Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 december 2014, nummer 593764, tot wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (honderdtweeëndertigste wijziging)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Gelet op de artikelen 62a en 66a van de Vreemdelingenwet 2000 en de artikelen 3.30, zesde lid en 6.5, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

Het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.18 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel b wordt ‘, en’ vervangen door een puntkomma.

2. In onderdeel c wordt de punt vervangen door: , en.

3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. de overige staten die op de landenlijst van het KNCV Tuberculosefonds zijn uitgezonderd van de binnenkomstscreening op tuberculose.

B

Na artikel 3.20a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.20b

  • 1. Verblijf in het kader van arbeid als zelfstandige als bedoeld in artikel 3.30, zesde lid, van het Besluit, is mogelijk indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister beschikt over een betrouwbare deskundige begeleider en voldoet aan artikel 3.30, zesde lid, van het Besluit. De beoordeling geschiedt aan de hand van bijlage 8b bij deze regeling.

  • 2. Het verblijf kan door de vreemdeling of een persoon of rechtspersoon gezamenlijk worden bekostigd.

  • 3. Indien het verblijf middels periodieke betalingen wordt bekostigd, zijn middelen van bestaan slechts duurzaam, indien naar het oordeel van Onze Minister voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de periodieke geldstroom.

  • 4. Middelen van bestaan zijn duurzaam, indien deze op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, voor een jaar of zoveel korter als het voorgenomen verblijf in Nederland zal duren, beschikbaar zijn.

  • 5. Middelen van bestaan zijn eveneens duurzaam, indien op een ten name van de vreemdeling gestelde bankrekening in Nederland, dan wel op de bankrekening van de begeleider, een bedrag beschikbaar is, gelijk aan het maandelijkse normbedrag, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, vermenigvuldigd met twaalf, of zoveel minder als het voorgenomen verblijf in Nederland zal duren.

  • 6. De verblijfsvergunning kan worden afgewezen indien de vreemdeling en de begeleider van elkaar bloedverwant zijn tot en met de derde graad.

C

In de tabel in artikel 3.34 komt rij c te luiden:

c. ‘arbeid als zelfstandige’

In het kader van ‘arbeid als zelfstandige’ als bedoeld in artikel 3.30, zesde lid, van het Besluit € 307, overige € 1.279

€ 384

D

Artikel 6.4, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de Wet, wordt gegeven door de daartoe bevoegde ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de daartoe bevoegde ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek of de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, die is aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar en belast is met de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000, dan wel door de ambtenaar, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a of b, van de Wet.

E

Artikel 6.5, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het inreisverbod, bedoeld in artikel 66a van de Wet, wordt uitgevaardigd, gewijzigd of opgeheven door de daartoe bevoegde ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de daartoe bevoegde ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek of de ambtenaar, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a en b, van de Wet, die tevens hulpofficier van justitie is.

F

Na artikel 6.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.6

  • 1. Het inreisverbod wordt ambtshalve opgeheven indien door of namens de vreemdeling tegen wie het inreisverbod is uitgevaardigd een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet is aangevraagd en door de Immigratie- en Naturalisatiedienst is vastgesteld dat de vreemdeling voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking komt, indien het betreft een vergunning die verband houdt met een beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder a tot en met e, i, l, m, p en r, van het Besluit.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd waaraan de rechtgevolgen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Wet, zijn verbonden.

  • 3. Het inreisverbod wordt ambtshalve opgeheven indien uit een door Nederland aangegane verdragsrechtelijke verplichting volgt dat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning dient te worden verleend.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 december 2014

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

BIJLAGE 8B, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 3.20B, EERSTE LID, ONDER B, VAN HET VOORSCHRIFT VREEMDELINGEN 2000

1. Beoordeling van de deskundige begeleider

Onderwerp

Toetsingscriterium

Toelichting

Voortoets

De begeleider krijgt opnieuw een positief advies als deze niet langer dan een jaar voor indiening van de aanvraag van de startende ondernemer een positief advies voor zijn begeleiding heeft gekregen.

