TOELICHTING
Algemeen
Medio 1999 is de modernisering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)
aangekondigd, waarbij werd geconstateerd dat er grote verschillen waren tussen het
aanbod van en de vraag naar zorg (Kamerstukken II 1998/99, 26 631, nr. 1). Om dit verschil te overbruggen, is ingezet op een verandering van de AWBZ, waarin
de vraag van de cliënt een centrale rol speelt. Daarmee kwamen bestaande zekerheden
te vervallen en werd afscheid genomen van aanbodsturing.
In maart 2005 zijn integrale tarieven in de zorg aangekondigd, waarbij de kapitaallasten
van de zorgaanbieder niet langer apart worden bekostigd aan de hand van de vergunning,
maar in het tarief voor de zorgverlening worden verwerkt aan de hand van de daadwerkelijk
geleverde zorg (Kamerstukken II 2004/05, 27 659, nr. 52). Enerzijds kwam het risico voor investeringen daarmee bij de zorgaanbieder te liggen.
Anderzijds krijgt de zorgaanbieder de vrijheid om te investeren naar eigen inzicht
en zo in te spelen op de vraag.
Tot 2009 was er een vergunningenstelsel voor de bouw van grootschalige voorzieningen
voor zorg in de zin van de AWBZ en voor curatieve geestelijke gezondheidszorg (GGZ).
Voor de bouw van kleinschalige voorzieningen was er een vergunningenvrij, normatief
stelsel. Bij brief van 18 december 2008 is de afschaffing van dit zogenaamde bouwregime
in de AWBZ en de curatieve GGZ aangekondigd, evenals de afschaffing van de contracteerplicht
(Kamerstukken II 2008/09, 27 659 nr. 106).
Per 2012 een invoeringstraject geïntroduceerd voor integrale tarieven in de periode
2012–2017 (Kamerstukken II 2010/11, 30 597, nr. 187). Stapsgewijs wordt de vergoeding voor kapitaallasten op basis van het oude regime
voor grootschalige voorzieningen en kleinschalig voorzieningen afgebouwd om over te
gaan naar een volledig integraal tarief per 2018. Deze vergoeding wordt door de Nederlandse
Zorgautoriteit (NZa) bepaald in het kader van de bekostiging van zorg in de zin van
de AWBZ. Daartoe hanteert de NZa beleidsregels met betrekking tot tarieven voor de
zorg. In deze overgangsperiode krijgen zorgaanbieders in twee delen hun kapitaallasten
vergoed. Enerzijds een afnemend deel op grond van het oude bouwregime of normatieve
componenten voor kleinschalig wonen en anderzijds een toenemend deel op basis van
de normatieve huisvestingscomponent.
Daarnaast is in 2012 een compensatie geïntroduceerd voor vaste activa waarvan de boekwaarde
hoger was dan de actuele waarde. Deze compensatie wordt eveneens bepaald aan de hand
van beleidsregels van de Nza.
Per 2015 treedt de Wet langdurige zorg (Wlz) in werking (Kamerstukken I 2014/15, 33 891, nr. C). De Wlz vervangt de AWBZ. Met de komst van de Wlz wordt een deel van de zorg in
de zin van de AWBZ overgeheveld naar taken van de gemeenten uit hoofde van de Jeugdwet
en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
De komst van de Wlz heeft ook gevolgen voor het bovengeschetste overgangsregime voor
kapitaallasten en vaste activa. Voor zover er zorg wordt verleend die is overgeheveld
naar gemeenten, kan geen vergoeding voor kapitaallasten meer worden verstrekt via
de beleidsregels van de NZa. En indien een organisatie in het geheel geen zorg in
de zin van de Wlz meer verleend, kunnen ook de beleidsregels van de NZa ter compensatie
van vaste activa geen toepassing meer vinden. Bovendien zijn gemeenten niet gehouden
in zulke vergoedingen te voorzien. Daarom strekt deze regeling ertoe in plaats daarvan
subsidies te verstrekken aan de desbetreffende organisaties die hun voormalige zorg
in de zin van de AWBZ voortzetten onder gemeentelijke verantwoordelijkheid in het
kader van de Jeugdwet en de Wmo. Deze regeling is gebaseerd op artikel 11.4.2 van
de Wlz.
De kapitaallasten die voor subsidie in aanmerking komen, worden op dezelfde manier
bepaald als de vergoeding die onder de Wlz wordt toegekend op basis van de beleidsregels
van de NZa voor het overgangsregime voor kapitaallasten. De subsidie is als het ware
een aanvulling op dat overgangsregime, zodat het totale bedrag uit hoofde van de desbetreffende
beleidsregels van de NZa en deze subsidieregeling gelijk is aan de vergoeding die
op basis van die beleidsregels zou worden toegekend wanneer de overheveling naar Jeugdwet
en Wmo niet had plaatsgevonden. Althans, voor zover de betrokken organisaties op niet
andere wijze worden gefinancierd voor hun kapitaallasten en vaste activa.
Voor de subsidie voor vaste activa ligt dit enigszins anders. Zolang er zorg in de
zin van de Wlz verleend wordt, kunnen de desbetreffende beleidsregels toegepast worden.
Pas wanneer de organisatie in het geheel geen Wlz-zorg meer verleent, ontstaat er
een hiaat. Dat wordt opgevuld met deze subsidieregeling. De vaste activa die voor
subsidie in aanmerking komen, worden op dezelfde manier bepaald als de compensatie
die onder de Wlz zou worden toegekend op basis van de desbetreffende beleidsregels
van de NZa.
De subsidie wordt op aanvraag verleend. Het bedrag van de subsidie wordt dan nog niet
bepaald. Wel wordt een raming gemaakt van de kapitaallasten en de kosten van vaste
activa. Op basis daarvan wordt een voorschot verstrekt. Na afloop van elke jaar wordt
de subsidie vastgesteld aan de hand van de werkelijke kosten, de werkelijke opbrengsten
en de werkelijke eigen bijdrage. Eerst op dat moment wordt de hoogte van de subsidie
bepaald.
Ook de periode waarin de subsidie wordt verstrekt, komt overeen met de duur van het
overgangsregime voor kapitaallasten en vaste activa. Per 2018 eindigt dat overgangsregime.
Op dat moment vervalt de noodzaak voor een subsidieregeling. Dan vindt de bekostiging
van kapitaallasten en vaste activa geheel op reguliere wijze plaats volgens de toepasselijke
wettelijke stelsels zoals de Wlz, de Zvw, de Jeugdwet en de Wmo.
Naar verwachting is met deze subsidieregeling in 2015 € 100 mln. gemoeid, in 2016
€ 60 mln. en in 2017 € 30 mln. Dekking hiervan was reeds voorzien binnen het beschikbare
kader.
De effecten van deze regeling op fraudegevoeligheid, administratieve lasten en regeldruk
zijn neutraal. Het betreft immers de voortzetting van een bestaande regime op een
andere grondslag.
Artikelsgewijs
Artikel 1.1
Ingevolge artikel 11.4.2 van de Wlz wordt een subsidie verstrekt aan een rechtspersoon.
Om verwarring met het begrip 'instelling' in de zin van de Wlz te voorkomen, wordt
in deze regeling de term 'organisatie' gebruikt.
De kosten die voor subsidie in aanmerking komen zijn kapitaallasten en kosten voor
vaste activa. Deze begrippen zijn niet nader omschreven in deze regeling, aangezien
op het bepalen van de hoogte van de kosten beleidsregels van de NZa van overeenkomstige
toepassing zijn waarin deze begrippen verder zijn uitgewerkt.
Voor het overige spreken de begripsbepalingen voor zich.
Artikel 1.2
De afbakening van de periode waarin de subsidie kan worden verstrekt en de doelgroep
waaraan de subsidie kan worden verstrekt, is rechtstreeks ontleend aan artikel 11.4.2
van de Wlz.
Artikel 1.3
In de periode 2015 tot en met 2017 wordt de subsidie jaarlijks verstrekt.
Artikel 1.4
Voor Wlz-zorg worden de kapitaallasten vergoed op de reguliere wijze met tariefbeschikkingen
en rekenstaten. Voor de zorg op basis van de Jeugdwet of de Wmo is dat anders.
