Concept-Invoeringswet Jeugdwet, Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ)

uitgebracht aan: de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

datum: 4 februari 2014

Met de concept-Invoeringswet wordt een aantal noodzakelijke wijzigingen in andere wetten aangebracht in verband met de inwerkingtreding van de Jeugdwet per 1 januari 2015. De wet is grotendeels technisch van karakter. Het advies bevat een aantal opmerkingen over onderwerpen met een meer inhoudelijk karakter.

De Raad maakt allereerst een opmerking over de relatie tussen de gecertificeerde instelling en het college van burgemeester en wethouders. In het huidige Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling (thans Bureau Jeugdzorg) en de Raad voor de Kinderbescherming en het Openbaar Ministerie machtigen de minderjarige uit huis te plaatsen. Het valt de Raad op dat in de voorgestelde wetgeving de gecertificeerde instelling geen besluit van het college van burgemeester en wethouders hoeft te overleggen maar dat het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming daartoe wel verplicht zijn. Dat impliceert volgens de Raad dat de gecertificeerde instelling anders dan de Raad voor de Kinderbescherming en het Openbaar Ministerie zonder (enige) medewerking van het college geheel autonoom kan besluiten dat aan de rechter wordt verzocht een machtiging uithuisplaatsing te verlenen. Dit druist naar het oordeel van de Raad in tegen de gedachte achter de transitie van jeugdzorg naar de gemeente, die juist gericht zou moeten zijn op het zo veel mogelijk voorkomen van gedwongen uithuisplaatsingen door inzet van lokale niet gedwongen jeugdhulp op maat.

De Raad is voorts van mening dat deze concept-Invoeringswet, in samenhang met de Jeugdwet en het Uitvoeringsbesluit, onvoldoende waarborgen biedt om een belangrijk knelpunt uit het huidige jeugdzorgstelsel op te kunnen lossen. Dit betreft het begrip woonplaats zoals dit wordt gehanteerd in de Jeugdwet en de situatie waarin ouders van een minderjarige in verschillende gemeenten wonen. Een voorbeeld is de casus waarin een met het gezag belaste ouder woont in woonplaats A en de minderjarige woont in woonplaats B bij de niet met het gezag belaste ouder en er sprake is van het mogelijk opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel. Heeft de verantwoordelijke gemeente bijvoorbeeld een contract afgesloten met de gecertificeerde instelling in de regio van verblijf van de minderjarige? In de Jeugdwet is opgenomen dat de gecertificeerde instelling en het college de wijze van overleggen hierover vastleggen in een protocol. Over de inhoud van deze protocollen is echter op het moment van advisering nog niets bekend. Hierdoor is onduidelijk of en op welke wijze knelpunten ten aanzien van de jeugdzorg bij verschil van woonplaats van ouder(s) en jeugdige voorkomen of opgelost gaan worden. Ten slotte acht de Raad het juist dat alsnog overgangsbepalingen in de Jeugdwet zijn opgenomen en beveelt de Raad aan om aan de hand van het transitieplan van de Kinderombudsman te toetsen of deze overgangsbepalingen voldoende waarborg inhouden voor de vereiste continuïteit en kwaliteit van de (gedwongen) jeugdhulp.

Het advies kan worden opgevraagd bij het secretariaat van de Raad

Postbus 30 137

2500 GC Den Haag

070 – 36 19 300

www.rsj.nl

Naar boven