Een eerder positief advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dat niet ouder is dan een jaar leidt zonder verdere toetsing wederom tot een positief advies. De betrouwbaarheid en de deskundigheid van de begeleider worden door de RVO in dat geval aangenomen.

Een eerder afgegeven positief advies ouder dan een jaar (of nog geen eerdere toets) leidt tot een (nieuwe) toets.

1.1 Inschrijving Kamer van Koophandel

De begeleider staat ingeschreven in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel.

Een uittreksel is niet vereist. De inschrijving wordt door de RVO in het Handelsregister gecontroleerd. Geen inschrijving betekent een negatief advies.

1.2 Deskundigheid

a) De begeleider biedt een pakket ‘op maat’ van faciliteiten aan de startende ondernemer.

b) De begeleider heeft ervaring.

a) Een pakket ‘op maat’ betekent dat de begeleider in staat is om de startende ondernemer van idee tot onderneming te begeleiden. Niet iedere ondernemer heeft dezelfde begeleiding nodig. Het pakket aan faciliteiten verschilt daarom per startende ondernemer. Faciliteiten bestaan bijvoorbeeld doch niet uitputtend uit: (toegang tot) coaching, technologie, onderzoek, bescherming intellectueel eigendom, marktonderzoek en financiering.

b) Ervaring betekent minimaal twee jaar ervaring met het begeleiden van innovatieve startende ondernemers bij minimaal twee personen. Aan te tonen via bijvoorbeeld een eigen ondernemingsplan, voorbeelden van begeleide startende ondernemers, referenties en CV’s. Indien de begeleiding door verschillende personen wordt gedaan, is informatie over alle personen die begeleiden nodig.

1.3 Betrouwbaarheid

De begeleider is financieel gezond.

De begeleider verkeert niet in surseance of faillissement en heeft een gezonde solvabiliteit en liquiditeit. Aan te tonen via bijvoorbeeld (niet uitputtend) recente jaarrekeningen en/of overeenkomsten met / garantstellingen door financiers en/of accountantsverklaringen en/of bankafschriften en/of onderbouwde financiële prognoses.

2. Beoordeling van de startende ondernemer

Onderwerp

Toetsingscriterium

Toelichting

2.1 Inschrijving Kamer van Koophandel

De startende ondernemer staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

Een uittreksel is niet vereist. De inschrijving wordt door de RVO in het Handelsregister gecontroleerd. De startende ondernemer moet zeggenschap in de startende onderneming hebben. Dit is van belang omdat hij beslissingen over de toekomstige onderneming moet kunnen nemen. Geen inschrijving betekent een negatief advies.

2.2 Stappenplan

a) In het stappenplan staat beschreven wat de taak en rol is van de startende ondernemer in de startende onderneming.

b) In het stappenplan staat beschreven waarom het product of dienst innovatief is.

c) In het stappenplan staat beschreven welke activiteiten (stappen) de startende ondernemer verricht in het eerste jaar om van idee tot onderneming te komen.

a) De startende ondernemer moet een actieve rol hebben. Dit betekent dat de aanvrager niet alleen aandeelhouder of financier is.

b) Er is sprake van innovativiteit bij aanwezigheid van minstens één van onderstaande drie aspecten:

1) Het product of de dienst is nieuw voor Nederland.

2) Er is sprake van nieuwe technologie bij productie, distributie, marketing.

3) Er is sprake van een innovatieve organisatorische opzet en werkwijze.

Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld (niet uitputtend opgesomd):

– Activiteiten die in het kader van het Topsectorenbeleid worden gestimuleerd.

– Zelf ontwikkelde nieuwe producten of diensten.

– Originele aanpak energiebesparing.

– Originele aanpak duurzaamheidsproblematiek.

– Slimme en creatieve aanpassingen of combinaties ten behoeve van sector overschrijdende toepassingen.

– Nieuwe product-marktcombinaties.

– Creatieve of vernieuwende marktbenadering.

– Sociale innovatie.

– Introductie maatschappelijk verantwoord ondernemen.

2.3 Overeenkomst met begeleider

a) In de overeenkomst is de aard van de begeleiding beschreven.

b) De voorwaarden van de overeenkomst mogen niet nadelig of belemmerend zijn voor een gezonde ontwikkeling van de startende ondernemer.

c) De begeleider mag geen meerderheidsbelang hebben in de startende onderneming.

d) De overeenkomst is door beide partijen (begeleider en startende ondernemer) ondertekend.

a) De begeleiding moet op maat zijn (zie 1.2. onder a).

b) Er mag geen sprake zijn van ‘wurgcontracten’.

c) Uit de overeenkomst wordt duidelijk welk belang de begeleider heeft in de startende onderneming.

d) De begeleider moet bevoegd zijn om de overeenkomst te ondertekenen.

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling tot wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bevat onder andere nadere regels over het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan startende ondernemers.

Artikelsgewijs

Onderdeel A (artikel 3.18)

Artikel 3.18 geeft uitvoering aan de verplichting, neergelegd in de artikelen 3.21, 3.23, vierde lid, onder c, 3.24a, eerste lid, onder c, 3.30c, tweede lid, onder d, 3.33, tweede lid, onder c en 3.79, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, tot het aanwijzen van de landen wier onderdanen geen onderzoek naar tuberculose hoeven te ondergaan. In aanvulling op de onderdelen a tot en met c, strekt het nieuwe onderdeel d ertoe om voor vreemdelingen afkomstig uit landen met een tuberculose-incidentie die over meerdere, dat wil zeggen tenminste twee aaneensluitende jaren, lager is dan 50 per 100.000 volgens opgave van de World Health Organisation, de verplichte binnenkomstscreening op tuberculose af te schaffen. Deze staten staan vermeld op de ‘landenlijst BCG-vaccinatie en vervolgscreening’ die door het KNCV Tuberculosefonds jaarlijks wordt gepubliceerd. De landenlijst is te raadplegen op http://www.tbc-online.nl/bcg/index.php.

Onderdeel B (artikel 3.20b)

Dit onderdeel is een nadere uitwerking van de toelatingsregeling voor startende ondernemers. Wetstechnisch is de toelatingsregeling op hoofdlijnen weergegeven in artikel 3.30, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2014, 450).

In deze regeling zijn op grond van artikel 3.30, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 de volgende voorwaarden nader uitgewerkt:

  • De startende ondernemer moet een betrouwbare begeleider hebben die een goede staat van dienst heeft. Deze eis waarborgt dat de startende ondernemer deskundig wordt begeleid.

  • De onderneming van de startende ondernemer en van de begeleider moeten zijn ingeschreven in het Handelsregister.

  • De startende ondernemer moet aannemelijk hebben gemaakt waarom het product of de dienst innovatief is.

  • De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) moet hierover een positief advies aan de IND hebben uitgebracht.

  • De nadere uitwerking van de eis van duurzame en voldoende middelen van bestaan.

Betrouwbare begeleider

De betrouwbaarheid van de begeleider vloeit voort uit de financiële gezondheid van de begeleider. Daarbij is het belangrijk dat de begeleider niet in surseance van betaling of faillissement verkeert. Ook mag de begeleider geen negatief eigen vermogen hebben. De financiële gezondheid kan aangetoond worden met bijvoorbeeld recente jaarrekeningen. Van deponeringsplichtige organisaties kunnen de jaarrekeningen door de RVO worden ingezien bij de Kamer van Koophandel. Tenzij de meest recente jaarrekening nog niet is gedeponeerd, hoeven de jaarrekeningen niet te worden overgelegd. Hoe de financiële gezondheid verder aangetoond kan worden is (niet uitputtend) opgesomd in de bijlage. Indien noodzakelijk wordt door de RVO aanvullende informatie opgevraagd.

