde categorie van artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (tot maximaal 81.000 euro).

Artikel 18. Einddeclaratie en subsidievaststelling

In verband met de subsidievaststelling moet de subsidieontvanger binnen dertien weken na beëindiging van het project, onder gebruikmaking van een formulier dat door de minister elektronisch beschikbaar is gesteld, een verzoek tot vaststelling van subsidie bij de minister indienen. Indien subsidieontvanger dit nalaat, kan het Agentschap SZW ambtshalve overgaan tot het vaststellen van de subsidie. Dit kan nadelig uitvallen voor subsidieontvanger omdat het Agentschap SZW zich dan zal moeten baseren op schattingen.

In het derde lid staat dat wanneer bij het indienen dan wel na de controle van de einddeclaratie blijkt, dat minder dan 60% van de totale subsidiabele kosten, genoemd in de laatst afgegeven beschikking tot verlening, is gerealiseerd, het subsidiepercentage met 10% wordt teruggebracht tot maximaal 40%. Dit wordt ook wel de zogenoemde malusregeling genoemd. Toepassing van deze bepaling kan voorkomen worden door tijdig een verzoek tot wijziging van de beschikking tot verlening in te dienen wanneer gedurende de projectperiode duidelijk wordt dat 60% niet gerealiseerd gaat worden.

In het vierde lid is bepaald dat de Minister binnen 90 dagen betaalt nadat het verzoek tot vaststelling is ontvangen. Dit moet worden gezien als een voorschot op de definitieve vaststelling. Daarnaast bepaalt het vijfde lid dat de betalingstermijn van 90 dagen kan worden opgeschort door het Agentschap SZW indien het bedrag dat is opgenomen in de einddeclaratie niet (meer) verschuldigd is of indien de benodigde gegevens en/of documenten die nodig zijn voor de controle door het Agentschap SZW ontbreken. Daarnaast kan de betalingstermijn ook worden opgeschort indien er een onderzoek is gestart naar mogelijke onregelmatigheden die gevolgen hebben voor de betrokken kosten. Indien tenslotte de tussentijds door de Europese Commissie beschikbaar gestelde middelen niet toereikend zijn, kan de minister besluiten niet binnen de genoemde termijn te betalen. Wanneer er opschorting van de betalingstermijn aan de orde is, wordt de subsidieontvanger hiervan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Pas wanneer de benodigde informatie is ontvangen dan wel het onderzoek naar de onregelmatigheden is afgesloten, gaat de 90 dagen termijn verder lopen.

In het zesde lid wordt aangegeven dat de minister binnen 24 maanden na ontvangst van het verzoek tot definitieve vaststelling zal beslissen. Na de controle door de managementautoriteit kan een project namelijk nog worden gecontroleerd door de auditautoriteit. De vaststelling van het definitieve subsidiebedrag zal na die eventuele controle door de auditautoriteit plaatsvinden.

Artikel 19. Publiciteit

De in dit artikel opgenomen publiciteitsverplichtingen hebben tot doel het informeren van de deelnemers, deelnemende organisaties en het publiek, dat de activiteit mede gefinancierd wordt met steun uit het Europees Sociaal Fonds.

De instructies, zoals vermeld in het derde lid van dit artikel en omschreven in bijlage XII bij de Verordening (EU) nr. 1303/2013, betreffen kleurgebruik, afmetingen, tekstweergave en positie van het embleem van de Europese Unie.

De in het vijfde lid van dit artikel opgenomen voorlichtingsplicht houdt in dat subsidieontvanger op zijn website, indien aanwezig, een korte beschrijving opneemt van het doel en de behaalde resultaten met het concrete project en de verkregen financiële steun van de Europese Unie vermeldt.

In het zesde lid is bepaald dat subsidieontvanger er ook zorg voor draagt dat de bij het project betrokken partijen, zoals andere gemeenten dan de centrumgemeenten, voldoen aan het eerste tot en met het vijfde lid zodat deelnemers, deelnemende organisaties en het publiek ook op deze wijze wordt voorgelicht over de concrete acties die door het Europees Sociaal Fonds worden gesteund.

