Besluit van de Minister van Financiën van 3 december 2014, FM 2014/1850 M, directie Financiële Markten, tot wijziging van het Besluit aangewezen staten Wft (Wijziging Besluit aangewezen staten Wft)

De Minister van Financiën,

Gelet op artikel 2:3, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, en vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht;

BESLUIT:

ARTIKEL I

In artikel 3 van het Besluit aangewezen staten Wft wordt ‘onderdeel c, onder 2°’ vervangen door: onderdeel b, onder 2°, en vierde lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

TOELICHTING

Deze ogenschijnlijk kleine wijziging van het Besluit aangewezen staten Wft (hierna: het Besluit) is van groot belang voor banken met zetel in een staat die geen EU-lidstaat is en die behoren tot een concern dat een concernfinancieringsmaatschappij met zetel in Nederland heeft. In het Besluit worden twee wijzigingen aangebracht. De belangrijkste wijziging is de toevoeging van de zinsnede ‘en vierde lid’.

In welk kader wordt de aanwijzing van staten uitgebreid?

Op 1 januari 2015 treedt een wijziging van artikel 3:2 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) in werking. Die wijziging is opgenomen in de Wijzigingswet financiële markten 2015. De wijziging betreft concernfinancieringsmaatschappijen. Concernfinancieringsmaatschappijen zijn ondernemingen die terugbetaalbare gelden aantrekken door middel van het aanbieden van effecten en deze aangetrokken gelden vervolgens voor het grootste gedeelte uitzetten bij een andere groepsmaatschappij binnen het concern waartoe zij behoren (hierna: de ontvangende groepsmaatschappij). Indien zij in dat kader tevens gelden aantrekken van het publiek zijn deze ondernemingen vergunningplichtig. Indien zij geen vergunning hebben, overtreden zij artikel 2:11 Wft. Wanneer zij evenwel voldoen aan bepaalde voorwaarden kunnen zij gebruik maken van de uitzondering, genoemd in artikel 3:2 Wft. Zij zijn dan niet vergunningplichtig en hetgeen is bepaald in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen met betrekking tot banken is niet op hen van toepassing.

Op grond van de wijziging van artikel 3:2 Wft geldt de vergunningplicht wel indien de concernfinancieringsmaatschappij deel uitmaakt van een bancair concern. Dat is een concern dat als hoofdactiviteit heeft het uitoefenen van het bedrijf van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen buiten het concern. Daarop wordt weer een uitzondering gemaakt: ook indien een concernfinancieringsmaatschappij deel uitmaakt van een bancair concern, is zij toch niet vergunningplichtig indien de moedermaatschappij of de ontvangende groepsmaatschappij een vergunning heeft van de Nederlandsche Bank, een toezichthoudende instantie in een andere EU-lidstaat of – hierop ziet het onderhavige besluit – een toezichthoudende instantie in een door de Minister van Financiën aangewezen staat. Het is in dit kader dat ik bij het thans voorliggende besluit staten aanwijs. De minister kan een staat aanwijzen indien daar toezicht wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen.

Welke staten worden aangewezen?

Aandacht verdient dat artikel 3:2 Wft ook in een andere context aan de Minister van Financiën de bevoegdheid geeft staten aan te wijzen. Deze andere context betreft een andere voorwaarde voor de uitzondering op de vergunningplicht, namelijk dat de concernfinancieringsmaatschappij een garantie heeft gekregen. Een van de wijzen waarop aan deze voorwaarde kan worden voldaan, is dat de concernfinancieringsmaatschappij een garantie heeft gekregen van een andere bank met zetel in een door de Minister van Financiën aan te wijzen staat. Op grond van deze aanwijzingsbevoegdheid zijn reeds Australië, Canada, Japan, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland aangewezen. Het ligt voor de hand om dezelfde staten aan te wijzen in het kader van de voorwaarde dat bij een bancair concern de ontvangende groepsmaatschappij of de moedermaatschappij haar zetel heeft in een door de Minister van Financiën aangewezen staat. Om die reden wijs ik bij deze dezelfde staten aan.

Een en ander komt erop neer dat voor bancaire concerns die een moedermaatschappij of een ontvangende groepsmaatschappij met zetel in een van deze staten hebben, er niets verandert ten opzichte van de huidige situatie. Wanneer de moedermaatschappij of de ontvangende groepsmaatschappij haar zetel heeft in een niet-aangewezen staat, is er wel een vergunningplicht voor de concernfinancieringsmaatschappij: dat is nieuw. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat aanwijzing van een EU-lidstaat niet aan de orde is; die situatie valt op grond van de wet reeds onder de uitzondering op de vergunningplicht.

Tot slot wordt erop gewezen dat de reeds bestaande aanwijzingsbevoegdheid in het kader van de garantie nu nog is geregeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, Wft, maar na de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 3:2 Wft wordt geregeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b Wft. Daarom wordt in dit besluit ‘onderdeel c’ vervangen door ‘onderdeel b’; dat heeft geen inhoudelijke consequenties.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

Naar boven