Uitspraak Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 29 augustus 2013 binnengekomen klacht van:

[A]

te [B]

klaagster

in de persoon van [C], senior inspecteur

gemachtigde [D] te [E]

tegen:

[F]

arts

wonende te [G]

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

  • het klaagschrift

  • de brieven van het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven aan verweerder d.d. 16 september 2013 en 9 oktober 2013.

  • de pleitnota overgelegd door de gemachtigde van klaagster

  • de twee pleitnotities overgelegd door verweerder.

Ondanks herhaald verzoek heeft verweerder geen verweerschrift ingediend en heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 18 november 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig. Namens klaagster waren de heer [C], mevrouw [H] alsmede de gemachtigde aanwezig. Beide partijen hebben pleitnota’s overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder was vanaf 3 februari 1999 als huisarts ingeschreven in het BIG-register. In 2001 werd hij strafrechtelijk veroordeeld wegens het in bezit hebben van kinderporno en seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarige patiënten. De strafrechter bepaalde dat, naast een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar waarvan één jaar voorwaardelijk, de inschrijving van verweerder in het BIG-register voor de duur van vier jaren moest worden doorgehaald. De doorhaling vond plaats per 14 september 2001. Op 13 september 2005 is verweerder op zijn verzoek weer als arts in het BIG-register ingeschreven, waarna hij in mei 2007 opnieuw strafrechtelijk tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden werd veroordeeld voor het in bezit hebben van kinderporno en voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie.

Begin 2013 verschenen berichten op internet waarin gemeld werd dat verweerder, ondanks dat hij twee maal veroordeeld was voor zedendelicten, nog altijd als arts was ingeschreven in het BIG-register. In de berichten werd gesuggereerd dat verweerder werkzaam was als scheepsarts.

Deze berichten, alsmede de vragen die in de Tweede Kamer daarover werden gesteld en beantwoord, waren voor klaagster aanleiding voor een gesprek met verweerder.

Van het gesprek dat op 28 februari 2013 plaats vond is een conceptverslag gemaakt. Verweerder heeft schriftelijk op dit concept mogen reageren, waarna het verslag definitief werd vastgesteld. Klaagster heeft verweerder vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 5 augustus 2013 om te spreken over het voornemen van klaagster om aan verweerder een bevel ex artikel 87a Wet BIG op te leggen. Verweerder heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven, waarna klaagster op 6 augustus 2013 een bevel heeft gegeven op grond waarvan verweerder geen individuele gezondheidszorg meer mag verlenen aan minderjarigen totdat de tuchtrechter zich heeft uitgesproken over zijn handelen.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht houdt in dat verweerder de tweede tuchtnorm zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid, sub b Wet BIG heeft geschonden doordat hij kinderpornografisch materiaal heeft verworven, in bezit heeft gehad en heeft bekeken.

Ter toelichting op de klacht stelt klaagster het volgende.

Verweerder is na zijn eerste strafrechtelijke veroordeling in 2001 gedurende vier jaren niet ingeschreven geweest in het BIG-register. Verweerder moet er tijdens deze schorsing van doordrongen zijn geweest dat seksueel misbruik van minderjarigen en het in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal onacceptabel is. Hij moet zich er bewust van zijn geweest dat zijn hoedanigheid als zorgverlener van hem verlangt dat hij zich onthoudt van gedragingen die indruisen tegen of weerslag hebben op een goede individuele gezondheidszorg. Echter, na zijn herregistratie in 2005 heeft verweerder zich opnieuw schuldig gemaakt aan zedendelicten, door opnieuw een aanzienlijke hoeveelheid materiaal te verzamelen en te bekijken waarin minderjarigen worden misbruikt. Deze gedragingen zijn niet aan het licht gekomen doordat hij zich zelf heeft aangegeven of doordat hij professionele hulp heeft ingeschakeld, maar doordat de politie hem op het spoor is gekomen. Verweerder is vervolgens opnieuw strafrechtelijk veroordeeld. Het verwerven, in bezit hebben en bekijken van kinderpornografisch materiaal staat lijnrecht tegenover hetgeen van een professionele en integere zorgverlener mag worden verlangd. Het gedrag dat verweerder in zijn privéleven heeft vertoond, is volledig in strijd met de artseneed die hij heeft afgelegd en de zorgplicht die hij als arts heeft voor de kwetsbare patiënten die hij verzorgt.

In het gesprek dat klaagster met verweerder op 28 februari 2013 voerde, heeft verweerder aangegeven dat hij sinds zijn herregistratie geen geneeskundige handelingen heeft verricht, maar zich heeft laten herregistreren ‘voor je weet maar nooit’. Hij heeft aangegeven dat hij zich alleen kan voorstellen in noodgevallen medische handelingen te verrichten, dat hij voor persoonlijk gebruik recepten uitschrijft en dat hij zijn moeder, tot haar overlijden, heeft behandeld. Een broer van verweerder zou binnen korte tijd ook in de positie komen dat hij medische behandeling behoeft. Voorts heeft verweerder zich afgevraagd of hij vrienden en kennissen zou kunnen behandelen en heeft hij verteld dat hij de verzoeken die hij heeft ontvangen om medische begeleiding te verlenen bij een motorcrossevenement en een bootreis van [I] heeft afgewezen. Verweerder geeft daarbij wel aan dat hij bevoegd is op dergelijke verzoeken in te gaan en dat hij het recht heeft zich als arts te afficheren.

Verweerder heeft klaagster verzocht om in het gespreksverslag op te nemen dat hij tot de conclusie is gekomen dat hij geen medische activiteiten moet ontplooien. Verweerder heeft tot slot aangegeven te begrijpen dat er zorgen bestaan als hij in aanraking komt met kinderen, maar dat hij niet inziet waarom risico’s zouden bestaan bij het behandelen van andere categorieën patiënten.

Klaagster is van mening dat het handelen van verweerder een reëel gevaar oplevert voor de individuele patiëntenzorg en dat het onverantwoord is dat verweerder zijn professie blijft uitoefenen. Verweerder schaadt het vertrouwen in goede individuele gezondheidszorg. De grote mate van zelfstandigheid waarin hij als arts kan optreden, maakt het mogelijk dat het merendeel van de activiteiten die verweerder als arts zou kunnen uitoefenen, zich aan het zicht van klaagster zal onttrekken. De combinatie van de zelfstandigheid en de bevoegdheden van een arts, die een vergaande en meermalen in de praktijk gebrachte seksuele interesse in minderjarigen heeft, maakt verweerder tot een concreet en reëel risico voor de individuele gezondheidszorg. Klaagster stelt dat het van groot maatschappelijk belang is dat verweerder geen individuele gezondheidszorg meer mag verlenen aan minderjarigen en ook overigens geen medische activiteiten kan verrichten waarbij hij met minderjarigen in aanraking komt of kan komen. Zonder een gedeeltelijke ontzegging van de inschrijving in het BIG-register bestaat het risico dat verweerder, door zijn hoedanigheid als arts, in de gelegenheid is zich in situaties te begeven waarin minderjarigen aan seksueel grensoverschrijdend gedrag blootgesteld kunnen worden. Het algemene patiëntenbelang wordt daardoor geschaad.

Klaagster verzoekt primair doorhaling van de inschrijving van verweerder in het register op grond van artikel 48 lid 1 onder f Wet BIG, alsmede, bij wijze van voorlopige voorziening, met name in het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg, schorsing van de inschrijving op grond van artikel 48 lid 8 Wet BIG.

Subsidiair verzoekt klaagster verweerder een gedeeltelijke ontzegging op te leggen van de bevoegdheid het in het register ingeschreven staande beroep uit te oefenen, waarbij verweerder geen individuele gezondheidszorg aan minderjarigen kan verlenen en ook overigens geen werkzaamheden kan verrichten waarbij verweerder in aanraking komt of kan komen met minderjarigen.

Klaagster verzoekt publicatie van de beslissing en tevens om, bij wijze van voorlopige voorziening, verweerder een onmiddellijke schorsing van de inschrijving op te leggen.

4. Het standpunt van verweerder

Ondanks herhaald verzoek heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.

Pas ter zitting heeft verweerder gemotiveerd verweer gevoerd.

Allereerst beroept verweerder zich op het ‘ne bis in idem beginsel’.

Hij betwist de ontvankelijkheid van klaagster en meent dat er geen tuchtrechtelijke toetsing meer kan volgen aangezien hij in het verleden voor de verweten handelingen reeds strafrechtelijk veroordeeld is. Voor hem is de zaak daarmee afgedaan. Bovendien is hij als privé persoon veroordeeld en niet als arts. Verweerder verricht sinds 2001 geen medische handelingen meer -ook niet bij zijn moeder- en is dat, gelet op zijn leeftijd en levenssituatie, ook niet meer van plan. Dat hij zich in 2005 opnieuw in het register heeft laten inschrijven is zijn goed recht. Uitschrijving uit het register voelt verweerder als een vernedering; hij heeft niet voor niets een artsendiploma. Verweerder heeft geen enkele norm geschonden. Er is na 2001 geen enkele aanklacht tegen verweerder gedaan; er was dan ook geen enkele reden voor klaagster om hem voor een gesprek uit te nodigen en te controleren. Klaagster heeft hem onterecht en puur op onjuiste aannames in augustus 2013 een bevel opgelegd. Verweerder ervaart het door klaagster opgelegde bevel en de door haar verzochte maatregel als een diepe vernedering en voelt zich door klaagster publiekelijk te schande gezet.