Artikel 20. Openbaar maken subsidiedossier

Aangezien voor de financiering van ESF een bedrag van 507 miljoen euro beschikbaar wordt gesteld dat uit (Europese) publieke middelen moet worden opgebracht, is transparantie over de besteding van deze middelen van groot belang. Daarom wil de minister informatie en documenten uit het subsidiedossier openbaar kunnen maken. Door het indienen van een aanvraag, stemt de subsidieaanvrager in met het eventueel openbaar maken van informatie en documenten uit het subsidiedossier. Deze toestemming ziet ook op informatie van derden die een project mogelijk uitvoeren. Hiermee wordt ook voorkomen dat bij een eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van de subsidieontvanger behoeft te worden gevraagd. Uiteraard zullen er geen persoonsgegevens openbaar worden gemaakt.

Artikel 21. Intrekking en terugvordering

In dit artikel wordt uiteengezet dat een beschikking tot subsidieverlening gedeeltelijk of geheel kan worden ingetrokken en de op basis daarvan betaalde bedragen worden teruggevorderd indien aan een van de gronden in het eerste lid wordt voldaan.

In het derde lid wordt aangegeven dat de minister ook kan verrekenen met verleende subsidie in het kader van ESF 2007- 2013.

Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 Awb is subsidieontvanger verplicht binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling over te gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen de zes weken, dan is de subsidieontvanger in verzuim en begint de termijn te lopen waarover de subsidieontvanger wettelijke rente verschuldigd is over het te betalen bedrag.

Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger worden aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds uit dan zal betaling bij dwangbevel worden ingevorderd. De kosten verband houdend met de terugvordering worden ook bij de subsidieontvanger in rekening gebracht.

Artikel 23. Inwerkingtreding

De regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten (in dit geval zou dit 1 april 2014 zijn) en van de minimale invoeringstermijn van twee maanden. Reden hiervoor is dat de verordeningen pas op 17 december 2013 zijn vastgesteld waardoor er geen tijd meer is om twee maanden te wachten tussen moment van publicatie en inwerkingtreding van de regeling. Daarnaast opent het eerste aanvraagtijdvak op 1 mei 2014.

Toelichting bijlage 1, Hoofdstuk I, II en III

Investeringsprioriteit A: actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke kansen en actieve participatie
Artikel A4. Doel en doelgroepen

De subsidie voor het thema actieve inclusie ziet op een brede groep van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. In de nieuwe programmaperiode neemt de aandacht voor de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie ook een plaats in. Voor deze thema’s wordt daarom expliciete aandacht gevraagd in de voorbereiding en uitvoering van de projecten. Door of namens het Agentschap SZW zal actieve ondersteuning worden geboden bij de praktische implementatie van deze thema’s.

Tot de doelgroep behoort iedereen die langer dan zes maanden een uitkering ontvangt van gemeente of UWV. De uitkering kan ook uit een combinatie bestaan van bijvoorbeeld 4 maanden WW en 2 maanden bijstand. Personen waarvan de uitkeringsduur in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan deelname aan een project, is onderbroken, door bijvoorbeeld uitzendwerk, worden niet uitgesloten als doelgroep voor investeringsprioriteit A. De voorwaarde waaraan deze personen moeten voldoen, is het ontvangen van in ieder geval in totaal zes maanden uitkering in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan deelname aan een project.

Voor een aantal groepen geldt niet de eis van zes maanden uitkeringsduur. Dit geldt voor de doelgroepen jongeren (t/m 27 jaar), ouderen (55- plussers die een uitkering ontvangen van gemeente of UWV), arbeidsbelemmerden en personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering UWV (WIA, WAO, WAZ, ZW, Wajong), niet-uitkeringsontvangers (NUO) en (ex-) leerlingen van een school voor praktijkonderwijs of van het speciaal voortgezet onderwijs. Dat ook mensen met een UWV-uitkering onder de doelgroep kunnen vallen, sluit aan bij de praktijk dat zij soms participeren in gemeentelijke re-integratieprojecten. Een ongewenste tweedeling tussen ESF- en niet-ESF-deelnemers wordt daarmee voorkomen.