Deskundige begeleider

De begeleider moet een goede staat van dienst hebben. Dat houdt ten eerste in dat de begeleider een pakket ‘op maat’ aan faciliteiten moet kunnen aanbieden ter begeleiding van de startende ondernemer. Niet iedere ondernemer heeft dezelfde begeleiding nodig. Het pakket aan faciliteiten verschilt daarom per start-up. Faciliteiten bestaan bijvoorbeeld doch niet uitputtend uit: (toegang tot) coaching, technologie, onderzoek, bescherming van het intellectueel eigendom, marktonderzoek en financiering.

Ten tweede betekent dit dat de begeleider minimaal twee jaar ervaring heeft met het begeleiden van innovatieve startende ondernemers. Ervaring kan opgedaan worden door het begeleiden van Nederlandse of Europese startende ondernemers. Hoe de deskundigheid van de begeleider kan worden aangetoond is aangegeven in de bijlage. Indien noodzakelijk wordt door de RVO aanvullende informatie opgevraagd.

Inschrijving in het Handelsregister

De onderneming van de startende ondernemer en van de begeleider moeten zijn ingeschreven in het Handelsregister. Op het aanvraagformulier waarmee de verblijfsvergunning kan worden aangevraagd, zal gevraagd worden het Kamer van Koophandelnummer in te vullen. Een uittreksel van de inschrijving in het Handelsregister hoeft niet overgelegd te worden. In het kader van het verminderen van regeldruk en administratieve lasten, controleert de RVO elektronisch de inschrijving.

Innovatief product of innovatieve dienst

De startende ondernemer moet beschrijven waarom het product of dienst innovatief is. Innovatie is een breed begrip. Bij innovativiteit kunnen zowel technologische als niet-technologische aspecten een rol spelen. Daarom is in de bijlage opgenomen dat het product of dienst in ieder geval innovatief is als sprake is van minstens één van de volgende drie aspecten: Het product of dienst is nieuw voor Nederland, er is sprake van nieuwe technologie bij productie, distributie of marketing of er is sprake van een innovatieve organisatorische opzet of werkwijze. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld (niet uitputtend): activiteiten die in het topsectorenbeleid worden gestimuleerd, zelf ontwikkelde producten of diensten, originele aanpak energiebesparing, originele aanpak duurzaamheidsproblematiek, slimme en creatieve aanpassingen of combinaties ten behoeve van sector overschrijdende toepassingen, nieuwe product-marktcombinaties, creatieve of vernieuwende marktbenadering, sociale innovatie en introductie maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het betreft hier aspecten die in de praktijk reeds bij de bestaande zelfstandigenregeling worden gehanteerd.

Advies RVO

Om voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen is vereist dat zowel de startende ondernemer als de begeleider voldoen aan de voorwaarden. De RVO zal hierover advies uitbrengen aan de IND. Het advies van de RVO wordt opgesteld aan de hand van bijlage 8b. Een begeleider die tot een jaar voor indiening van de aanvraag van de startende ondernemer een positief advies van de RVO heeft gekregen, wordt niet opnieuw door de RVO aan de voorwaarden voor de begeleider getoetst.

Duurzame en voldoende middelen van bestaan

De startende ondernemer hoeft bij de aanvraag om de verblijfsvergunning nog geen financiering voor de start-up te hebben verworven of startkapitaal te hebben. Wel moet de startende ondernemer op het moment van de aanvraag in eigen levensonderhoud kunnen voorzien om te voorkomen dat een beroep wordt gedaan op de sociale voorzieningen. Voor startende ondernemers is voor de berekening van de vereiste hoogte van de middelen van bestaan artikel 3.19, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing. Startende ondernemers kunnen op verschillende manieren aantonen dat zij aan de middeleneis voldoen. Dat is uitgewerkt in het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 3.20b.

Onderdeel C (artikel 3.34, rij c)

De leges voor een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan startende ondernemers zijn vastgesteld op € 307. De leges voor een aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning door de startende ondernemer sluit aan bij het al bestaande bedrag voor een verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met de huidige zelfstandigenregeling en bedraagt € 384.

Onderdelen D en E (artikelen 6.4, eerste lid en 6.5, eerste lid)

In de 129e wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is onder meer in artikel 5.3, eerste lid, geëxpliciteerd dat een ambtenaar van de Dienst terugkeer en Vertrek die daartoe is aangewezen door de minister, namens de minister vreemdelingen in bewaring kan stellen met toepassing van artikel 59 en 59a van de Vreemdelingenwet 2000.

Het is staande jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat voorafgaand aan de rechtmatige oplegging van een maatregel van vreemdelingenbewaring als bedoeld in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 aan een vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, een terugkeerbesluit moet zijn uitgevaardigd.

Zoals in de toelichting bij de 129e wijziging is aangegeven, is voorzien dat de bevoegdheid tot inbewaringstelling in eerste instantie zal worden toegepast ten aanzien van vreemdelingen die in bepaalde locaties verblijven. Het ligt in de rede dat deze vreemdelingen al in een eerder stadium een terugkeerbesluit zullen hebben gekregen. Echter niet geheel uitgesloten is dat tegen een vreemdeling niet eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, terwijl zich een situatie voordoet waarin goede gronden bestaan om een maatregel van vreemdelingenbewaring op te leggen.

Het is onwenselijk dat de maatregel van bewaring niet kan worden opgelegd en moet worden uitgesteld in afwachting van de uitvaardiging van een terugkeerbesluit door een daartoe aangewezen ambtenaar. De reden voor oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring zal immers zijn dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Om deze reden is besloten de regeling aan te passen, in die zin dat ook ambtenaren van de Dienst Terugkeer en Vertrek die daartoe zijn aangewezen door de minister, namens de minister een terugkeerbesluit kunnen uitvaardigen. Uiteraard blijft deze bevoegdheid beperkt tot die ambtenaren die krachtens de op hen toepasselijke mandaatbesluiten bevoegd zijn tot het nemen van besluiten namens de minister.

Daarnaast wordt met deze wijziging buiten twijfel gesteld dat de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, die is aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar en belast is met de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 eveneens bevoegd is om namens de minister een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Binnen de vreemdelingenpolitie is een groep technische en/of administratieve medewerkers als buitengewoon opsporingsambtenaar aangesteld. Deze medewerkers zijn zeer ervaren op het terrein van het vreemdelingentoezicht en waren in veel gevallen al voor de vreemdelingenpolitie werkzaam in de periode voordat de toelatingstaken van de vreemdelingenpolitie aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst werden overgedragen. Echter in de praktijk blijkt soms onduidelijkheid te bestaan over de vraag of deze personen bevoegd zijn een terugkeerbesluit uit te vaardigen, wat de effectieve inzet van deze medewerkers belemmert. Teneinde iedere onduidelijkheid op dit punt weg te nemen, wordt thans in de regeling verduidelijkt dat ook deze buitengewone opsporingsambtenaren een terugkeerbesluit kunnen nemen.

Het inreisverbod is onlosmakelijk verbonden met het terugkeerbesluit. Om die reden is ervoor gekozen tevens mogelijk te maken dat ambtenaren van de Dienst Terugkeer en Vertrek die daartoe bevoegd zijn namens de minister een besluit tot uitvaardiging van een inreisverbod kunnen nemen. Vanzelfsprekend brengt dit ook de bevoegdheid mee een inreisverbod te wijzigen of op te heffen. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van inreisverboden waaraan de rechtgevolgen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zijn verbonden, blijft berusten bij de ambtenaren van de Immigratie en Naturalisatiedienst, die met het opleggen van deze inreisverboden een expertise hebben opgebouwd. Dit blijkt uit het ongewijzigde tweede lid van artikel 6.5.

Onderdeel F (artikel 6.6)

Krachtens artikel 6.5, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kunnen andere gevallen worden aangewezen waarin het inreisverbod als bedoeld in artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000 om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven. Middels deze regeling wordt hieraan invulling gegeven.

Tot op heden is in voorkomende gevallen in de beslispraktijk aangegeven dat voor aanvragen gericht op specifiek aangegeven verblijfsdoelen, het inreisverbod niet zal worden tegengeworpen als een verblijfsaanvraag wordt gedaan. Ten aanzien van de niet aangegeven verblijfsdoelen staat een licht inreisverbod wel in de weg aan verder verblijf op grond van een verblijfsvergunning. In jurisprudentie is wel als uitgangspunt genomen dat een licht inreisverbod niet in de weg kan staan aan verder verblijf. Deze onwenselijke situatie geeft thans aanleiding middels deze regeling duidelijke kaders te stellen. Deze maakt inzichtelijk hoe de overheid zal omgaan met aanvragen gedaan door vreemdelingen aan wie een inreisverbod is opgelegd. Dit komt de rechtszekerheid ten goede en codificeert de staande uitvoeringspraktijk.

In het eerste lid van het artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat aanvragen die worden gedaan voor specifiek genoemde verblijfsdoelen zullen leiden tot opheffing van het inreisverbod, indien aan alle voorwaarden voor toelating is voldaan. Het inreisverbod wordt doorgaans opgelegd vanwege eerder illegaal verblijf. Om te voorkomen dat een cirkelredenering zou ontstaan worden gelijktijdig met deze regeling beleidsregels aangepast om er voor te zorgen dat een aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 voor de in dit artikel genoemde verblijfsdoelen niet wordt afgewezen louter vanwege de afwijzingsgrond eerder niet rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000.

De in deze regeling opgenomen, limitatief opgesomde beperkingen sluiten allereerst aan bij de beperkingen waarbij eerder illegaal verblijf niet zal worden tegengeworpen. Meest vooraanstaand is de verblijfsaanvraag als familie- of gezinslid. De noodzaak het inreisverbod in die gevallen niet aan toelating in de weg te laten staan volgt in veel gevallen reeds uit de richtlijn 2003/86/EG (de gezinsherenigingsrichtlijn). Bovendien wordt het toelatingsbeleid geacht in lijn te zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zodat het niet vergunnen louter omwille van een inreisverbod, op gespannen voet zou staan met de verdragsverplichting. Humanitaire gronden – zowel van tijdelijke als niet-tijdelijke aard – zijn in deze regeling eveneens uitdrukkelijk genoemd. Deze laatste twee beperkingen geven de staande uitvoeringspraktijk weer zoals deze in paragraaf A4/2.5.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 stond vermeld. Deze praktijk wordt nu in algemeen verbindende voorschriften opgenomen. De onderliggende beleidsonderdelen zijn altijd van dien aard dat indien wordt geconcludeerd dat aan alle overige beleidsvoorwaarden wordt voldaan, het achterwege late van toelating omwille van het inreisverbod, onredelijk is.

Daarnaast wordt in deze regeling expliciet genoemd dat de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van een van de verblijfsdoelen studie, wetenschappelijk onderzoek op grond van de richtlijn 2005/71/EG, arbeid als kennismigrant, arbeid als zelfstandige of verblijf als vermogende vreemdeling, zal worden toegelaten. De toevoeging van deze categorie brengt het kabinetsstandpunt tot uiting dat het voor betrokkenen en voor de samenleving van belang is dat migranten een positief effect op de samenleving hebben, op eigen benen kunnen staan, door werk in hun levensonderhoud voorzien, snel integreren en meehelpen de samenleving op te bouwen. Op die basis blijven bijvoorbeeld kennismigranten welkom. Middels het expliciet opnemen van deze categorie wordt voorkomen dat het inreisverbod dat op een eerder moment – terecht – is opgelegd, in gewijzigde omstandigheden maakt dat een migrant die een positieve bijdrage aan de samenleving kan leveren, niet zou kunnen worden toegelaten.

In het eerste lid is geëxpliciteerd dat eerst als daadwerkelijk een aanvraag om een verblijfsvergunning is gedaan, naar deze grond voor het opheffen van het inreisverbod wordt gekeken. Op zich zou staande kunnen worden gehouden dat het vanzelf spreekt dat eerst in het kader van een aanvraag beoordeeld wordt of op dat moment aan alle voorwaarden wordt voldaan voor de gevraagde vergunning. Anders zou zich de situatie kunnen voordoen dat bij het verzoek om intrekking van het inreisverbod wordt geconstateerd dat in beginsel aan de voorwaarden wordt voldaan, terwijl ten tijde van de daadwerkelijke aanvraag blijkt dat de situatie is gewijzigd. Vanzelfsprekend zullen bij een verblijfsaanvraag de toepasselijke leges in rekening kunnen worden gebracht. Indien de vreemdeling alleen verzoekt om opheffing van het inreisverbod, of om niet oplegging daarvan onder loutere verwijzing naar één van de in dit artikel genoemde verblijfsdoelen, zal bij de afwijzing van het verzoek om opheffing niet inhoudelijk op die grond worden ingegaan en zal ook niet worden onderzocht of de vreemdeling aan de voorwaarden voor inwilliging zou voldoen.

De onderhavige regeling doet niet af aan de bevoegdheid van de minister om het inreisverbod ook in andere gevallen in te trekken als dat om reden van humanitaire of andere aard of vanwege gewijzigde omstandigheden noodzakelijk is geworden. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat indien aan de vreemdeling door een andere staat een inreisverbod is opgelegd, overleg met de betreffende lidstaat zal moeten worden gevoerd zoals verplicht gesteld in artikel 11, vierde lid, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europese Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.

Omdat de opheffing van het inreisverbod ambtshalve geschiedt, hoeft de vreemdeling geen separate procedure te starten. Zelfs is niet noodzakelijk de aanwezigheid van een inreisverbod te vermelden. Dit past in het beleid gericht op een efficiënte overheid en bespaart bovendien voor zowel aanvragen als overheid de kosten uit die gepaard zouden gaan met een opheffing van de maatregel. Voor de bedoelde verblijfsdoelen wordt ook nu – in voorkomende gevallen in een separate brief – aangegeven dat bij een aanvraag het inreisverbod niet zal worden tegengeworpen. Dit brengt mee dat de uitvoeringslasten van deze regeling beperkt zullen zijn en mogelijk zelfs een beperkte besparing opleveren.

In het tweede lid is aangegeven dat de vreemdeling aan wie een zogenaamd verzwaard inreisverbod is opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet 2000, niet onder het bereik van deze regeling valt. Aan het opleggen van een dergelijk verzwaard inreisverbod liggen immers openbare orde feiten ten grondslag.

In het derde lid wordt buiten twijfel gesteld dat een inreisverbod moet worden opgeheven als een verdragsverplichting noopt tot toelating. Daarbij kan worden gedacht aan een situatie waarin een bepaling van Europees recht verplicht tot toelating.

VVM

De invoeringstermijn van deze regeling bedraagt minder dan twee maanden. Hiermee wordt afgeweken van het in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten neergelegde uitgangspunt. Deze afwijking is toegestaan omdat de doelgroepen gebaat zijn bij spoedige inwerkingtreding (Aanwijzing 174, vierde lid, onder a, Aanwijzingen voor de regelgeving).

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven