Besluit van 26 november 2014, nr. 2014002271, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Zevenaar krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor het project Derde spoor Zevenaar-Duitse grens, met bijkomende werken).

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, bermen, spoorwegwerken, bermsloten en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt mede begrepen werken ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Prorail B.V. (hierna verzoeker) heeft Ons bij brief van 11 april 2014, kenmerk ZV3S/ONT/ADM/3539737 verzocht, om ten name van Prorail B.V. over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van onroerende zaken in de gemeente Zevenaar.

De onteigening wordt verzocht om de realisatie mogelijk te maken van het project Derde spoor Zevenaar-Duitse grens, ten oosten van Zevenaar vanaf km 106.674 tot de grens Nederland-Duitsland (km 111.031), met bijkomende werken in de gemeente Zevenaar.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Zevenaar. Het plan van het werk is in overeenstemming met het Tracébesluit Derde spoor Zevenaar-Duitse grens. Het tracébesluit is vastgesteld door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 7 juli 2013. Naar aanleiding van de ingestelde beroepen tegen het tracébesluit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 februari 2014 een tussenuitspraak gedaan en hierin de Staatssecretaris opgedragen binnen 12 weken na verzending van de uitspraak het aspect trillingen nader te onderbouwen (toepassing bestuurlijke lus). Bij brief van 20 mei 2014 kenmerk IENM/BSK-2014/115062 heeft de Staatssecretaris de door de Afdeling bestuursrechtspraak gevraagde gegevens alsmede een toelichting op de verwerkingsmethode toegezonden en daarmee voldaan aan de opdracht uit de uitspraak van 26 februari 2014. De Staatssecretaris is van mening dat in de brief nader onderbouwd wordt dat de trillingshinder in onderhavige situatie aanvaardbaar is en dat het tracébesluit geen wijziging behoeft. Er is op dit moment nog geen sprake van een onherroepelijk tracébesluit.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 20 juni 2014 tot en met 31 juli 2014 in de gemeente Zevenaar en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in Liemers lantaren, de Zevenaar Post en in de Staatscourant van donderdag 19 juni 2014 nr. 16624.

Verder heeft de Staatssecretaris het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het grensbaanvak Zevenaar-Emmerich is een cruciale schakel in de spoorwegverbindingen tussen Nederland en Duitsland. Enerzijds is het onderdeel van een belangrijke reizigersroute waarvan dagelijks lange afstands- en hogesnelheidstreinen gebruik maken tussen Amsterdam, Keulen en Frankfurt. Anderszijds maakt het, sinds de opening van de Betuweroute, deel uit van de belangrijkste Europese goederencorridor Rotterdam-Genua, met een sterk groeiende stroom goederentreinen tussen het Rotterdamse havengebied en omringende landen in Europa. Daarnaast verlaat een deel van het spoorgoederenvervoer van de Amsterdamse haven via de Betuweroute het land. Het aantal treinen dat gebruik maakt van het baanvak Zevenaar-Emmerich is sinds de openstelling in 2007 van de Betuweroute in 2007 fors gegroeid. In 2011 passeerde 62% van het spoorgoederenvervoer tussen Nederland en Duitsland de grens bij Zevenaar.

Het grensbaanvak tussen Zevenaar en Emmerich heeft momenteel twee sporen. De capaciteit op dit baanvak is beperkt en dit manifesteert zich met name op het Duitse gedeelte van het baanvak waar nabij Wesel veel binnenlands regionaal treinverkeer aan deze corridor wordt toegevoegd. Dit vormt het maatgevende trajectdeel wat de restcapaciteit op het gehele traject bepaalt. Om dit knelpunt op te lossen is in 2013 aan de kant van de Duitse grens blokverdichting toegepast, hierdoor kunnen meer treinen van het baanvak gebruik maken doordat ze dichter op elkaar gaan rijden. Omdat deze maatregel niet afdoende is om de verwachte treinaantallen in 2020 op te vangen is daarnaast de aanleg van een derde spoor tussen Zevenaar en Oberhausen voorzien. Een derde spoor is verder noodzakelijk omdat vanwege de capaciteitsproblemen ook problemen zullen ontstaan in de treindienstregeling. Doordat het traject maar twee sporen heeft ondervinden langzame treinverbindingen en hogesnelheidstreinverbindingen hinder van elkaar alsook het personen- en goederenvervoer. Door de aanleg van een derde spoor van Zevenaar Oost tot aan de Duitse grens, in aansluiting op de aanleg van een derde spoor in Duitsland tussen de grens en Oberhausen, ontstaat meer capaciteit, waardoor de verwachte groei van het treinverkeer op dit traject beter kan worden afgehandeld.