De situatie bij instroom in een project is bepalend of een persoon tot de doelgroep behoort. Indien sprake is van een persoon die deelneemt aan twee opeenvolgende projecten geldt de status bij start van het eerste project. Hierbij wordt gedacht aan de situatie dat een persoon start in de loop van het eerste project en afronding van het traject in het tweede project plaatsvindt.

Wat betreft de doelgroep NUO behoort iemand bij instroom ook tot deze doelgroep als sprake is van een dienstverband van minder dan 12 uur per week. In geval iemand ingeschreven staat bij een uitzendbureau dient het gemiddelde aantal gewerkte uren van de drie voorafgaande maanden voor instroom minder dan 12 uur per week te zijn. Dit is om te voorkomen dat deelnemers behorende tot deze doelgroep onbedoeld worden uitgesloten, omdat in de aanloop naar een full time baan vaak een functie met een zeer beperkt aantal uren wordt aangenomen.

Artikel A5 en A6. De aanvraag en specifieke eisen

Omdat de arbeidsmarktregio geen juridische entiteit is, worden de centrumgemeenten aangewezen in deze regeling als de aanvragers van ESF-subsidies. Hierbij is aangesloten bij de structuur die door de regio’s en UWV in ontwikkeling is om de samenwerking op arbeidsmarktterrein te versterken en die door de Programmaraad, waarin Cedris, Divosa, UWV en VNG samenwerken, wordt ondersteund.

De centrumgemeente speelt een cruciale rol: zij zijn als aanvrager verantwoordelijk voor de regionale coördinatie van twee aanvragen: een regio-aanvraag voor gemeenten en een regio-aanvraag voor (ex)leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs. Anders dan in voorgaande ESF-programma’s worden geen losse projecten meer gesubsidieerd, maar is in overleg met gemeenten en VNG gekozen voor een bestendige structuur, waarbij voor een periode van zeven jaar (en feitelijk van tien jaar, omdat de projecten een looptijd kunnen hebben tot en met 31 december 2023) een vaste relatie wordt gecreëerd met de 35 aanvragende centrumgemeenten.

Er zijn drie aanvraagrondes beoogd voor projecten met een looptijd van maximaal 24 maanden. Daarna is er nog tijd om eventueel niet-bestede middelen via een laatste extra aanvraagronde te benutten. Per aanvraagronde wordt per regio op basis van de verdeelsystematiek re-integratiebudget WWB vooraf een ESF-budget beschikbaar gesteld. Regio’s weten zodoende waarop zij aanspraak kunnen maken.

Het meerjarige karakter van de subsidierelatie rechtvaardigt een investering in de opzet en voorbereiding van de ESF-aanvraag. Door aan de voorkant te investeren in een goede projectopzet, projectadministratie en bijbehorende informatiehuishouding worden de randvoorwaarden gecreëerd voor een succesvolle projectperiode. Om deze reden is, vooruitlopend op het nieuwe ESF-programma, via de decembercirculaire gemeentefonds 2013 per centrumgemeente een bedrag van€ 100.000 beschikbaar gesteld als bijdrage in deze voorbereiding.

De centrumgemeente (vertegenwoordigd door het college van B&W) is juridisch verantwoordelijk voor de subsidieaanvraag, de uitvoering en de verantwoording. Om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken, ligt het in de rede dat de centrumgemeente voorwaarden stelt aan de andere deelnemende partijen om de risico’s bij de voortgang en einddeclaratie te kunnen beheersen. Voor de uitvoeringskosten die samenhangen met de projectcoördinatie en -administratie is daarom bepaald dat maximaal 10% van het totaal van de subsidiabele kosten betrekking kan hebben op deze kosten.

