Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 24 februari 2014, nummer WBV 2014/5, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf C7/14 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

14. Het asielbeleid ten aanzien van Iran

14.1 Besluitmoratorium

Ten aanzien van Iran geldt geen besluit in de zin van artikel 43, aanhef en onder a, Vw.

14.2 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Geen bijzonderheden.

14.3 Vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag
14.3.1 Groepsvervolging in de zin van paragraaf C2/3.2 Vc

De IND beschouwt Iran niet als land waarin sprake is van groepsvervolging.

14.3.2 Risicogroepen in de zin van paragraaf C2/3.2 Vc

De IND heeft met betrekking tot Iran geen risicogroepen aangewezen.

14.3.3 Christenen, bahai’s en soefi’s

De IND beoordeelt welke handelingen voor de vreemdeling persoonlijk een bijzonder belangrijk onderdeel vormen van zijn geloofsbeleving en waarvan dientengevolge in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij die bij terugkeer in Iran zal verrichten. Daarbij zal betrokken worden zijn persoonlijke situatie, de wijze waarop hij in het verleden in Iran uiting heeft gegeven aan zijn religie, hoe hij hieraan in de toekomst in Iran uiting wil geven en hoe hij dit heeft gedaan nadat hij Iran heeft verlaten. De IND zal vervolgens mede aan de hand van de informatie uit het ambtsbericht en hetgeen de vreemdeling in Iran eventueel reeds aan problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn geloofsovertuiging, toetsen of hij bij het verrichten van die specifieke handelingen een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging.

Personen die in Iran reeds problemen hebben ondervonden als gevolg van de geloofsovertuiging

Christenen, bahai’s en soefi’s worden aangemerkt als groep van bijzondere aandacht. Dit betekent dat de IND in het geval van christenen, bahai’s en soefi’s minder eisen stelt aan de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit wil zeggen dat de asielzoeker het gestelde causale verband tussen de ondervonden problemen en zijn geloofsovertuiging met geringe indicaties aannemelijk kan maken. Dit betekent ook dat wanneer de individuele problemen aannemelijk zijn gemaakt, snel zal worden geconcludeerd dat deze problemen ook voldoende zwaarwegend zijn om, behoudens contra-indicaties, in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.

Personen die in Iran geen problemen hebben ondervonden als gevolg van de geloofsovertuiging

Belangrijk bij de beoordeling is dat uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat in het bijzonder personen die zich hebben bekeerd tot het christendom en openlijk hun geloof (willen) belijden, bijvoorbeeld door het bijwonen van kerkdiensten, als ook personen die (willen) evangeliseren een aanzienlijk risico lopen op vervolging. Asielzoekers die aannemelijk maken dat hun persoonlijke godsdienstuitoefening ingevolge het vorenstaande zal leiden tot vervolging kunnen op die grond in aanmerking kunnen voor een verblijfsvergunning asiel, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw (zie ook C2/3.2 Vc).

14.3.4 Lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen (LHBT’s)

Iraanse LHBT’s komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, tenzij uit het individuele asielrelaas blijkt dat de vreemdeling niet zal worden blootgesteld aan vervolging.

14.4 Foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van artikel 3 EVRM
14.4.1 Uitzonderlijke situatie in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc

In Iran is geen sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM.

14.4.2 Systematische blootstelling in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc

In Iran is geen sprake van systematische blootstelling aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.

14.4.3 Kwetsbare minderheidsgroepen in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc

De IND heeft met betrekking tot Iran geen kwetsbare minderheidsgroepen aangewezen.

14.5 Bescherming
14.5.1 Bescherming door autoriteiten en/of internationale organisaties in de zin van paragraaf C2/6 Vc

Geen bijzonderheden.

14.5.2 Vlucht- en vestigingsalternatief in de zin van paragraaf C2/6 Vc

Geen bijzonderheden.

14.6 Adequate opvang alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Aan de hand van paragraaf B8/6 Vc wordt beoordeeld of adequate opvang voor amv’s aanwezig is.

Daarbij geldt voor Iran in ieder geval dat:

  • algemene opvangvoorzieningen niet beschikbaar en/of toereikend zijn;

  • de autoriteiten geen zorg dragen voor de opvang.

14.7 Vertrekmoratorium

Ten aanzien van Iran geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.

14.8 Bijzonderheden

Geen bijzonderheden.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 24 februari 2014

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze: de Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, L. Mulder.

TOELICHTING

Naar aanleiding van het algemeen ambtsbericht Iran van december 2013 zijn in de brief aan de Tweede Kamer van 29 januari 2014 de beleidsgevolgen beschreven en toegelicht. Blijkens het recente ambtsbericht lijkt zich een lichte positieve tendens voor te doen in de situatie van Iraanse LHBT’s. Op basis van een volgend ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken wordt bezien of deze tendens zich bestendigt. Tot die tijd genieten Iraanse LHBT’s eenzelfde beschermingsniveau als voorheen. In het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Iran wordt daarom opgenomen dat Iraanse LHBT’s in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, tenzij uit het individuele asielrelaas blijkt dat betrokkene niet zal worden blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze: de Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, L. Mulder.

Naar boven