Door de aanleg van een derde spoor wordt het goederenvervoer ontvlochten van het personenvervoer.

De uitbreiding met een derde spoor zal tevens tot meer flexibiliteit in het gebruik van de sporen leiden en meer mogelijkheden bieden om het hogesnelheidsverkeer en langzaam verkeer van elkaar te scheiden, waardoor de capaciteit, veiligheid en betrouwbaarheid van het baanvak toeneemt.

Tot slot draagt het verbreden naar drie sporen bij aan de doelstellingen uit het door de Tweede Kamer vastgestelde Programma Hoogfrequent Spoorvervoer om de verwachte groei van het goederenvervoer per spoor te faciliteren en te komen tot hoogfrequent reizigersvervoer.

Voor de financiering van (het Nederlandse gedeelte van) het project worden middelen uit de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu benut. In het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)-projectenboek, dat behoort bij de bij de Tweede Kamer ingediende Begroting van Verkeer en Waterstaat 2011, is het project Derde spoor Zevenaar-Duitse grens opgenomen. Verder draagt de Europese Commissie gedeeltelijk bij aan de aanleg van het derde spoor.

De financiering van het project dat op Duits grondgebied ligt wordt voorzien in het Bundesverkehrswegeplan (BVWP)

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst Prorail B.V. de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft Prorail B.V. een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat aanvang van de realisering van het Nederlandse deel eind 2015 wordt voorzien. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit. De verwachte doorlooptijd van de bouw van het totale deel, het derde spoor van Zevenaar – landsgrens – Emmerich – Oberhausen, circa 3 tot 5 jaar. De bouw van het derde spoor tussen Zevenaar en de grens dient zoveel mogelijk gelijktijdig te verlopen met de bouw van het derde spoor in Duitsland, in ieder geval met de bouw van het derde spoor van de grens naar Emmerich. Realisering van het Nederlandse deel heeft een verwachte kortere doorlooptijd van 1 á 2 jaar en zal verder worden afgestemd met de indienststellingsmogelijkheden in Duitsland.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. C.M. Peer-Bolder en R.H.W. Peer, elk voor de helft eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 1281, verder te noemen: reclamanten 1;

  • 2. A.P.M. Bohnen-Kuiper, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 1280 en J.P. Bohnen, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 1279, verder te noemen: reclamanten 2;

  • 3. J.C.C. Bodd, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 1282, verder te noemen: reclamante 3;

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Staatssecretaris reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 26 augustus 2014 te Zevenaar gehouden hoorzitting. Reclamanten 1, 2 en 3 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamanten 1 brengen in hun zienswijzen het volgende naar voren.

  • 1. Reclamanten betogen dat, anders dan in het ontwerp koninklijk besluit wordt geduid, de Staatssecretaris niet kan volhouden dat "in de brief nader onderbouwd wordt dat de trillingshinder in onderhavige situatie aanvaardbaar is en dat het tracébesluit geen wijziging behoeft". Dit onder meer om navolgende twee redenen:

    Ten eerste hebben reclamanten bij brief van juni 2014, gericht aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ook: “de Afdeling”), desgevraagd een kritische zienswijze naar voren gebracht op de wijze waarop het bij de tussenuitspraak in deze zaak geconstateerde gebrek of gebreken door de Staatssecretaris zou of zouden zijn hersteld.

    Ten tweede heeft de Afdeling bij brief van 10 juni 2014 bericht dat zij in deze zaak de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak als deskundige heeft benoemd met de vraag een onderzoek in te stellen. Reclamanten betogen dat hieruit kan worden afgeleid dat de Afdeling kennelijk minder overtuigd is van de vanzelfsprekendheden die de Staatssecretaris aan haar nadere onderbouwing verbindt.

  • 2. Reclamanten plaatsen hun twijfels bij de urgentie omdat niet zeker is dat het tracébesluit tijdig en in de huidige vorm de status van onherroepelijkheid bereikt. In het ontwerp KB wordt nagelaten om concreet te vermelden dat het Duitse deel van het derde spoor zeker niet voor 2022 in gebruik zal kunnen worden genomen. Dit maakt dat geen sprake is van een hoge urgentie.

  • 3. Er is niet echt onderhandeld, er is slechts medegedeeld. Met een pro forma bod en daaraan annex een beslistermijn van 4 weken is slechts voldaan aan een fictief onderhandelingstraject. Het perceel van reclamanten krijgt door cumulatie van diverse effecten zwaar te lijden onder de nabijheid van het spoor. Reclamanten zien zich geslachtofferd aan een vermeende precedentwerking die er aan in de weg staat dat door de verzoeker zelfs oriënterend wordt omgezien naar een eventuele volledige uitkoopoptie.

  • 4. Reclamanten zien zich door de cumulatie van de gevolgen van het voorliggende tracébesluit onevenredig benadeeld ten opzichte van het daardoor te dienen algemeen belang. Reclamanten hebben (zeker op korte termijn) hun twijfels bij nut en noodzaak van de lijn. De ervaringen met de aanleg van de Betuwelijn zijn daarvoor illustratief.

De onevenredigheid wordt ook veroorzaakt door de afhoudende houding van de verzoeker met betrekking tot het nemen van maatregelen.

De zienswijze van reclamanten 1 geeft ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1 en 2.

Naar aanleiding van het betoog van reclamanten overwegen Wij voor eerst dat voor het starten van de administratieve onteigeningsprocedure krachtens artikel 72a van de onteigeningswet uit dit artikel niet de eis volgt dat het bedoelde besluit of plan onherroepelijk is. Voor de start van de procedure ingevolge artikel 72a geldt in het algemeen, dat een aanvang moet zijn genomen met de planologische inpassing van het werk ten behoeve waarvan onteigening wordt verzocht. Hierbij geldt voor de procedure gericht op de totstandkoming van een tracébesluit, dat ten minste een dergelijk plan in ontwerp ter inzage moet zijn gelegd, waarbij belanghebbenden bovendien de mogelijkheid moeten hebben gehad tot het naar voren brengen van zienswijzen van planologische aard in de planologische procedure voorafgaand aan of ten minste gelijktijdig met de mogelijkheid tot het naar voren brengen van zienswijzen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure.

In de onderhavige procedure is aan de bedoelde eisen, zoals blijkt uit hetgeen onder Planologische grondslag staat vermeld, voldaan. Ten tijde van de start van de onteigeningsprocedure was het tracébesluit vastgesteld. Gelet hierop kon de verzoeker om onteigening de administratieve procedure laten starten.

De onderdelen onder 1 en 2 van de zienswijze van reclamanten zijn in hoofdzaak planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Tracéwet aan de orde gesteld worden. Een inhoudelijke beoordeling van deze zienswijze is echter in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet aan de orde.

Reclamanten hebben in gemelde procedure van de Tracéwet beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak tegen vaststelling van het tracébesluit. De Afdeling heeft op 26 februari 2014 (tussen-)uitspraak gedaan. Daarin concludeert de Afdeling dat het in opdracht van de Staatssecretaris uitgevoerde onderzoek naar de trillingshinder onvoldoende antwoord geeft op de vraag of de trillingshinder als aanvaardbaar kan worden beoordeeld. De Afdeling draagt de Staatssecretaris op om het gebrek in haar onderzoek te herstellen. Gelet hierop stelt de Afdeling dat over de door reclamant aangevoerde beroepsgrond over schade en de vermindering van woon- en leefklimaat door de gevolgen wegens het tracé pas in de einduitspraak zal worden beslist.

Inmiddels heeft de Staatssecretaris aan bovenvermelde opdracht van de Afdeling voldaan, door in haar brief van 20 mei 2014 de gevraagde gegevens te leveren. Naar haar mening is daarmee inzichtelijk gemaakt dat ‘de trillingshinder in onderhavige situatie aanvaardbaar is’. Vervolgens heeft de Afdeling in haar brief van 10 juni 2014 de stichting advisering bestuursrechtspraak als deskundige benoemd. Deze heeft haar bevindingen inmiddels in een schriftelijk verslag met datum 29 juli 2014 aan de Afdeling gezonden. De einduitspraak van de Afdeling wordt in het najaar van 2014 verwacht.

Voor het overige kan verwezen worden naar hetgeen Wij over de planologische grondslag en onder “Overige overwegingen” hebben overwogen.

In de onderhavige procedure dienen Wij wel de urgentie van de onteigening te beoordelen. Verzoeker heeft aangegeven ervan uit te gaan dat eind 2015 een onherroepelijk tracébesluit voorhanden zal zijn. Daarmee kan verzoeker kort daarna over alle gronden beschikken en zal vervolgens eind 2015 starten met uitvoering van de werkzaamheden tussen Zevenaar en de Duitse grens. Wij achten deze uitgangspunten van verzoeker niet onrealistisch. Voor het overige wijzen Wij in dat kader op hetgeen Wij reeds hiervoor onder Noodzaak en urgentie hebben opgemerkt.

Overigens hebben reclamanten ook in hun beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak het vermeende gebrek aan urgentie aangevoerd. In de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014 wordt verwezen naar de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 21 mei 2013 (IenM/BSK-2013/95700). Daarin heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven dat de aanleg van het Duitse deel van het derde spoor financieel is gewaarborgd en dat realisatie van het Duitse deel in 2015 een aanvang zal nemen. De Afdeling komt de stellingname van de Staatssecretaris niet onjuist voor en heeft het beroep van reclamanten op dit punt verworpen.

Ad 3 en 4

In de onderdelen 3 en 4 voeren reclamanten zienswijzen aan die zowel zien op het minnelijk overleg als op de hoogte van de geboden schadeloosstelling.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid.

Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan indien vóór de terinzagelegging van de onteigeningsstukken tijdig een begin met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, met de administratieve onteigeningsprocedure wordt begonnen. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken al een formeel bod is gedaan en genoegzaam is vast komen te staan, dat dit overleg voorlopig niet tot eigendomsoverdracht zal leiden.

In dit verband merken Wij verder op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de geboden schadeloosstelling als onderdeel van de toetsing van de kwaliteit van het gevoerde minnelijk overleg bezien worden.

In het bijzonder is Ons uit de overlegde stukken en informatie gebleken dat overleg met reclamanten over de verwerving van de te onteigenen perceelgedeelten eind 2012 is gestart. Na diverse gesprekken is door verzoeker op 20 juni 2013 een bieding uitgebracht aan reclamanten, waarop laatstgenoemden via hun deskundige hebben gereageerd. Vervolgens heeft verder overleg plaatsgevonden en is door verzoeker op 13 maart 2014 een nieuwe bieding uitgebracht. In die brief van 13 maart 2014 heeft verzoeker naast een nieuwe bieding, tevens aangegeven af te zien van een tijdelijke bouwstrook op grond van reclamanten, om de inbreuk op de eigendomssituatie zoveel mogelijk te beperken. Reclamanten hebben op deze brief gereageerd en kenbaar gemaakt de definitieve uitspraak in de beroepsprocedure tegen vaststelling van het tracébesluit af te willen wachten alvorens zij inhoudelijk over de schadeloosstelling en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten wensen te spreken

Het boven gestelde in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Aangezien het ten tijde van het onteigeningsverzoek op 11 april 2014 voor de verzoeker aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure.

In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat de verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning. Na het onteigeningsverzoek van 11 april 2014 heeft de verzoeker getracht om met reclamanten in gesprek te komen. Reclamanten hebben wederom kenbaar gemaakt niet verder te willen onderhandelen, maar de definitieve uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak inzake het tracébesluit te willen afwachten.

Wij merken op dat het overleg met reclamanten zal worden voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, kan alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Ten aanzien van het gestelde onder het slot van onderdeel 3 van de zienswijze (volledige uitkoopoptie) merken Wij op, dat in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure op grond van de titels II en IIa van de onteigeningswet alleen die gronden ter onteigening kunnen worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het werk. Onroerende zaken die slechts gedeeltelijk voor de aanleg van het werk nodig zijn kunnen mitsdien alleen voor dat gedeelte ter onteigening worden aangewezen dat voor het werk nodig is. Daarbij nemen Wij verder in aanmerking dat onteigening moet worden gezien als een uiterst middel waarbij er een noodzaak moet zijn om de benodigde gronden in eigendom te verkrijgen.

Belanghebbenden hebben ingevolge artikel 38 van de onteigeningswet in bepaalde omstandigheden de mogelijkheid om gehele overname van het perceel te vorderen waarvan slechts gedeelten worden onteigend. Deze mogelijkheid komt echter pas in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Voordien kan aankoop van overige gedeelten dan wel gehele aankoop van de betrokken onroerende zaken in het minnelijk overleg tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbenden betrokken worden. De verzoeker kan echter niet verplicht worden om tot totale uitkoop over te gaan, buiten het hiervoor gestelde. Wij merken op, dat Ons is gebleken dat de verzoeker in het kader van het minnelijk overleg de wens voor aankoop van het gehele object heeft afgewezen, door te wijzen op het gebrek aan technische noodzaak daartoe.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamanten 2:

De zienswijze van reclamanten 2 is nagenoeg gelijkluidend aan die van reclamanten 1.

De zienswijze van reclamanten 2 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1 en 2.

Deze onderdelen van de zienswijze van reclamanten hebben betrekking op de planologische procedure enerzijds en de urgentie anderzijds. Gewezen kan worden op hetgeen Wij dienaangaande hebben overwogen bij reclamanten 1, onder ad 1 en 2.

Ad 3 en 4.

Deze onderdelen van de zienswijze van reclamanten hebben betrekking op het minnelijk overleg en op de hoogte van de geboden schadeloosstelling. Gewezen kan worden op hetgeen Wij dienaangaande bij reclamanten 1 onder ad 3 en 4 in het algemeen hebben overwogen.

In het bijzonder is Ons uit de overlegde stukken en informatie gebleken dat overleg met reclamanten over de verwerving van de te onteigenen perceelgedeelten eind 2012 is gestart. Na diverse gesprekken is door verzoeker op 20 juni 2013 een bieding uitgebracht aan reclamanten, waarop laatstgenoemden via hun deskundige hebben gereageerd. Vervolgens heeft verder overleg plaatsgevonden en wordt door verzoeker op 13 maart 2014 een nieuwe bieding uitgebracht. In die brief van 13 maart 2014 heeft verzoeker naast een nieuwe bieding, tevens aangegeven af te zien van een tijdelijke bouwstrook op grond van reclamanten, om de inbreuk op de eigendomssituatie zoveel mogelijk te beperken. Reclamanten hebben op deze brief gereageerd en kenbaar gemaakt de definitieve uitspraak in de beroepsprocedure tegen vaststelling van het tracébesluit af te willen wachten alvorens zij inhoudelijk over de schadeloosstelling en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten wensen te spreken.

Het boven gestelde in aanmerking in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Aangezien het ten tijde van het onteigeningsverzoek op 11 april 2014 voor de verzoeker aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure.

In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat de verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning. Na het onteigeningsverzoek van 11 april 2014 heeft de verzoeker getracht om met reclamanten in gesprek te komen. Reclamanten hebben wederom kenbaar gemaakt niet verder te willen onderhandelen, maar de definitieve uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak inzake het tracébesluit te willen afwachten.

Daarnaast is Ons uit de door verzoeker overgelegde stukken en verstrekte informatie gebleken dat deze aan reclamanten 2 heeft aangeboden om de mogelijkheid voor een grondruil met de naastgelegen gemeentegrond te onderzoeken. De grondruil optie is onder meer in de gesprekken op 17 juli 2013, 7 november 2013 en 17 april 2014 door verzoeker bij reclamanten onder de aandacht gebracht, maar ook op dat punt wijzen reclamanten er op dat zij de definitieve uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak in de beroepsprocedure tegen de vaststelling van het tracébesluit wensen af te wachten.

Wij merken op dat het overleg met reclamanten zal worden voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, kan alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Ten aanzien van de wens van reclamanten met betrekking tot een volledige uitkoopoptie overwegen Wij dat de verzoeker niet verplicht gesteld kan worden om tot totale uitkoop over te gaan, buiten het hiervoor gestelde. Wij merken op, dat Ons is gebleken dat de verzoeker in het kader van het minnelijk overleg de wens voor aankoop van het gehele object heeft afgewezen, door te wijzen op het gebrek aan technische noodzaak daartoe.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamante 3 brengt in de zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamante betoogt dat in het ontwerp ten onrechte ervan uitgegaan wordt dat het tracébesluit in verband met dit derde spoor geen wijziging zal behoeven. Zij wijst er op dat op 10 juni 2014 de Afdeling bestuursrechtspraak aan de Stichting advisering bestuursrechtspraak als deskundige heeft gevraagd een onderzoek in te stellen. Van dit onderzoek dient een schriftelijk verslag te worden uitgebracht aan de Afdeling, waarna partijen in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen op het verslag schriftelijk naar voren te brengen. De stelling dat het tracébesluit geen wijziging behoeft is daarom voorbarig. Overigens wordt in het ontwerp KB nergens een voorziening in de vorm van een ontbindende voorwaarde opgenomen, voor het geval het tracébesluit wordt vernietigd, dan wel dient te worden aangepast

  • 2. Reclamante betwist de noodzaak en urgentie voor de onteigening ten behoeve van een derde spoor. Tot op dit moment is onduidelijk wanneer het derde spoor in Duitsland, waarop het Nederlandse derde spoor moet aansluiten, gerealiseerd zal worden.

De zienswijze van reclamante 3 geeft ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1 en 2.

Deze onderdelen van de zienswijze van reclamante zien op de planologische procedure en de urgentie. Hiervoor verwijzen Wij naar hetgeen Wij hierover bij reclamanten 1 onder ad 1 en 2 hebben overwogen, alsmede naar hetgeen hierna onder overige overwegingen vermeld staat. Reclamanten hebben in gemelde procedure van de Tracéwet beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak tegen vaststelling van het tracébesluit.

Voor het overige overwegen Wij naar aanleiding van de stelling van reclamante dat een ontbindende voorwaarde in het ontwerp besluit ontbreekt dat het opnemen van een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde in het kader van de procedure van artikel 72a (titel IIa) van de onteigeningswet niet aan de orde is. In dit verband merken Wij op dat op grond van artikel 21a van de Tracéwet, de in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding eerst kan geschieden nadat het tracébesluit is vastgesteld en dat op grond van artikel 21b onder 1. van de Tracéwet onverminderd het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers kan worden ingeschreven dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden. Door middel van hetgeen bepaald is in artikel 21a en 21b van de Tracéwet zijn de rechtszekerheid en rechtsbescherming voor reclamante naar Ons oordeel voldoende gewaarborgd.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamante 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van de verbetering van de railinfrastructuur en de daaruit voortvloeiende betrouwbaarheid en veiligheid van het railverkeer noodzakelijk worden geacht dat Prorail B.V. de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van Prorail B.V. tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 16 oktober 2014, nr. RWS-2014/43935, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van Prorail B.V. bij brief van 11 april 2014, kenmerk ZV3S/ONT/ADM/3539737;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 5 november 2014, no. W14.14.0386/IV;

gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 21 november 2014, nr. RWS-2014/49993, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor het project Derde spoor Zevenaar-Duitse grens, ten oosten van Zevenaar vanaf km 106.674 tot de grens Nederland-Duitsland (km 111.031), met bijkomende werken in de gemeente Zevenaar, ten name van Prorail B.V ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Zevenaar aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Zevenaar en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 26 november 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld

       

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Oud-Zevenaar

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte

Als

Ter grootte van

Sectie en nr.

Ten name van

 

ha

a

ca

 

ha

a

ca

   

1245

0

00

51

terrein (grasland)

1

15

25

C 3600

1/1 EIGENDOM: FLUIT, MARIA WILHELMINA GIJSBERTA, BABBERICH

WEDUWE/WEDUWNAAR VAN RIJMERS, HERMANUS ISIDORUS MARIE, BABBERICH (OVERLEDEN 02-06-1999).

                   

1258

0

02

93

erf en tuin

1

12

56

D 1702

1/2 EIGENDOM: NASS, PETER HENDRIKUS THEODORUS, BABBERICH

GROEPSLID: V.O.F. NASS-TOP, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. VOLMAN, JOHANNA WILHELMINA MARIA, BABBERICH;

1/2 EIGENDOM: VOLMAN, JOHANNA WILHELMINA MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. NASS, PETER HENDRIKUS THEODORUS, BABBERICH;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: GEMEENTE ZEVENAAR, ZEVENAAR.

                   

1259

0

04

85

akkerbouwland

0

26

80

D 482

1/1 EIGENDOM: KRUITWAGEN, RUTGERUS JOHANNES MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. BINSBERGEN VAN, PETRA FRANCISCA, BABBERICH.

                   

1260

0

02

63

tuinbouw onder glas... warenhuis

1

07

75

D 2016

1/1 EIGENDOM: KRUITWAGEN, RUTGERUS JOHANNES MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. BINSBERGEN VAN, PETRA FRANCISCA, BABBERICH.

                   

1279

0

02

22

erf en tuin

0

11

55

D 1995

1/1 EIGENDOM: BOHNEN, JULIUS PETER, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. KUIPER, ALEIDA PETRONELLA MARIA, BABBERICH.

                   

1280

0

02

19

 

0

09

65

D 1991

1/1 EIGENDOM: KUIPER, ALEIDA PETRONELLA MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. BOHNEN, JULIUS PETER, BABBERICH.

                   

1281

0

01

50

erf en tuin

0

10

00

D 1306

1/2 EIGENDOM: PEER, RUTGERUS HENDRIKUS WOLTERUS, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. BOLDER, COLINDA MARIA, BABBERICH;

1/2 EIGENDOM: BOLDER, COLINDA MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. PEER, RUTGERUS HENDRIKUS WOLTERUS, BABBERICH.

                   

1282

0

02

78

erf en tuin

0

27

30

D 1307

1/1 EIGENDOM: BODD, JOHANNA CAROLINA CHRISTINA, BABBERICH.

1288

0

00

19

erf – tuin

0

20

74

D 2447

1/1 EIGENDOM: VERWIJMEREN, MARGARETHA JOHANNA ELISABETH, BABBERICH

WEDUWE/WEDUWNAAR VAN ELFRINK, GERARDUS JOHANNES MARTINUS MARIA, BABBERICH (OVERLEDEN 08-03-2006);

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN OP GEDEELTE VAN PERCEEL: GEMEENTE ZEVENAAR, ZEVENAAR.

                   

5224

0

04

56

terrein (grasland)

1

15

25

C 3600

1/1 EIGENDOM: FLUIT, MARIA WILHELMINA GIJSBERTA, BABBERICH

WEDUWE/WEDUWNAAR VAN RIJMERS, HERMANUS ISIDORUS MARIE, BABBERICH (OVERLEDEN 02-06-1999).

                   

5235

0

18

13

erf en tuin

1

12

56

D 1702

1/2 EIGENDOM: NASS, PETER HENDRIKUS THEODORUS, BABBERICH

GROEPSLID: V.O.F. NASS-TOP, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. VOLMAN, JOHANNA WILHELMINA MARIA, BABBERICH;

1/2 EIGENDOM: VOLMAN, JOHANNA WILHELMINA MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. NASS, PETER HENDRIKUS THEODORUS, BABBERICH;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: GEMEENTE ZEVENAAR, ZEVENAAR.

                   

5236

0

00

10

akkerbouwland

0

95

68

D 1583

1/1 EIGENDOM: KRUITWAGEN, RUTGERUS JOHANNES MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. BINSBERGEN VAN, PETRA FRANCISCA, BABBERICH.

                   

5237

0

04

85

akkerbouwland

0

26

80

D 482

1/1 EIGENDOM: KRUITWAGEN, RUTGERUS JOHANNES MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. BINSBERGEN VAN, PETRA FRANCISCA, BABBERICH.

                   

5238

0

02

92

tuinbouw onder glas... warenhuis

1

07

75

D 2016

1/1 EIGENDOM: KRUITWAGEN, RUTGERUS JOHANNES MARIA, BABBERICH

I.A.G.G.G.M. BINSBERGEN VAN, PETRA FRANCISCA, BABBERICH.

Naar boven