Binnen de doelgroepen is er bijzondere aandacht voor de arbeidstoeleiding van (ex-) leerlingen uit het praktijkonderwijs en voortgezet onderwijs. Minimaal 30% van het beschikbare bedrag per regio zal gericht moeten zijn op de arbeidstoeleiding van deze doelgroep. De regio kan derhalve besluiten een groter bedrag voor deze doelgroep te bestemmen. Verschil met de vorige ESF programmaperiode is dat het voortouw nu ligt bij centrumgemeenten in plaats van bij de scholen voor praktijkgericht onderwijs en voor voortgezet speciaal onderwijs. Het doel hiervan is het verder stimuleren van een regionale gezamenlijke aanpak om de mogelijkheden tot arbeidsinpassing van deze doelgroep te vergroten. Het budget voor deze doelgroep moet worden aangevraagd en verantwoord via een aparte aanvraag. Hiermee blijven kosten en prestaties voor deze doelgroep optimaal inzichtelijk. Uit de regeling volgt dat in ieder geval een aanvraag voor deze doelgroep moet worden ingediend in het betreffende tijdvak. Het indienen van alleen een regioaanvraag gemeenten in het betreffende tijdvak is niet mogelijk.

Hoewel een ruim aantal activiteiten voor subsidie in aanmerking komt, zijn de mogelijkheden tot subsidie beperkt tot enkele kostensoorten. Er kunnen meerdere subprojecten in een aanvraag worden opgenomen. Per subproject kan slechts 1 kostensoort worden aangevraagd. Ten behoeve van de administratie en de controle daarop, kunnen de subprojecten worden onderverdeeld in maximaal 5 clusters bij de regioaanvraag gemeenten. Bij de regioaanvraag leerlingen voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs kunnen de subprojecten in maximaal 3 clusters worden onderverdeeld. Bij de controle van de clusters zal het Agentschap SZW per cluster op basis van een steekproef de subsidiabiliteit van de kosten vaststellen. Hierdoor wordt het risico op extrapolatie van gevonden fouten bij het vaststellen van de einddeclaratie gemitigeerd. Tevens is het toegestaan dat de volledige administratie gevoerd wordt op één locatie per cluster. Dit geeft ruimte om onderdelen van het project regionaal uit te voeren en te administreren.

Ten aanzien van de projectduur is er voor gekozen om projecten maximaal twee jaar te laten duren. Ten aanzien van de maximale duur van een project wordt er gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag. In afwijking hier van kan door de minister een andere startdatum van het project worden opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. Gedachte hierachter is dat het Agentschap SZW zodoende enige hand kan hebben in de spreiding van de subsidieaanvragen. Mocht van deze optie gebruik worden gemaakt dan betekent dit overigens niet een verkorting van de maximale projectduur. De einddatum van het project schuift namelijk overeenkomstig op.

Door te kiezen voor een langere projectperiode ten op zichte van de vorige subsidieregeling, wordt tegemoet gekomen aan de wens van subsidieaanvragers: door ze meer tijd te geven, loont het meer om te investeren in een goed projectmanagement. De projectduur van twee jaar geeft daarnaast ook de mogelijkheid om tijdig bij te sturen op het totale ESF-programma indien dit nodig blijkt te zijn.

Artikel A7. Subsidiabele activiteiten

De focus van deze investeringsprioriteit ligt op toeleiding naar betaald werk middels een ruime mogelijkheid aan subsidiabele activiteiten. Zo kan er gedacht worden aan re-integratietrajecten, scholing en trainingen, loonkostensubsidie, stages, trajectbegeleiding et cetera. Voorwaarde is dat de activiteit direct bijdraagt tot het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinpassing. Het kan daarbij ook gaan om stapjes op weg naar arbeidsparticipatie. Een praktische manier om te beoordelen of een bepaalde activiteit subsidiabel is, is de beantwoording van de vraag of de desbetreffende activiteit kan worden verantwoord onder de voorwaarden van het re-integratiebudget WWB. Dit sluit ook aan op de meest voorkomende bron van cofinanciering door gemeenten. Veelal is in de gemeentelijke re-integratieverordening bepaald welke kosten in het kader van re-integratie vergoed worden. Het gaat bijvoorbeeld dan om re-integratietrajecten, opstapbanen, loonkostensubsidies, scholing, stages en ondersteuningsactiviteiten.

In deze subsidieperiode is er voor gekozen alleen eenvoudig te verantwoorden kosten onderdeel te laten uitmaken van een subsidieaanvraag. Dit betekent dat alleen vooraf met het Agentschap SZW afgestemde kosten onderdeel kunnen uitmaken van de aanvraag. Bij de verantwoording van kosten speelt het aantonen van de prestatie een grote rol. Deze prestatieverantwoording kan betrekking hebben op een individuele deelnemer, een groep deelnemers bij klassikaal onderwijs dan wel een gehele doelgroep, zoals een jongerenloket, specifiek voor de doelgroep jongeren.

Voor verantwoording van de kosten, wordt verwezen naar de handleiding projectadministratie, die gepubliceerd zal worden op de website van Agentschap SZW. Deze handleiding geeft handvatten voor het inrichten van de administratie, het onderbouwen van de kosten en hoe aangetoond kan worden dat deelnemers tot de doelgroep behoren. Deze handleiding maakt geen deel uit van deze regeling.

Artikel A8 en A17. Voortgangsrapportage

De subsidieontvangers dienen binnen vier weken na afloop van de eerste 12 maanden een voortgangsrapportage in te dienen. Er is voor een voortgangsrapportage gekozen om zodoende de realisatie van een project goed te kunnen monitoren. Uit deze voortgangsrapportage blijkt welk gedeelte van het project reeds is gerealiseerd door subsidieontvanger. De voortgangsrapportage leidt niet tot een gedeeltelijke vaststelling. Per saldo kent een tussenrapportage eenzelfde opzet als het aanvraagformulier (omschrijving activiteiten, doelgroepen, te verwachten resultaten en kosten).

Het bedrag dat gerealiseerd dient te zijn na 12 maanden moet in ieder geval 20% zijn van het subsidiebedrag dat is opgenomen in de laatst afgegeven beschikking tot verlening van de subsidie. Wanneer uit de voortgangsrapportage blijkt dat er nog geen 20% van het project is gerealiseerd, wordt de subsidieverlening naar beneden bijgesteld met het bedrag dat nodig zou zijn geweest om deze 20% te behalen. Dit is een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Als pas bij de controle op de einddeclaratie blijkt dat na de eerste twaalf maanden toch nog niet 20% van het subsidiebedrag dat is opgenomen in de beschikking tot verlening van de subsidie is gerealiseerd, wordt bij de subsidievaststelling het subsidiebedrag verlaagd met het bedrag dat nodig zou zijn geweest om de 20% te halen.

Artikel A9 en A18. Voorschot

Indien de subsidieaanvrager in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, zal het Agentschap SZW een voorschot verstrekken na ontvangst en beoordeling van de voortgangsrapportage.

Het voorschot bedraagt ten hoogste 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag. Dit percentage kan overigens lager uitvallen in het geval van staatssteun. In dat geval mag er conform artikel 131, vierde lid, sub b, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 maximaal 40% aan voorschot worden verleend.

Indien de subsidieontvanger in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, kan hij in het tussenrapportageformulier de hoogte van het gewenste voorschot aangeven. Indien hij een voorschot van 20% van het verleende subsidiebedrag vraagt, bedraagt het voorschot ook maximaal 20% van het verleende bedrag. Zou de subsidieontvanger daarentegen een voorschot van bijvoorbeeld 80% vragen, dan wordt hem ten hoogste een voorschot van 50% verleend.

Artikel A10. Maximum subsidie per subsidieaanvrager

In bijlage 3 staat per centrumgemeente het beschikbaar gestelde budget. In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen dat de minister het beschikbare budget van een tijdvak kan herverdelen tussen de centrumgemeenten. Deze herverdeling kan gaan spelen indien na de vaststelling van alle einddeclaraties van de centrumgemeenten van het betreffende tijdvak blijkt dat een of meerdere centrumgemeenten meer subsidie hebben gerealiseerd dan het budget dat voor hen afzonderlijk beschikbaar is gesteld in bijlage 3. Middels deze bepaling kunnen centrumgemeenten die meer realiseren dan het aan hen toegekende budget, worden beloond voor hun extra inspanningen. Voorwaarde bij de herverdeling is dat het totale budget uit artikel A3 niet overschreden wordt.

Artikel A13. Doel en doelgroepen

Het UWV kan een aanvraag indienen voor uitkeringsgerechtigden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel voor personen die recht hebben op arbeidsondersteuning.

In de nieuwe programmaperiode neemt de aandacht voor de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie ook een plaats in. Voor deze thema’s wordt daarom expliciete aandacht gevraagd in de voorbereiding en uitvoering van de projecten. Door of namens het Agentschap SZW zal actieve ondersteuning worden geboden bij de praktische implementatie van deze thema’s.

Artikel A15 en A23. Specifieke eisen

Ten aanzien van de maximale duur van een project wordt er gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag. In afwijking hier van kan door de minister een andere startdatum van het project worden opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. Gedachte hierachter is dat het Agentschap SZW zodoende enige hand kan hebben in de spreiding van de subsidieaanvragen. Mocht van deze optie gebruik worden gemaakt dan betekent dit overigens niet een verkorting van de maximale projectduur. De einddatum van het project schuift namelijk overeenkomstig op.

Artikel A16. Subsidiabele activiteiten

De subsidiabele activiteiten dienen direct gericht te zijn op het vergroten van mogelijkheden tot arbeidsinpassing, zoals bijvoorbeeld re-integratietrajecten, scholing, training, begeleiding en jobcoachtrajecten.

In deze subsidieperiode is er voor gekozen alleen eenvoudig te verantwoorden kosten onderdeel te laten uitmaken van een subsidieaanvraag. Dit betekent dat alleen vooraf met het Agentschap SZW afgestemde kosten onderdeel kunnen uitmaken van de aanvraag. Bij de verantwoording van kosten speelt het aantonen van de prestatie een grote rol. Deze prestatieverantwoording kan betrekking hebben op een individuele deelnemer, een groep deelnemers bij klassikaal onderwijs dan wel een gehele doelgroep, zoals een jongerenloket, specifiek voor de doelgroep jongeren.

Voor verantwoording van de kosten, wordt verwezen naar de handleiding projectadministratie, die gepubliceerd zal worden op de website van Agentschap SZW. Deze handleiding geeft handvatten voor het inrichten van de administratie, het onderbouwen van de kosten en hoe aangetoond kan worden dat deelnemers tot de doelgroep behoren. Deze handleiding maakt geen deel uit van deze regeling.

Artikel A21. Doel en doelgroep

Het ministerie van Veiligheid en Justitie kan, mede namens het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport overeenkomstig de structuur van de vorige ESF-periode aanvragen indienen voor toerusting op arbeid of onderwijs van justitiabelen en jongeren uit justitiële jeugdinrichtingen dan wel civielrechtelijk geplaatste jongeren in een accommodatie voor jeugdzorg. Het kan daarbij ook gaan om nazorg, respectievelijk ondersteuning van ex-gedetineerden of jongeren die de jeugdinrichting of jeugdinstelling recent hebben verlaten.

In de nieuwe programmaperiode neemt de aandacht voor de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie ook een plaats in. Voor deze thema’s wordt daarom expliciete aandacht gevraagd in de voorbereiding en uitvoering van de projecten. Door of namens het Agentschap SZW zal actieve ondersteuning worden geboden bij de praktische implementatie van deze thema’s.

Artikel A24. Subsidiabele activiteiten

De subsidiabele activiteiten dienen direct gericht te zijn op het vergroten van mogelijkheden tot arbeidsinpassing, zoals bijvoorbeeld individuele trajectbegeleiding, scholing en training.

In deze subsidieperiode is er voor gekozen alleen eenvoudig te verantwoorden kosten onderdeel te laten uitmaken van een subsidieaanvraag. Dit betekent dat alleen vooraf met het Agentschap SZW afgestemde kosten onderdeel kunnen uitmaken van de aanvraag. Bij de verantwoording van kosten speelt het aantonen van de prestatie een grote rol. Deze prestatieverantwoording kan betrekking hebben op een individuele deelnemer, een groep deelnemers bij klassikaal onderwijs dan wel een gehele doelgroep, zoals een jongerenloket, specifiek voor de doelgroep jongeren.

Voor verantwoording van de kosten, wordt verwezen naar de handleiding projectadministratie, die gepubliceerd zal worden op de website van Agentschap SZW. Deze handleiding geeft handvatten voor het inrichten van de administratie, het onderbouwen van de kosten en hoe aangetoond kan worden dat deelnemers tot de doelgroep behoren. Deze handleiding maakt geen deel uit van deze regeling.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma.

Naar boven