Voor de bekostiging van Wlz-zorg verstrekt de NZa op aanvraag een tariefbeschikking
met rekenstaat. In de beschikking en rekenstaat zijn de tarieven en de onderbouwing
daarvan opgenomen. Daarbij gaat het uitsluitend om Wlz-zorg. De tariefbeschikking
en rekenstaat zijn opgeschoond voor zorg die uit de AWBZ is overgeheveld naar de Jeugdwet
of de Wmo. Die schoning heeft onder andere plaatsgevonden op basis van een toerekening
van productie-afspraken door zorgaanbieders aan de Wlz, de Jeugdwet en Wmo op basis
van de productieafspraken 2014. Daarnaast heeft een opschoning van plaatsen kleinschalig
wonen plaatsgevonden. Voor deze plaatsen kleinschalig wonen die betrekking hebben
op cliënten waarvan de zorg niet langer onder de Wlz valt, wordt vanaf 2015 geen normatieve
vergoeding verstrekt onder de Wlz.
Voor het gedeelte dat aldus geschoond is, worden op grond van deze regeling vanaf
2015 subsidies verstrekt. Ook voor subsidies in 2016 en 2017 blijft de verhouding
van de productieafspraken voor 2014 het uitgangspunt bij de toerekening naar Wlz,
Jeugdwet en Wmo. De reden is onder meer dat gemeenten niet gebonden zijn om productieafspraken
te maken in prestatietermen zoals gebruikelijk was onder de AWBZ.
Kapitaallasten in verband met nieuwe investeringen vallen niet onder deze subsidieregeling.
Deze kapitaallasten hebben immers geen betrekking op zorg die is overgeheveld van
de AWBZ naar de Jeugdwet of de Wmo.
Voor de normatieve vergoedingen van de kapitaallasten voor kleinschalig wonen wordt
het bedrag uit de geldende beleidsregel gehanteerd. Indien de prestatie is komen te
vervallen, dan wordt teruggevallen op de beleidsregels van het voorafgaande jaar.
Hierna wordt aan de hand van twee voorbeelden beknopt de wijze van berekening weergegeven
van de kosten die voor subsidie in aanmerking komen. De voorbeelden betreffen een
grootschalige woonvoorziening die onder de Jeugdwet komt te vallen en een kleinschalige
woonvoorziening die onder het gemeentelijk domein komt te vallen.
a. Grootschalige woonvoorzieningen Jeugdwet
Stap 1. Bepalen percentage kapitaallasten
Het percentage van de kapitaallasten die worden toegerekend aan de Jeugdwet wordt
voor de subsidie ten behoeve van het jaar 2015 berekend op basis van paragraaf 5 van
de beleidsregel ‘Invoering normatieve huisvestingscomponent (NHC) en normatieve inventariscomponent
(NIC) bestaande zorgaanbieders’.
De NZa heeft het percentage van de kapitaallasten dat wordt toegerekend aan de Jeugdwet
(voor zover de zorg uit de AWBZ is overgeheveld naar de Jeugdwet) vastgesteld op basis
van gegevens van de zorgaanbieder uit het ‘Wlz-formulier Budget 2015’. Dit percentage
wordt ook opgenomen in de Wlz-rekenstaat 2015.
Stap 2. Bepalen budget kapitaallasten
De kapitaallasten zijn gelijk aan het ‘Budget kapitaallasten’ en het ‘Budget inventaris’
als bedoeld in de artikelen 3.7 en 3.8 van de beleidsregel ‘Invoering normatieve huisvestingscomponent
(NHC) en normatieve inventariscomponent (NIC) bestaande zorgaanbieders’ (CA-BR-1511)
in verbinding met de beleidsregel ‘Kapitaallasten bestaande zorgaanbieders’.
Het ‘Budget kapitaallasten’ en het ‘Budget inventaris’ worden vermenigvuldigd met
het percentage dat is vastgesteld onder stap 1.
Stap 3. Bepalen percentage afbouw kapitaallasten
De bekostiging op basis van het budget kapitaallasten en inventaris wordt voor bestaande
zorgaanbieders geleidelijk afgebouwd om met ingang van 2018 de bekostiging uitsluitend
op basis van integrale tarieven te laten plaatsvinden. Onderstaande tabel geeft het
verloop weer van het afnemende budget kapitaallasten en inventaris.
|
Jaar
|
Afbouwpercentage
|
|
2015
|
50%
|
|
2016
|
30%
|
|
2017
|
15%
|
Het onder stap 2 berekende bedrag wordt vermenigvuldigd met het afbouwpercentage voor
het desbetreffende jaar. Deze berekening resulteert in de subsidiabele kosten voor
grootschalige woonvoorzieningen die onder de Jeugdwet komen te vallen.
Rekenvoorbeeld 2015:
Stap 1: percentage kapitaallasten Jeugdwet: 15%;
Stap 2: budget kapitaallasten Jeugdwet: € 1 mln;
Stap 3: afbouwpercentage kapitaallasten 2015: 50%.
Subsidiabele kosten: 15% * € 1 mln. * 50% = € 75.000.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat dit niet het subsidiebedrag is. Opbrengsten
van derden en bijdragen van de subsidieontvanger worden in mindering gebracht op de
kosten (artikel 5.6). Indien in het onderhavige geval bijvoorbeeld door gemeenten
uit hoofde van de uitvoering van de Jeugdwet € 20.000 is bijgedragen, wordt de subsidie
als volgt berekend: € 75.000 – € 20.000 = € 55.000.
b. Kleinschalige woonvoorzieningen in gemeentelijk domein
Stap 1. Bepalen aantal plaatsen kleinschalig wonen
In de Wlz-beschikking en bijbehorende rekenstaat 2015 heeft een opschoning plaatsgevonden
van plaatsen kleinschalig wonen behorende bij de Jeugdwet en de Wmo. Voor deze plaatsen
wordt vanaf 2015 geen normatieve vergoeding verstrekt onder de Wlz. Zorgaanbieders
geven het aantal bezette plaatsen kleinschalig wonen op die vanaf 2015 worden bekostigd
vanuit het gemeentelijk domein (en niet meer vanuit de Wlz).
Stap 2. Bepalen budget kapitaallasten (genormeerde vergoeding)
De normatieve vergoedingen kapitaallasten voor kapitaallasten en inventariskosten
zoals deze zijn opgenomen in de beleidsregel ‘Kapitaallasten bestaande zorgaanbieders’
zijn de basis voor deze stap. De normvergoeding per plaats wordt ontleend aan de meest
recente beleidsregel voor de Wlz.
De (bezette) plaatsen behorende bij gemeentelijk domein (Wmo en Jeugdwet) worden vermenigvuldigd
met de normvergoeding voor kapitaallasten.
Stap 3. Bepalen percentage afbouw kapitaallasten
Onderstaande tabel geeft het verloop weer van het afnemende budget kapitaallasten.
|
Jaar
|
Afbouwpercentage
|
|
2015
|
50%
|
|
2016
|
30%
|
|
2017
|
15%
|
Het onder stap 2 berekende bedrag wordt vermenigvuldigd met het afbouwpercentage voor
het desbetreffende jaar. Deze berekening resulteert in de subsidiabele kosten voor
kleinschalige woonvoorzieningen die onder het gemeentelijk domein komen te vallen.
Rekenvoorbeeld 2015:
Stap 1:
Bezette plaatsen kleinschalig wonen (AWBZ 2014): 10.
Bezette plaatsen kleinschalig wonen (Wlz 2015): 6.
Bezette plaatsen kleinschalig wonen gemeentelijk domein (totaal Wmo en Jeugdwet 2015):
4.
Stap 2:
Normvergoeding Individueel verblijf licht: € 10.345.
Stap 3:
Afbouwpercentage kapitaallasten 2015: 50%.
Subsidiabele kosten: 4 * € 10.345 * 50% = € 20.690.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat dit niet het subsidiebedrag is. Opbrengsten
van derden en bijdragen van de subsidieontvanger worden in mindering gebracht op de
kosten (artikel 5.6). Indien in het onderhavige geval bijvoorbeeld door gemeenten
uit hoofde van de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 € 10.000
is bijgedragen, wordt de subsidie als volgt berekend: € 20.690 – € 10.000 = € 10.690.
Artikel 1.5
De subsidie voor vaste activa wordt uitsluitend verleend aan een organisatie die geen
Wmg-tariefbeschikking met rekenstaat van de Nza ontvangt betreffende Wlz-zorg. Indien
een rechtspersoon zo’n tariefbeschikking met rekenstaat wel ontvangt, is er geen reden
voor afzonderlijke subsidie omdat op die manier de volledige compensatie voor vaste
activa verstrekt kan worden. Het komt er dus feitelijk op neer dat pas een subsidie
wordt verstrekt indien een organisatie in het geheel geen Wlz-zorg meer verricht en
van de NZa geen Wmg-tariefbeschikking en rekenstaat meer ontvangt.
Het gaat hier om uitvoering van eerdere beschikkingen waarin de NZa een compensatie
heeft toegekend op grond van de beleidsregel ‘Compensatie vaste activa AWBZ en GGZ
in verband met invoering normatieve huisvestingscomponent’ (CA-300-493) of de beleidsregel
‘Toevoeging en verrekening compensatie vaste activa’ (CA-300-563). De compensatie
betreft versnelde afschrijvingen op vaste activa die niet zijn toe te rekenen aan
andere domeinen zoals Wmo of Jeugdwet, maar uitsluitend aan de Wlz of de Zvw.
Artikel 2.1
De termijn voor het aanvragen van subsidie sluit jaarlijks op 31 oktober. Op verzoek
is uitstel mogelijk tot en met 15 december. Dat verzoek dient voor afloop van de termijn
gedaan te worden. Uitstel wordt alleen toegestaan wanneer een tijdige aanvraag redelijkerwijze
niet verwacht mag worden. In dit verband wordt nog gewezen op de mogelijkheid een
onvolledige of onjuiste aanvraag in te dienen, waarna de gelegenheid wordt geboden
tot aanvulling en correctie (artikel 2.6).
Artikel 2.2
In het activiteitenplan geeft de organisatie aan voor welke doelgroep en zorg de gedane
investering in stand wordt gehouden. De begroting is een opgave van te verwachten
kosten en opbrengsten met betrekking tot de kapitaallasten en de vaste activa.
In de aanvraag tot verlening wordt opgegeven hoeveel bezette plaatsen zijn overgeheveld
van de AWBZ naar de Wmo en de Jeugdwet. Deze opgave dient te worden onderbouwd, bijvoorbeeld
aan de hand van de rekenstaten, behorende bij de toepasselijke tariefbeschikkingen
en de toelating op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) voor kleinschalig
wonen.
Artikel 2.3
Het aanvraagformulier is te verkrijgen bij de NZa. De aanvraag wordt gedaan door iemand
die dat namens de organisatie mag doen.
Artikel 2.4
Bij de aanvraag toont de organisatie aan dat de voormalige AWBZ-zorg nu onder gemeentelijke
verantwoordelijkheid uit hoofde van de Jeugdwet of de Wmo wordt verstrekt. Dat wordt
gedaan door middel van de overeenkomsten met de gemeenten.
Artikel 2.5
Bij de aanvraag legt de organisatie, indien nodig, gegevens over zichzelf over. Hieruit
kan bijvoorbeeld worden opgemaakt of de aanvraag is ondertekend door een daartoe bevoegde
persoon.
Artikel 2.6
Bij onjuiste of onvolledige aanvragen tot verhoging van de verleende subsidie wordt
eenmaal de gelegenheid geboden om de aanvraag te completeren. Wordt deze gelegenheid
niet, niet tijdig of niet genoegzaam benut, dan kan de aanvraag buiten behandeling
worden gesteld. Er wordt dan geen subsidie verstrekt.
Artikel 3.1
Binnen drie maanden na sluiting van de reguliere aanvraagtermijn, besluit de NZa over
de verlening van de subsidies. Het kan zijn dat een aanvraag later is ontvangen, bijvoorbeeld
omdat uitstel is gegeven of omdat de aanvraag aanvulling of correctie behoefde. Dat
besluit de NZa binnen dertien weken na ontvangst van de volledige en juiste aanvraag
over de verlening.
Artikel 3.2
Er wordt niet een vast of maximum subsidiebedrag verleend. De subsidie wordt immers
achteraf vastgesteld op basis van de werkelijke kosten, de werkelijke opbrengsten
en de werkelijke eigen bijdrage. Bij de verlening volstaat de NZa met een beschrijving
van de manier waarop het bedrag van de subsidie bij de vaststelling zal worden berekend.
Artikel 4.1
Er wordt wel een voorschot verstrekt op de subsidie. Het voorschot wordt gebaseerd
op een raming van de kosten, verminderd met de opbrengsten en de eigen bijdrage. 85%
daarvan wordt in maandelijkse termijnen vooruitbetaald. De betalingen worden verricht
door Zorginstituut Nederland.
Artikel 4.2
Deze bepaling bevat een algemeen geformuleerde verplichting van de subsidieontvanger.
De subsidieontvanger wordt geacht doeltreffend en doelmatig te werk te gaan. Voor
doeltreffend en doelmatig opereren is het nodig de activiteiten weloverwogen aan te
sturen en de personele, materiële en financiële middelen verstandig in te zetten.
In concreto betekent dit dat geen onnodige kosten gemaakt worden en dat mogelijkheden
benut worden om opbrengsten te genereren.
Artikel 4.3
De subsidieontvanger dient in ieder geval de gegevens bij te houden op basis waarvan
uiteindelijk de subsidie wordt bevoorschot en vastgesteld. Uit de administratie dient
onder meer aan de hand van contracten en facturen de opbouw van de subsidiedeclaratie
te herleiden te zijn. Nagegaan moet kunnen worden of kapitaallasten en de kosten voor
vaste activa aan de eisen voor subsidiëring voldoen.
Artikel 4.4
Deze bepaling schrijft in drie situaties een meldingsplicht voor. Ten eerste is de
subsidieontvanger verplicht te melden wanneer de activiteiten waarvoor de subsidie
is verleend niet, niet tijdig of niet geheel worden verricht. Ten tweede geldt een
meldingsplicht indien niet, niet tijdig of niet geheel wordt voldaan aan de aan de
subsidie verbonden verplichtingen. Ten derde kunnen zich, los van de activiteiten
en verplichtingen, ook andere wijzigingen in de omstandigheden voordoen die van belang
zijn voor de subsidieverstrekking en daarom gemeld dienen te worden. Een evident voorbeeld
doet zich voor indien de subsidieontvanger in surseance van betaling is geraakt of
haar faillissement wordt aangevraagd of uitgesproken. Ook een statutenwijziging of
een fusie kan tot een zodanige meldingsplicht leiden.
Het voldoen aan de meldingsplicht is van groot belang. Op basis van tijdige informatie
van de subsidieontvanger kan de subsidie immers nog lopende de subsidieperiode worden
aangepast.
Artikel 4.5
Wanneer de investeringen waarvan de kapitaallasten en de kosten voor vaste activa
gesubsidieerd worden, worden ingezet ten behoeve van derden, dient de subsidieontvanger
een ten minste kostendekkende vergoeding te verlangen. Op die manier kunnen opbrengsten
worden verkregen waarmee kapitaallasten en kosten voor vaste activa gedekt kunnen
worden.
Bovendien wordt zo het behalen van concurrentievoordelen voorkomen. Indien een subsidieontvanger
bijvoorbeeld (een deel van) een gebouw gebruikt voor activiteiten in het kader van
de Wmo die de gemeente bij de subsidieontvanger afneemt, dan moet de subsidieontvanger
de kosten van het gebouw die aan de Wmo-activiteiten zijn toe te rekenen, aan de gemeente
doorberekenen of in de aan de gemeente berekende prijs opnemen. Die doorberekening
of prijsstelling moet ten minste kostendekkend zijn. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld
bij verhuur van een gebouw als werkruimte of kantoor door de subsidieontvanger aan
een bedrijf.
Artikel 4.6
Met de introductie van de Wlz, de Jeugdwet en de Wmo zijn allerlei ontwikkelingen
in de zorg in gang gezet. Het is dan ook van belang om daar inzicht in te kunnen verkrijgen.
Subsidieontvangers zijn derhalve verplicht om mee te werken aan onderzoek daarnaar.
Verder kan nader onderzoek ook nodig zijn voor een beslissing over het verstrekken
van een subsidie.
Artikel 4.7
Op voorhand dienen zich geen verdere verplichtingen voor de subsidieontvanger aan.
Het is evenwel niet uitgesloten dat de NZa naar aanleiding van een aanvraag van subsidie
het toch opportuun acht een verplichting op te leggen. Deze mogelijkheid is beperkt
tot verplichtingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.
Artikel 5.1
De termijn voor het aanvragen van de vaststelling van de subsidie sluit jaarlijks
op 31 mei. Op verzoek is uitstel mogelijk tot en met 31 juli. Dat verzoek dient voor
afloop van de termijn gedaan te worden. Uitstel wordt alleen toegestaan wanneer een
tijdige aanvraag redelijkerwijze niet verwacht mag worden. In dit verband wordt nog
gewezen op de mogelijkheid een onvolledige of onjuiste aanvraag in te dienen, waarna
de gelegenheid wordt geboden tot aanvulling en correctie (artikel 5.5). Aanvragen
die na 31 juli nog worden ontvangen, worden in ieder geval afgewezen. Dat betekent
dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld.
Artikel 5.2
In het activiteitenverslag geeft de organisatie aan voor welke doelgroep en zorg de
gedane investering in stand is gehouden. Het financieel verslag is een opgave van
de werkelijke kosten en de werkelijke opbrengsten met betrekking tot de kapitaallasten
en de vaste activa.
In de aanvraag tot vaststelling wordt opgegeven hoeveel bezette plaatsen zijn overgeheveld
van de AWBZ naar de Wmo en de Jeugdwet. Deze opgave dient te worden onderbouwd, bijvoorbeeld
aan de hand van de rekenstaten, behorende bij de toepasselijke tariefbeschikkingen.
Artikel 5.3
De aanvraag tot vaststelling wordt gecontroleerd door de accountant. De modellen voor
de door de accountant op te stellen stukken en de daartoe te hanteren protocollen
zijn verkrijgbaar bij de NZa.
Artikel 5.5
Bij een onjuiste of onvolledige verantwoording van de verleende subsidie wordt eenmaal
de gelegenheid geboden om de aanvraag te completeren. Wordt deze gelegenheid niet,
niet tijdig of niet genoegzaam benut, dan kan de aanvraag tot vaststelling buiten
behandeling worden gelaten. De subsidie wordt dan op nihil gesteld.
Artikel 5.6
Bij de verlening is de hoogte van het subsidiebedrag nog niet bepaald. Dat gebeurt
bij de vaststelling. De vaststelling van de subsidie geschiedt op basis van de werkelijke
kosten, de werkelijke opbrengsten en de werkelijke eigen bijdrage. De opbrengsten
bestaan bijvoorbeeld uit opbrengsten door verhuur en verkoop gedurende het boekjaar.
Eigen bijdragen van de subsidieontvanger in de kapitaallasten en de kosten voor vaste
activa worden in mindering gebracht op de subsidie. De subsidie is gelijk aan: de
werkelijke kosten minus de werkelijke bijdragen van derden en minus de werkelijke
eigen bijdrage.
De bijdragen van derden worden toegerekend aan het jaar waarop die betrekking hebben.
Het moment van feitelijke uitbetaling is niet doorslaggevend. Indien bijvoorbeeld
opbrengsten uit verhuur van een gebouw in 2015 in 2016 door de subsidieontvanger op
een bankrekening worden ontvangen, tellen deze opbrengsten mee bij het bereken van
de subsidie over 2015.
Het bedrag van de vastgestelde subsidie zal in veel gevallen afwijken van het bedrag
dat aan voorschotten is betaald. Als de vastgestelde subsidie hoger is, wordt het
verschil bijbetaald. Als de vastgestelde subsidie lager is, wordt het verschil teruggevorderd.
Een en ander vloeit voort uit de artikelen 4:87 en 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 5.7
Binnen vijf maanden na sluiting van de reguliere termijn voor de verantwoording, besluit
de NZa over de vaststelling van de subsidies. Het kan zijn dat een verantwoording
later is ontvangen, bijvoorbeeld omdat uitstel is gegeven of omdat de aanvraag tot
vaststelling aanvulling of correctie behoefde. Dat besluit de NZa binnen tweeëntwintig
weken na ontvangst van de volledige en juiste aanvraag over de vaststelling.
Artikel 6.1
Organisaties, NZa en Zorginstituut Nederland hebben tijd nodig om zich voor te bereiden
op de uitvoering van deze subsidieregeling. Gelet op de datum van publicatie van deze
subsidieregeling kunnen aanvragen tot verlening van de subsidie daarom tot en met
30 april 2015 worden gedaan. Over de aanvragen wordt dan ook later besloten dan gebruikelijk,
namelijk uiterlijk 31 juli 2015. Tenzij de aanvraag na de reguliere termijn is ontvangen,
in welk geval de beslistermijn dertien weken beloopt.
De voorschotten worden in 2015 ook anders betaald. De voorschotten over de maanden
tot en met de maand waarin de subsidie wordt verleend, worden in één keer betaald.
Daarna vangen de reguliere maandelijkse betalingen aan.
Artikel 6.2
De regeling geldt net zolang als het overgangsregime voor kapitaallasten in de Wlz,
namelijk tot 1 januari 2018. Dan vervalt de regeling, zij het dat verstrekte subsidies
nog wel overeenkomstig de regeling worden afgehandeld.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn