De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet SZW-subsidies;
Besluit:
ARTIKEL I
Artikel 2.2, zevende lid, van de Regeling cofinanciering sectorplannen komt te luiden:
-
7. Indien het aanwijzen van een hoofdaanvrager als bedoeld in het vierde lid niet mogelijk
is, kan een sectorplan eveneens worden ingediend door een andere organisatie die als
hoofdaanvrager optreedt, indien die daarbij aantoont:
-
a. dat het aanwijzen van één van de organisaties, genoemd in het vierde lid, voor de
desbetreffende arbeidsmarktregio, sector of branche niet mogelijk is; en
-
b. dat het samenwerkingsverband zich garant stelt voor ten minste 80% van het aangevraagde
subsidiebedrag.
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2014.
TOELICHTING
Naar aanleiding van ervaringen in het eerste aanvraagtijdvak wordt hierbij gebruik
gemaakt van de mogelijkheid om een aanpassing in de Regeling cofinanciering sectorplannen
(hierna: regeling) door te voeren.
Met de regeling is op een nieuwe manier invulling gegeven aan het stimuleren van initiatieven
door werknemers- en werkgeversorganisaties en ondernemingen. Bij aanvang van de regeling
was er daarom een aanzienlijke mate van onzekerheid over hoe deze zou uitpakken. Om
die reden is reeds bij aanvang voorzien dat het wenselijk kan zijn de regeling tussentijds
te wijzigen.
Op grond van artikel 2.2, zevende lid, van de regeling kunnen andere organisaties
dan een werkgevers- of werknemersorganisatie, een O&O-fonds of een kenniscentrum beroepsonderwijs
bedrijfsleven als hoofdaanvrager worden aangewezen. Eén van de eisen die dan gesteld
worden blijkt een onnodige belemmering te vormen voor met name regionale partijen.
Met deze wijziging van de regeling blijft voor deze hoofdaanvragers de garantstelling
door het samenwerkingsverband voor ten minste 80% van het aangevraagde subsidiebedrag
onverkort gehandhaafd, maar komt het vereiste van het hebben van liquide middelen
ter hoogte van 80% van het aangevraagde subsidiebedrag te vervallen. Onderstaand wordt
dit in meer detail toegelicht.
In de regeling worden eisen gesteld aan de hoofdaanvrager. Een samenwerkingsverband
heeft altijd een hoofdaanvrager die het sectorplan indient. De hoofdaanvrager is conform
artikel 2.2, vierde lid, van de regeling een werknemers-, of een werkgeversorganisatie,
dan wel een O&O-fonds of een Kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (preferente
hoofdaanvrager). Hierbij geldt dat deze hoofdaanvrager moet beschikken over een eigen
vermogen van ten minste 80 procent van het aangevraagde subsidiebedrag of een garantstelling
door het samenwerkingsverband van ten minste 80 procent van het aangevraagde subsidiebedrag.
Als het niet mogelijk is om één van hierboven genoemde partijen aan te wijzen, kan
een sectorplan conform artikel 2.2, zevende lid, van de regeling ook worden ingediend
door een andere organisatie die als hoofdaanvrager optreedt (niet preferente hoofdaanvrager).
Hierbij geldt dat deze hoofdaanvrager op het moment van de aanvraag moet beschikken
over liquide middelen ter hoogte van 80% van het aangevraagde subsidiebedrag en dat
het samenwerkingsverband zich garant moet stellen voor ten minste 80% van het aangevraagde
subsidiebedrag.
Terwijl het stellen van de eisen aan niet preferente hoofdaanvragers vanuit het oogpunt
van financieel risicomanagement nog altijd van belang is, kan op grond van de ervaringen
in de eerste aanvraagperiode echter ook worden geconstateerd dat één van deze eisen,
het hebben van liquide middelen ter hoogte van 80 procent van het aangevraagde subsidiebedrag,
een belemmering vormt voor met name regionale partijen die een sectorplan willen indienen
voor hun regionale arbeidsmarkt. Daarbij leren ervaringen in het eerste aanvraagtijdvak
dat de eis van garantstelling door het samenwerkingsverband de sterkste zekerheid
lijkt te bieden tegen financiële risico’s. De eis van garantstelling door het samenwerkingsverband
heeft verder als effect dat de partijen in het samenwerkingsverband extra belang hebben
bij een resultaatgerichte en rechtmatige uitvoering en dat partijen beter gaan sturen.
De garantstelling leidt dus indirect ook tot beter doordachte plannen en hechte samenwerking.
Daarom is ervoor gekozen om, teneinde regionale planvorming niet op achterstand te
plaatsen, de liquiditeitseis met ingang van 1 april 2014 voor alle sectorplannen te
laten vervallen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher