TOELICHTING
1. Inleiding
Deze wijzigingsregeling bevat met name voorschriften die nodig zijn ter uitwerking
van afdeling 2.16 van het Bouwbesluit 2012, waarin voorschriften zijn opgenomen voor
het bouwen in veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden. Ook worden met deze
regeling nieuwe versies aangewezen van bijlage I en II bij de Regeling Bouwbesluit
2012, waarin is opgenomen welke versie van een in het Bouwbesluit 2012 aangewezen
norm van toepassing is. Ook zijn enkele definities en een artikel vervallen als gevolg
van de volledige inwerkingtreding van de verordening bouwproducten (305/1011/EU, PbEU
L88) met ingang van 1 juli 2013. Daarnaast is het voorschrift met betrekking tot de
scheiding van bouw- en sloopafval verder uitgewerkt en is een enkele meer ondergeschikte
wijziging aangebracht. Verder is een geringe wijziging van de Regeling omgevingsrecht
opgenomen.
De wijzigingsregeling treedt met betrekking tot het bouwen in veiligheidszones en
plasbrandaandachtsgebieden in werking op het moment dat afdeling 2.16 van het Bouwbesluit 2012
in werking treedt. De wijzigingen met betrekking tot de inwerkingtreding van de verordening
bouwproducten treden in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant
waarin deze wordt geplaatst en werken terug tot en met 1 juli 2013. De overige onderdelen
treden op 1 april 2014 in werking gelijktijdig met de inwerkingtreding van de wijziging
van het Bouwbesluit 2012 betreffende de brandveiligheid van het bedrijfsmatig houden
van dieren, alsmede correcties en verdere vereenvoudigingen van de Bouwbesluit 2012.
2. Procedure en inspraak
Het concept is voorgelegd aan het Overlegplatform Bouwregelgeving. Er is geen commentaar
op het concept ontvangen.
3. Code interbestuurlijke verhoudingen
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft aangegeven ten aanzien van het ontwerp
van deze regeling geen gebruik te willen maken van haar formele adviesbevoegdheid
als bedoeld in de Code interbestuurlijke verhoudingen.
4. Notificatie
De ontwerpregeling, met uitzondering van artikel I, onderdelen A en B, is op 28 oktober
2013 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2013/
0592/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels
betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd
bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De wijzigingen van artikel I,
onderdelen A en B, zijn op 9 juli 2013 gemeld gemeld aan de Commissie van de Europese
Gemeenschappen (notificatienummer 2013/0380/NL).
Artikel I van deze regeling bevat mogelijk technische voorschriften in de zin van
deze richtlijn (notificatierichtlijn). Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije
verkeer van goederen; zij zijn evenredig en waar nodig voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling
met het oog op de wederzijdse erkenning (zie hiervoor artikel 1.3 van het Bouwbesluit
2012).
Er zijn geen opmerkingen van de Commissie ontvangen.
Melding aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie ingevolge artikel 2,
negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake
technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) heeft niet plaatsgevonden nu in casu geen sprake is van significante gevolgen voor
de handel.
5. Regeldruk
Algemeen
Deze regeling leidt niet tot een significante wijziging van de regeldruk. Dit blijkt
uit het rapport ‘Effectmeting wijziging bouwregelgeving, Doorrekening van de effecten
van de wijzigingen van het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012 op de
administratieve lasten en nalevingskosten voor bedrijven en burgers en de bestuurlijke
lasten van de overheid’ (SIRA, juli 2013). Met uitzondering van de in de onderdelen
E en G opgenomen voorschriften zijn de regeldrukeffecten van deze wijzigingsregeling
neutraal. Daarbij wordt opgemerkt dat de voorschriften in deze wijzigingsregeling,
met uitzondering van de onderdelen A en B uitsluitend zijn ter uitwerking van voorschriften
uit het Bouwbesluit 2012. De onderdelen A en B betreffen het vervallen van begripsbepalingen
en aanpassing van een artikel als gevolg van de inwerkingtreding van de verordening
bouwproducten.
Nalevingskosten
Het voorschrift met betrekking tot het opnemen van een zelfsluitende deur bij nieuwbouw
portiekwoningen (onderdeel E), leidt, uitgaande van 10.000 nieuwe portiekwoningen
per jaar, tot nalevingskosten van € 8.000.000 op jaarbasis.
Uit bovengenoemd Sira-rapport blijkt tevens dat het voorschrift dat verplicht tot
het verder scheiden van afvalstoffen (onderdeel G) wellicht tot een toename van de
nalevingskosten leidt. Het is echter niet mogelijk gebleken die te kwantificeren.
Administratieve lasten
Het gaat in deze regeling om het uitwerken van voorschriften uit het Bouwbesluit 2012.
Dit betekent dat er geen reeds bestaande of nieuwe eisen worden aangescherpt, zodat
er geen sprake is van nieuwe of extra administratieve lasten.
Bestuurlijke lasten
Deze wijzigingsregeling leidt, omdat het gaat om uitwerking van voorschriften uit
het Bouwbesluit 2012, niet of nauwelijks tot bestuurlijke lasten. De bestuurlijke
lasten van het Bouwbesluit 2012 zijn reeds in beeld gebracht in de nota van toelichting
bij dat besluit.
6. Milieu- en bedrijfseffecten
Omdat het alleen gaat om uitwerking van de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012
is geen onderzoek gedaan naar de milieu- en bedrijfseffecten van deze regeling. Er
wordt op gewezen dat de verdere indeling van de scheiding van afvalstromen, zoals
opgenomen in onderdeel G van deze regeling gunstig is voor het milieu.
7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Omdat het alleen gaat om uitwerking van de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012
is voor deze ontwerpregeling geen onderzoek uitgevoerd naar de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid
en fraudebestendigheid (HUF-toets).
II Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
De begrippen conformiteitscertificaat, conformiteitsverklaring, Europese goedkeuringsrichtlijn,
Europese technische goedkeuring, geharmoniseerde norm en prestatieverklaring zijn
vervallen. De eerste vier begrippen zijn vervallen omdat zij na de volledige inwerkingtreding
van de verordening bouwproducten geen rol meer spelen in de nationale regelgeving.
De begrippen geharmoniseerde norm en prestatieverklaring zijn hier vervallen omdat
deze begrippen nu in het Bouwbesluit 2012 zijn gedefinieerd.
Onderdeel B
Het oorspronkelijke artikel 1.3 is overbodig geworden als gevolg van de rechtstreekse
werking van de verordening bouwproducten. In artikel 4 van de verordening is namelijk
de verhouding tussen geharmoniseerde normen, Europese technische beoordelingen en
prestatieverklaringen beschreven. Voor een verdere toelichting op het systeem wordt
verwezen naar de brochure ‘CE-markering op bouwproducten’ in het dossier ‘bouwproducten’
op rijksoverheid.nl. In het nieuwe artikel 1.3 zijn met het oog op de goede handhaving
daarvan door de Inspectie Leefomgeving en Transport een aantal voorschriften uit de
verordening opgenomen. Gedragingen in strijd met de voorschriften die ter zake van
de implementatie van de verordening bouwproducten in het Bouwbesluit 2012 en de Regeling
Bouwbesluit 2012 zijn opgenomen zijn op grond van artikel 120, tweede lid, van de
Woningwet namelijk verboden en daarmee economische delicten op grond van artikel 1a,
tweede lid, van de Wet economische delicten. In het nieuwe eerste lid van artikel
1.3 is bepaald aan welke eisen het aanbrengen van een CE-markering moet voldoen. Dit
voorschrift is gebaseerd op artikel 9, eerste lid, van de verordening. In het tweede
lid van artikel 1.3 is bepaald dat instructies en informatie over de veiligheid in
de Nederlandse taal moeten worden gesteld. Er is voor gekozen dat dergelijke informatie
in de Nederlandse taal ter beschikking moet worden gesteld omdat dit voor gebruikers
het meest toegankelijk is.
Onderdeel C
Met de wijziging van derde lid, onderdeel b, van artikel 2.1 is een onvolkomenheid
in het oorspronkelijke voorschrift gecorrigeerd. Het gaat om de weerstand tegen branddoorslag
en brandoverslag tussen een bedreigd subbrandcompartiment en een opvangruimte, en
niet om de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een opvangruimten
en een bedreigd subbrandcompartiment zoals in de oorspronkelijke tekst stond. Het
voorschrift gaat er vanuit dat wanneer in het bedreigde subbrandcompartiment een brand
is deze brand zich niet binnen een bepaalde tijd uitbreidt naar de opvangruimte.
Met de wijziging van het vierde lid van artikel 2.1 worden de uitgangspunten die gehanteerd
worden bij het bepalen van de opvang -en doorstroomcapaciteit bij nieuwbouw uitgebreid
met twee nieuwe onderdelen, l en m. Onderdeel l geeft een nader voorschrift voor de
toepassing van artikel 6.25, derde lid van het besluit. Het gaat daarbij om het aantal
personen dat per minuut mag zijn aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende
deur. Dat betreft 37 personen per deur ongeacht de afmetingen van de deur. Onderdeel
m bepaalt dat wanneer in de ruimte voor een tegen de vluchtrichting indraaiende deur
meer dan 37 personen tegelijkertijd aanwezig (kunnen) zijn, er op deze deur nooit
meer dan 37 personen tegelijk mogen zijn aangewezen. Op ieder moment staan er, rekening
houdend met de doorstroming, dus maximaal 37 mensen voor de deur.
Onderdelen D en E
Het opschrift van paragraf 2.2 is gewijzigd in ‘installaties’, daarmee is het mogelijk
in deze paragraaf ook voorschriften op te nemen met betrekking tot andere installaties
dan de ontruimingsinstallatie en het geluidssignaal.
Het nieuwe artikel 2.3 bepaalt dat bij nieuwbouw portiekwoningen de deuren van de
afzonderlijke woningen zelfsluitend te zijn. De bedoeling van dit nieuwe voorschrift
is het voorkomen van rook in een portiek. Als een portiek vol met rook staat kunnen
de bewoners namelijk niet meer vluchten door dit portiek, terwijl er ook geen andere
vluchtroute is. Uit het rapport ‘Onderzoek rookbeheersing portiekoplossing’ van Adviesburo
Nieman B.V. (30 september 2011) blijkt dat het toepassen van een zelfsluitende deur
de meest aangewezen oplossing is voor het voorkomen van rook in het portiek.
Onderdeel F
De nieuwe paragraaf 2.3, veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied, bevat voorschriften
ter uitwerking van de gelijknamige afdeling 2.16 van het besluit. Veiligheidszones
en plasbrandaandachtsgebieden zijn ruimtelijke zones langs en boven bepaalde, door
de Minister van Infrastructuur en Milieu krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen
aangewezen wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren die van belang worden geacht voor
het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dergelijke transportroutes worden basisnetroutes
genoemd. Het gaat hierbij om routes waarover brandbare en/of giftige vloeistoffen
of gassen worden vervoerd. Het Besluit externe veiligheid transportroutes stelt beperkingen
aan het in planologische zin toelaten van nieuwe kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten
binnen deze zones en gebieden. Indien op grond van dat besluit bebouwingsmogelijkheden
toelaatbaar zijn voor deze objecten, dienen deze te bouwen bouwwerken aan een aantal
extra bouweisen te voldoen. Daarin voorziet deze paragraaf. Bij het bouwen van kwetsbare
of beperkt kwetsbare objecten
in plasbrandaandachtsgebieden moet in het bijzonder rekening gehouden worden met de
effecten van een plasbrand die veroorzaakt kan worden door lekkage van een brandbare
vloeistof. In zowel veiligheidszones als plasbrandaandachtsgebieden moet rekening
gehouden worden met aanvullende maatregelen voor bouwwerken om veiligheidsrisico’s
tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De technische eisen die gesteld worden aan
aldaar te bouwen bouwwerken houden rekening met verschillende scenario’s die zich
kunnen voordoen bij incidenten op basisnetroutes met bepaalde gevaarlijke stoffen.
Die eisen geven de personen in een bouwwerk voldoende tijd om het bouwwerk veilig
te ontvluchten en bieden de brandweer en hulpverleningsdiensten voldoende tijd om
adequaat op te treden. De eisen gelden dan ook voor alle bouwwerken waar mensen gedurende
een zekere tijd verblijven.
De hier bedoelde gebouwen zijn kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten als
bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Voorbeelden van kwetsbare
objecten zijn woningen (met uitzondering van verspreid liggende woningen), ziekenhuizen,
scholen en grotere hotels en kantoren. Bij beperkte kwetsbare objecten kan men denken
aan verspreid liggende woningen en bedrijfswoningen, bedrijfsgebouwen en kleinere
hotels en kantoren.
De in de artikelen 2.5 tot en met 2.9 opgenomen voorschriften gelden uitsluitend voor
dat gedeelte van een te bouwen bouwwerk dat binnen een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied
ligt. De eis van mechanische ventilatie (artikel 2.10) geldt daarentegen voor het
gehele gebouw, ook als dat gebouw slechts gedeeltelijk binnen een veiligheidszone
of plasbrandaandachtsgebied ligt.
Met deze voorschriften wordt uitvoering gegeven aan de motie Van Heugten/Roefs (Kamerstukken
II 2008/2009, 30 373, nr. 35).
Artikel 2.4
Dit artikel geeft aan in welke gevallen te bouwen bouwwerken moeten voldoen aan de
in de artikel 2.5 en volgende opgenomen eisen.
Eerste en derde lid
Het eerste en derde lid hebben betrekking op te bouwen bouwwerken die tevens beperkt
kwetsbare objecten zijn in veiligheidszones op en langs wegen en spoorwegen die onderdeel
zijn van het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen. Op grond van het Besluit externe
veiligheid transportroutes zijn nieuwe kwetsbare objecten niet toegelaten binnen deze
veiligheidszones. Onder omstandigheden kunnen bij ruimtelijke besluitvorming binnen
die zones wel nieuwe beperkt kwetsbare objecten worden toegelaten.
Voor de bescherming van de daarin aanwezige mensen moet het bouwwerk aan een aantal
extra eisen voldoen. Deze eisen zijn neergelegd in de artikelen 2.5 tot en met 2.10.
Deze eisen gelden ook voor beperkt kwetsbare objecten die over een weg of spoorweg
heen worden gebouwd. Dit is geregeld in het derde lid.
Tweede lid
Op grond van het Besluit externe veiligheid transportroutes mogen onder omstandigheden
zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten worden toegelaten binnen een plasbrandaandachtsgebied.
In verband met de effecten van een mogelijke plasbrand bij een incident met brandbare
vloeistoffen op de desbetreffende weg of spoorweg, moet bij de bouw van nieuwe kwetsbare
en beperkt kwetsbare objecten wel worden voldaan aan de in de artikelen 2.5 tot en
met 2.9 opgenomen eisen.
Vierde lid
Anders dan bij een basisnetroute die een weg of spoorweg is, kunnen onder omstandigheden
op grond van het Besluit externe veiligheid transportroutes bij een basisnetroute
die een binnenwater is naast beperkt kwetsbare ook kwetsbare objecten binnen de veiligheidszone
worden toegestaan. Voor die gevallen volgt uit het vierde lid dat ter bescherming
tegen de effecten van een mogelijke plasbrand aan de in de artikelen 2.5 tot en met
2.9 opgenomen eisen moet worden voldaan.
Vijfde lid
Het vijfde lid bevat een uitzondering op het eerste tot en met vierde lid. Op grond
daarvan hoeven de in die leden bedoelde bouwwerken niet aan de in de artikelen 2.5
tot en met 2.10 opgenomen eisen te voldoen indien en voor zover het bouwwerk een object
betreft met een hoge infrastructurele waarde als bedoeld in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen, zoals bijvoorbeeld een telefoon- of elektriciteitscentrale. In dergelijke
objecten verblijven geen mensen, terwijl de in de artikelen 2.5 tot en met 2.10 opgenomen
eisen uitsluitend ten doel hebben mensen die in bouwwerken verblijven te beschermen
tegen de gevolgen van een calamiteit op een basisnetroute waarbij gevaarlijke stoffen
betrokken zijn.
Artikel 2.5
Op grond van dit artikel moet een bouwwerk een zodanige kwaliteit hebben dat in het
geval van een plasbrand of een ander ernstig incident met gevaarlijke stoffen voldoende
tijd is om het bouwwerk veilig te verlaten en de brandweer voldoende gelegenheid heeft
om te voorkomen dat de brand overslaat naar de belendingen. In het eerste lid is geregeld
dat de brandwerendheid van een uitwendige scheidingsconstructie van het gedeelte van
een te bouwen bouwwerk dat gelegen is in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied
ten minste 60 minuten moet zijn. De relevante beoordelingscriteria voor de brandwerendheid
volgen uit de aangewezen NEN 6069. Afhankelijk van het bouwdeel in de uitwendige scheidingsconstructie
en afhankelijk van de te beschermen ruimte, kan het hierbij gaan om vlamdichtheid
(E), temperatuur (I), warmtestraling (W) en/of bezwijken (R). Hoewel NEN 6069 niet
specifiek bedoeld is voor de bepaling van de brandwerendheid van een uitwendige scheidingsconstructie
van buiten naar binnen, kan deze NEN 6069 toch worden gebruikt ervan uitgaande dat
de buitenruimte wordt beschouwd als brandcompartiment. Uit praktische overweging is
verder uitgegaan van de standaardbrandkromme voor een buitenbrand die volgt uit NEN-EN
13501-2. De specifiek bij een plasbrand of ernstig incident optredende brandbelasting
kan dus buiten beschouwing blijven. Deze aanpak maakt het mogelijk dat niet bij ieder
bouwwerk een maatwerkbepaling nodig is en dat gebruik kan worden gemaakt van de bestaande
brandklasse gegevens van constructieonderdelen van uitwendige scheidingsconstructies.
Dit betekent niet dat een beoordeling op basis van de feitelijk optredende brandbelasting
onmogelijk is. Dit kan op basis van gelijkwaardigheid (zie artikel 1.3 van het Besluit).
Dit is zinvol als kan worden aangetoond dat de feitelijke brandbelasting geringer
is.
Artikel 2.6
Het eerste lid eist brandklasse A2 voor de constructieonderdelen die in de buitengevel
worden toegepast. Hierdoor wordt gerealiseerd dat een eventuele brand zich niet zo
snel kan voortplanten dat de ontvluchting van personen of een adequaat repressief
optreden door de brandweer wordt belemmerd. Het gaat hierbij alleen om de constructieonderdelen
die in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied zijn gelegen. De reikwijdte
van het voorschrift kan worden bepaald aan de hand van de projectie op het grondvlak.
In het tweede tot en met vierde lid zijn uitzonderingen op het basisprincipe van het
eerste lid opgenomen.
Artikel 2.7
Met het voorschrift van het eerste lid dat bovenop een dakconstructie een constructieonderdeel
moet worden toegepast dat aan de buitenzijde aan brandklasse A2 voldoet, wordt bewerkstelligd
dat een eventuele brand zich op een dak niet zo snel kan voortplanten dat hierdoor
de ontvluchting van personen of een adequaat repressief optreden door de brandweer
wordt belemmerd. De eis in dit artikel is niet aan het dak zelf gesteld omdat de Europese
klasseringsnorm voor daken EN 13501-5 alleen een brandklasse E kent en geen klasse
A2. Het gaat in dit voorschrift alleen om dat deel van het dak dat in een veiligheidszone
of plasbrandaandachtsgebied ligt.
Op grond van de tweede lid behoeft 5% van de oppervlakte van de dakconstructie niet
aan het voorschrift van het eerste lid te voldoen.
Artikel 2.8
Bij een incident met gevaarlijke stoffen dient voorkomen te worden dat personen gebruik
moeten maken van vluchtroutes, zoals bedoeld in afdeling 2.12 van het Besluit, die
uitkomen op het buitenterrein waar het incident zich voordoet. Het eerste lid stelt
dat er geen uitgang waardoor een vluchtroute voert, gelegen mag zijn in een buitenzijde
van een bouwwerk, die zich bevindt in de veiligheidszone of het plasbrandaandachtsgebied.
Indien het bouwwerk zich in z’n geheel bevindt in de veiligheidszone of het plasbrandaandachtsgebied
stelt het tweede lid dat zo’n uitgang in dat geval aan die zijde moet zijn gelegen
die van de infrastructuur is afgekeerd. Het eerste en tweede lid betekenen niet dat
er helemaal geen deuren aanwezig mogen zijn in de betreffende zijden van een bouwwerk.
Zolang door deze deuren geen noodzakelijke vluchtroute voert als bedoeld in afdeling
2.12 van het Bouwbesluit 2012, zijn deze deuren wel toegestaan. Dit maakt het bijvoorbeeld
mogelijk dat op de begane grond van een woning een tuindeur aanwezig mag zijn in de
naar de infrastructuur toegekeerde zijde.
Artikel 2.9
Het eerste lid bepaalt dat de eisen die het Bouwbesluit 2012 in afdeling 2.2 stelt
aan de sterkte bij brand ook gelden bij een buitenbrand.
Evenals bij artikel 2.5 is hier er uit praktisch oogpunt voor gekozen om uit te gaan
van de standaardbrandkromme voor een buitenbrand. Verder wordt er hierbij van uitgegaan
dat de buitenruimte een subbrandcompartiment of brandcompartiment is. De tijdsduur
waarbinnen een bouwconstructie niet mag bezwijken door brand zijn daarbij overeenkomstig
afdeling 2.2 gerelateerd aan de gebouwhoogte.
Het tweede lid geldt alleen voor bouwconstructies die geheel of gedeeltelijk over
een plasbrandaandachtsgebied, veiligheidszone of basisnetroute heen worden gebouwd.
Hierbij worden deze bouwconstructies van onderaf blootgesteld aan brand. Bij deze
bouwconstructies is de tijdsduur waarbinnen de bouwconstructie niet mag bezwijken
90 minuten zodat gedurende deze langere tijd inzet door de hulpdiensten mogelijk is.
In tegenstelling tot het eerste lid moet hierbij wel worden uitgegaan van de reële
brandscenario’s. Deze scenario's zullen per transportroute en bouwconstructie verschillen,
en zijn ter goedkeuring van het bevoegd gezag.
Artikel 2.10
Met een handmatig bedienbare voorziening kan het aanwezige mechanische ventilatiesysteem
tijdelijk worden uitgeschakeld in het geval van een calamiteit waarbij giftige gassen
zijn vrijgekomen. Bij aanwezigheid van een ruimte met een opstelplaats voor een elektriciteitsmeter
heeft het de voorkeur de voorziening daar aan te brengen.
Onderdeel G
In de Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) is een afvalhiërarchie opgenomen die
lidstaten bij het opstellen van wetgeving en beleidsinitiatieven voor de preventie
en het beheer van afvalstoffen als prioriteitsvolgorde moeten hanteren. Volgens deze
hiërarchie moeten afvalstoffen zoveel mogelijk worden gerecycled. In het Regeerakkoord
‘Bruggen slaan’ van 29 oktober 2012 is daarover onder meer opgenomen: ‘Het kabinet
streeft naar een circulaire economie en wil de (Europese) markt voor duurzame grondstoffen
en hergebruik van schaarse materialen stimuleren.’
Aan het eerste lid van artikel 4.1 zijn derhalve de categorieën te scheiden bouw-
en sloopafval ‘vlakglas’, ‘armaturen’ en ‘gasontladingslampen’ toegevoegd en is de
categorie ‘steenachtig sloopafval’ komen te vervallen. Met deze aanpassing is aangesloten
bij het principe dat categorieën bouw- en sloopafval bij de bron moeten worden gescheiden
op basis van de volgende uitgangspunten:
-
– gevaarlijke afvalstoffen;
-
– categorieën bouw- en sloopafval die als zij niet gescheiden blijven een negatief (vervuilend)
effect hebben op het recyclingproces van het bouw- en sloopafval waarin het terechtkomt.
Een voorbeeld daarvan is gips, dat is naderhand niet meer van het overige steenachtig
afval te scheiden en heeft daarom een negatief effect op de herbruikbaarheid van steenachtige
materiaal;
-
– categorieën bouw- en sloopafval die alleen voor recycling in aanmerking komen als
er bronscheiding wordt toegepast omdat nascheiding technisch en/of economisch redelijkerwijs
niet haalbaar is.
Alle overige afvalstromen die vrijkomen, zoals steenachtig materiaal, metaal, hout
en kunststoffen, moeten ook optimaal kunnen worden hergebruikt. Dergelijke stoffen
behoeven, in tegenstelling tot de in artikel 4.1, eerste lid, genoemde stoffen, niet
aan de bron te worden gescheiden, zij mogen ook op een andere plaats dan op de bouw-
of sloopplaats gescheiden worden.
Voor de afvalstromen vlakglas en dakbedekking in lid 1 is aangegeven dat deze materialen
al dan niet nog in de kozijnen respectievelijk aan het dakbeschot vast gescheiden
mogen worden van andere materialen. In sommige gevallen is op die manier het scheiden
van die afvalstoffen uiteindelijk beter mogelijk. Om die reden wordt in de opsomming
gesproken van dakbedekking ‘al dan niet met dakbeschot’ en van vlakglas ‘al dan niet
met kozijn’. Dit betekent dat wanneer de dakbedekking op de bouwplaats zo gescheiden
is dat dakbedekking en dakbeschot nog aan elkaar vastzitten, of wanneer het vlakglas
samen met het kozijn waar dat glas inzit gescheiden wordt er aan de verplichting van
het eerste lid is voldaan.
Het vierde lid is evenals het eerste lid aangepast. Als de hoeveelheid van de desbetreffende
fractie minder dan 1 m³ bedraagt hoeft het afval niet te worden gescheiden. Deze uitzondering
geldt alleen voor de fracties die zijn genoemd in de onderdelen d tot en met j van
het eerste lid. Dit betekent dat teerhoudende dakbedekking (al dan niet met dakbeschot)
en teerhoudend asfalt ook bij een hoeveelheid van minder dan 1 m³ moeten worden gescheiden.
Dergelijke materialen kunnen dermate schadelijk of moeilijk te scheiden zijn, dat
het mengen van deze categorieën vanuit milieuoogpunt onwenselijk is.
Onderdeel H
Met het nieuwe artikel 5.7 is zeker gesteld dat bij de bepaling van het toegestane
karakteristieke luchtgeluidniveauverschil wordt uitgegaan van een werkende ventilatie.
Onderdelen I en J
Zowel bijlage I, behorende bij artikel 1.2 als bijlage II, behorende bij artikel 1.2
zijn opnieuw vastgesteld. Hiervoor is in overleg met NEN gekozen omdat er sprake is
van een aanzienlijk aantal grotendeels redactionele wijzigingen. De meeste van die
wijzigingen hebben betrekking op de wijze waarop de normen geciteerd zijn, daarnaast
is in enkele gevallen sprake van nieuwe (geconsolideerde) versies. Ook is soms sprake
van het toevoegen van een nationale bijlage of van het opnemen van een nieuw correctieblad.
In een enkel geval is een nieuwe versie van de norm aangewezen. Alleen bij NEN 8701
is sprake van een meer fundamentele wijziging. Die tweedelijns norm werd namelijk
eerder nog niet aangewezen. Overeenkomstig artikel 1.2, tweede lid, van de Regeling
Bouwbesluit 2012, zijn de verwijzingen naar deze norm door het aanwijzen van deze
norm van toepassing.
In de navolgende normen zijn ondergeschikte wijzigingen als hierboven beschreven opgenomen:
Bijlage I
NEN 1068; NEN 1413; NEN 2535; NEN 2559; NEN 2608; NEN 2768; NEN 2991; NEN 5077; NEN
5087; NEN 5096; NEN 6061; NEN 6068; NEN 6075; NEN 7120; NEN 8701; NEN-EN 13501; NEN-EN-IEC
61936.
Bijlage II
NEN-EN 1991 (twee maal); NEN-EN 1993 (negen maal); NEN-EN 1996.
Artikel II
Met de wijziging van de Regeling omgevingsrecht (Mor) is de opsomming van de bij het
voorkomen van onveilige situaties aan te leveren stukken vervangen door een verwijzing
naar het veiligheidsplan. Hiermee is het Mor op dit onderdeel in overeenstemming gebracht
met artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012
Artikel III
Deze wijzigingsregeling treedt, met uitzondering van de voorschriften met betrekking
tot de volledige inwerkingtreding van de verordening bouwproducten (artikel I, onderdelen
A en B) en met betrekking tot veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied (artikel
I, onderdeel F), in werking met ingang van 1 april 2014. Dit is het tijdstip waarop
de wijziging van het bouwbesluit 2012 betreffen de brandveiligheid van het bedrijfsmatig
houden van dieren, alsmede correcties en verdere vereenvoudigingen van het Bouwbesluit
2012 in werking treedt. Met een voorbereidingstijd voor het bouwbedrijfsleven van
ten minste twee maanden is rekening gehouden door tijdige publicatie van deze wijzigingsregeling.
Genoemde onderdelen A en B treden in werking met ingang van de dag na publicatie van
de Staatscourant waarin deze regeling is geplaatst en werken dan terug tot en met
1 juli 2013. Genoemd onderdeel F treedt in werking gelijktijdig met afdeling 2.16
van het Bouwbesluit 2012. Naar verwachting is dat in de eerste helft van 2014, afhankelijk
van de inwerkingtreding van regelgeving van de Minister van Infrastructuur en Milieu
omtrent veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst,
S.A. Blok.