Als gevolg van de publicatie van het bevel is verweerder openlijk bedreigd met onder andere een kogelbrief. Verweerder zal alleen al vanwege dergelijke bedreigingen en vrees voor publicatie geen geneeskundige handelingen meer verrichten. Daarnaast beschikt verweerder over voldoende discipline en zelfbeheersing om niet meer als arts werkzaam te zijn. Niet klaagster maar uitsluitend verweerder zelf is verantwoordelijk voor zijn handelingen. Er is geen enkele reden om verweerder te straffen door het opleggen van een maatregel zoals door klaagster verzocht. Verweerder wil en kan niet accepteren dat hij geen positieve bijdrage meer kan leveren anders dan een financiële bijdrage aan onder andere World Child of Unicef.

5. De overwegingen van het college

Allereerst verwerpt het college de stelling van verweerder dat een tuchtrechtelijke toetsing van de verweten handelingen niet kan plaatsvinden nu daarover reeds een strafrechtelijk oordeel is gegeven. Het tuchtrecht en het strafrecht kunnen naast en na elkaar worden ingezet. Een wezenlijk kenmerk van het strafrecht vormt de bestraffing, terwijl het medisch tuchtrecht primair beoogt bevordering van de kwaliteit van de gezondheidszorg en de bescherming van het publiek tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen. Het gaat dus bij het tuchtrecht om iets anders dan bij het strafrecht. Het beroep van verweerder op het ‘ne bis in idem’-beginsel faalt.

Ook de stelling van verweerder dat klaagster niet-ontvankelijk is omdat verweerder als privépersoon heeft gehandeld en niet als arts wijst het college van de hand.

Het college geeft verweerder toe dat zijn handelingen als privépersoon in beginsel niet aan het tuchtrecht zijn onderworpen. Uitzonderingen daarop zijn echter mogelijk ingeval er voldoende weerslag is op het belang van de individuele gezondheidszorg. In dit geval is er voldoende weerslag, nu gelet op het strafrechtelijk verleden van verweerder onvoldoende zekerheid bestaat dat in geval van patiëntcontacten het belang van de (minderjarige) patiënt voldoende is gewaarborgd.

Het college stelt derhalve vast dat klaagster ontvankelijk is.

Vast staat dat verweerder herhaaldelijk zedenmisdrijven heeft gepleegd en daarvoor tot aanzienlijke gevangstraffen is veroordeeld. Het tuchtrecht heeft mede tot doel de bescherming van het publiek. Dit doel brengt mede dat in ieder geval moet worden zeker gesteld dat verweerder, die in het gesprek met klaagster van 28 februari 2013 heeft gezegd dat hij begrijpt dat er zorgen zijn als hij in aanraking komt met kinderen, geen patiëntcontacten meer zal hebben met minderjarige patiënten. Het college is van oordeel dat het belang van de individuele gezondheidszorg en de bescherming van het publiek vereist dat verweerder zich ook zal onthouden van gezondheidszorg aan meerderjarigen. De dreiging die van het handelen van verweerder uitgaat is zodanig ernstig dat ook voorkomen moet worden dat verweerder zich bezig zou kunnen houden met de behandeling van (jong)volwassenen. De enige veilige weg is dan een totaal verbod. In dit verband is nog van belang dat verweerder ter zitting er niet blijk van heeft gegeven dat hij inzicht heeft in zijn handelen en zich bewust is van de potentieel zeer ernstige dreiging die nog steeds van hem uitgaat. Het college kan niet, zoals verweerder ter zitting vroeg, vertrouwen op zijn discipline als oud-commando en ervan uitgaan dat verweerder zich uit eigen beweging van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg zal onthouden. Bovendien is niet gebleken dat verweerder zich heeft opengesteld voor behandeling. Dat verweerder, zoals hij ter zitting stelde, zich vanaf 2000 van deze handelingen heeft onthouden, vormt voor het college onvoldoende basis om tot een minder verstrekkende maatregel te komen.

Wat de op te leggen maatregel betreft, overweegt het college als volgt.

Het hiervoor overwogene leidt er toe dat er voldoende grond bestaat voor het oordeel dat doorhaling van de inschrijving geïndiceerd is, waaronder begrepen toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepaalt het college dat deze beslissing zal worden gepubliceerd als na te melden.

6. De beslissing

Het college:

  • verklaart de klacht gegrond;

  • legt aan verweerder de maatregel op van doorhaling van de inschrijving in het register;

  • legt tevens, bij wijze van voorlopige voorziening, een terstond van kracht wordende schorsing van de inschrijving op;

  • bepaalt dat om redenen aan het algemeen belang ontleend, de beslissing zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift ‘Medisch Contact’.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. P.G.Th. Lindeman-Verhaar als lid-jurist, A. de Jong, J.D.M. Schelfhout en H.J. Weltevrede als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2014 in aanwezigheid van de secretaris.

Naar boven