Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 maart 2014, 2014-0000046250, tot Wijziging van de Regeling cofinanciering sectorplannen ten aanzien van hoofdaanvragers in de zin van artikel 2.2 zevende lid

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

Artikel 2.2, zevende lid, van de Regeling cofinanciering sectorplannen komt te luiden:

  • 7. Indien het aanwijzen van een hoofdaanvrager als bedoeld in het vierde lid niet mogelijk is, kan een sectorplan eveneens worden ingediend door een andere organisatie die als hoofdaanvrager optreedt, indien die daarbij aantoont:

    • a. dat het aanwijzen van één van de organisaties, genoemd in het vierde lid, voor de desbetreffende arbeidsmarktregio, sector of branche niet mogelijk is; en

    • b. dat het samenwerkingsverband zich garant stelt voor ten minste 80% van het aangevraagde subsidiebedrag.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2014.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 28 maart 2014

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

TOELICHTING

Naar aanleiding van ervaringen in het eerste aanvraagtijdvak wordt hierbij gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een aanpassing in de Regeling cofinanciering sectorplannen (hierna: regeling) door te voeren.

Met de regeling is op een nieuwe manier invulling gegeven aan het stimuleren van initiatieven door werknemers- en werkgeversorganisaties en ondernemingen. Bij aanvang van de regeling was er daarom een aanzienlijke mate van onzekerheid over hoe deze zou uitpakken. Om die reden is reeds bij aanvang voorzien dat het wenselijk kan zijn de regeling tussentijds te wijzigen.

Op grond van artikel 2.2, zevende lid, van de regeling kunnen andere organisaties dan een werkgevers- of werknemersorganisatie, een O&O-fonds of een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven als hoofdaanvrager worden aangewezen. Eén van de eisen die dan gesteld worden blijkt een onnodige belemmering te vormen voor met name regionale partijen. Met deze wijziging van de regeling blijft voor deze hoofdaanvragers de garantstelling door het samenwerkingsverband voor ten minste 80% van het aangevraagde subsidiebedrag onverkort gehandhaafd, maar komt het vereiste van het hebben van liquide middelen ter hoogte van 80% van het aangevraagde subsidiebedrag te vervallen. Onderstaand wordt dit in meer detail toegelicht.

In de regeling worden eisen gesteld aan de hoofdaanvrager. Een samenwerkingsverband heeft altijd een hoofdaanvrager die het sectorplan indient. De hoofdaanvrager is conform artikel 2.2, vierde lid, van de regeling een werknemers-, of een werkgeversorganisatie, dan wel een O&O-fonds of een Kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (preferente hoofdaanvrager). Hierbij geldt dat deze hoofdaanvrager moet beschikken over een eigen vermogen van ten minste 80 procent van het aangevraagde subsidiebedrag of een garantstelling door het samenwerkingsverband van ten minste 80 procent van het aangevraagde subsidiebedrag.

Als het niet mogelijk is om één van hierboven genoemde partijen aan te wijzen, kan een sectorplan conform artikel 2.2, zevende lid, van de regeling ook worden ingediend door een andere organisatie die als hoofdaanvrager optreedt (niet preferente hoofdaanvrager). Hierbij geldt dat deze hoofdaanvrager op het moment van de aanvraag moet beschikken over liquide middelen ter hoogte van 80% van het aangevraagde subsidiebedrag en dat het samenwerkingsverband zich garant moet stellen voor ten minste 80% van het aangevraagde subsidiebedrag.

Terwijl het stellen van de eisen aan niet preferente hoofdaanvragers vanuit het oogpunt van financieel risicomanagement nog altijd van belang is, kan op grond van de ervaringen in de eerste aanvraagperiode echter ook worden geconstateerd dat één van deze eisen, het hebben van liquide middelen ter hoogte van 80 procent van het aangevraagde subsidiebedrag, een belemmering vormt voor met name regionale partijen die een sectorplan willen indienen voor hun regionale arbeidsmarkt. Daarbij leren ervaringen in het eerste aanvraagtijdvak dat de eis van garantstelling door het samenwerkingsverband de sterkste zekerheid lijkt te bieden tegen financiële risico’s. De eis van garantstelling door het samenwerkingsverband heeft verder als effect dat de partijen in het samenwerkingsverband extra belang hebben bij een resultaatgerichte en rechtmatige uitvoering en dat partijen beter gaan sturen. De garantstelling leidt dus indirect ook tot beter doordachte plannen en hechte samenwerking. Daarom is ervoor gekozen om, teneinde regionale planvorming niet op achterstand te plaatsen, de liquiditeitseis met ingang van 1 april 2014 voor alle sectorplannen te laten vervallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven