Regeling van de Minister van Economische Zaken van 10 december 2014, nr. WJZ/14139630, houdende wijziging van diverse regelingen in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen en de overname van taken

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op verordening (EG) nr. 617/2008 van de Commissie van 27 juni 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor broedeieren en kuikens van pluimvee (PbEU 2008, L 168), verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU 2003, L 325), verordening (EU) nr. 1190/2012 van de Commissie van 12 december 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels kalkoenen, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 340), verordening (EU) nr. 200/2012 van de Commissie van 8 maart 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels slachtkuikens, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 71), verordening (EU) nr. 517/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie (PbEU 2011, L 138), verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus (PbEU 2010, L 61), verordening (EG) nr. 1177/2006 van de Commissie van 1 augustus 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor het gebruik van specifieke bestrijdingsmethoden in het kader van de nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij pluimvee (PbEU 2006, L 212), artikel 6 bis van verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU 2001, L 147), de artikelen 9 en 10 van richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PbEG 1964, L 432), richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PbEU 2009, L 343), beschikking 2008/185 van de Commissie van 21 februari 2008 betreffende aanvullende garanties ten aanzien van de ziekte van Aujeszky voor het intracommunautaire handelsverkeer van varkens, en betreffende criteria voor de over deze ziekte te verstrekken gegevens (PbEU 2008, L 59), artikel 6, eerste lid, van de Boswet, de artikelen 15, eerste lid, 17, 18, 77, 78, 81b, 81c en 94 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, artikel 15 van de Landbouwwet, de artikelen 6.2, eerste lid, 6.4, 7.2, tweede lid, 7.3, vijfde lid en 7.6, eerste en tweede lid en 9.1 van de Wet dieren, artikel 14 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen, de artikelen 5.8 en 5.9, derde lid, van het Besluit diergeneeskundigen, artikel 2.8b van het Besluit dierlijke producten, de artikelen 32a en 32b van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 1.27, eerste, derde en vijfde lid, 1.28, eerste en derde lid, 2.47 en 2.69, tweede lid, en 2.76l van het Besluit houders van dieren, artikel 3 van het Besluit identificatie en registratie van dieren, artikel 4 van het Besluit zoönosen, artikel 12a van het Fokkerijbesluit, artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 11 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985;

Handelende in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling bestrijding schadelijke organismen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma, tien onderdelen toegevoegd, luidende:

m. uien:

Allium cepa en Allium ascalonicum;

n. plantuien:

uien, kennelijk bestemd voor wederuitplant;

o. boomkwekerijgewassen en vaste planten:

winterharde en half-winterharde houtgewassen, vaste planten en vaste planten en wortelstokken, uitgezonderd de gewassen die gerekend worden tot de bloembollensector, en als zodanig worden genoemd in bijlage II van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007;

p. knolcyperus:

planten behorende tot de soort Cyperus esculentus L.;

q. valse meeldauw:

de schimmelziekte veroorzaakt door Peronospora destructor;

r. koprot:

de schimmelziekte veroorzaakt door Botrytis alii;

s. onderzoeksverklaring AM:

de verklaring als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, van het Besluit bestrijding schadelijke organismen;

t. pootaardappelen voor eigen gebruik:

pootaardappelen, afkomstig van en bestemd voor de teelt binnen de eigen onderneming;

u. eigen onderneming:
  • 1°. het geheel van terreinen of percelen voor de teelt van zetmeelaardappelen dat de ondernemer in het in bijlage 10 aangewezen gebied beheert en voor eigen rekening en risico exploiteert,

  • 2°. het geheel van terreinen of percelen voor de teelt van consumptieaardappelen dat de ondernemer op Nederlands grondgebied beheert en voor eigen rekening en risico exploiteert;

v. werktuigen:

machines, installaties, transportmiddelen, gereedschappen materialen of apparatuur die met grond in aanraking komen.

B

Na artikel 4 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

  • 1. Aardappelen worden uitsluitend geteeld met gebruikmaking van goedgekeurde pootaardappelen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het pootaardappelen voor eigen gebruik betreft die:

    • a. worden gebruikt ten behoeve van de teelt van zetmeelaardappelen;

    • b. behoren tot in bijlage 9 genoemde aardappelrassen en

    • c. afkomstig zijn van en geteeld worden op een terrein of perceel dat is gelegen in een in bijlage 10 aangewezen gebied.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien binnen dezelfde onderneming in het voorgaande jaar geen goedgekeurde pootaardappelen zijn geteeld en het pootaardappelen voor eigen gebruik betreft die:

    • a. worden gebruikt ten behoeve van de teelt van consumptieaardappelen,

    • b. voldoen aan de eisen voor klasse C als bedoeld in artikel 61 van de Regeling verhandeling teeltmateriaal met uitzondering van de eis van een onderzoeksverklaring AM voor het terrein of perceel waarop ze zijn geteeld en met uitzondering van het verbod tot vermeerderen met gebruikmaking van klasse C pootgoed en

    • c. afkomstig zijn van een terrein of perceel, gelegen binnen een straal van 25 kilometer vanaf het vestigingsadres van de teler en die geteeld worden op een terrein of perceel, gelegen binnen een straal van 50 kilometer vanaf het vestigingsadres van de teler.

  • 4. Het certificaat of de schriftelijke verklaring voor de pootaardappelen wordt bewaard tot de maand mei, volgend op het jaar waarin de pootaardappelen voor de teelt van aardappelen zijn gebruikt.

Artikel 4b

  • 1. Het is degene die een terrein of perceel in gebruik heeft verboden hierop boomkwekerijgewassen en vaste planten te telen, tenzij het gebruikte teeltmateriaal afkomstig is van en geteeld wordt op een terrein of perceel waarvoor een onderzoeksverklaring AM is afgegeven of op een terrein of perceel waarop de laatste twaalf jaar geen aardappelen of andere, in bijlage I onder punt 1 van richtlijn 2007/33/EG vermelde waardplanten zijn geteeld.

  • 2. Het is verboden boomkwekerijgewassen en vaste planten in het verkeer te brengen tenzij het gebruikte teeltmateriaal afkomstig is van en geteeld wordt op een terrein of perceel waarvoor een onderzoeksverklaring AM is afgegeven of op een terrein of perceel waarop de laatste twaalf jaar geen aardappelen of andere, in bijlage I onder punt 1 van richtlijn 2007/33/EG vermelde waardplanten zijn geteeld.

  • 3. De verklaring wordt bewaard gedurende 12 maanden nadat de planten op het terrein of perceel zijn geoogst.

Artikel 4c

Artikel 4b, eerste lid, is niet van toepassing op een terrein of perceel gelegen in en teeltmateriaal afkomstig uit een in bijlage 4 aangewezen gebied.

C

Na paragraaf 7 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:

Paragraaf 7a. Bepalingen inzake valse meeldauw

Artikel 14a

Het is verboden na 15 april van enig jaar niet-uitgeplante uien of afval van uien aanwezig te hebben, tenzij op deze uien een afdekking is aangebracht of zodanige maatregelen zijn getroffen zonder welke niet-uitgeplante uien of afval van uien een bron kunnen zijn voor het verspreiden van valse meeldauw en koprot.

Artikel 14b

Het is verboden zich te ontdoen van niet-uitgeplante uien of afval van uien, tenzij zodanige maatregelen zijn getroffen zonder welke zich aan deze niet-uitgeplante uien of afval van uien groene delen kunnen ontwikkelen en zonder welke deze niet-uitgeplante uien of afval van uien een bron kunnen zijn voor het verspreiden van koprot.

Artikel 14c

Het is degene die een terrein of perceel in gebruik heeft verboden een aantasting van valse meeldauw te hebben, die als volgt omschreven is:

  • a. een groep min of meer aaneengesloten, zichtbaar door valse meeldauw aangetaste uienplanten waarvan, binnen een oppervlakte van 20 m2, minimaal 1.000 blaadjes zijn aangetast door vitale valse meeldauw of

  • b. verspreid aangetaste uienplanten waarvan, binnen een oppervlakte van 100 m2, minimaal 2.000 blaadjes zijn aangetast door vitale valse meeldauw.

Artikel 14d
  • 1. Het is degene die een terrein of perceel in gebruik heeft verboden uien vanuit plantuien te telen indien hij niet beschikt over een beoordelingsrapport over het te gebruiken dan wel gebruikte uitgangsmateriaal, afgegeven door een keuringsinstelling die op basis van artikel 19 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is aangewezen, waaruit blijkt dat bij visuele keuring van het uitgangsmateriaal te velde, vlak voor de oogst, geen valse meeldauw is geconstateerd of waaruit bij nacontrole van het uitgangsmateriaal blijkt dat het uitgangsmateriaal vrij is van valse meeldauw.

  • 2. Het beoordelingsrapport wordt bewaard gedurende twee jaar na afgifte.

Paragraaf 7b. Bepalingen inzake knolcyperus

Artikel 14e
  • 1. Het is degene die een terrein of perceel in gebruik heeft verboden akker- en tuinbouwgewassen te telen op het terrein of perceel of gedeelte daarvan waar de aanwezigheid van knolcyperus door de minister is vastgesteld.

  • 2. De minister maakt het teeltverbod, bedoeld in het eerste lid, met ingangsdatum, terrein of perceel of gedeelte van het terrein of perceel, en termijn bekend.

  • 3. In aanvulling op het teeltverbod kunnen maatregelen worden opgelegd met betrekking tot teelt, oogst, transport, opslag, schonen en bewaring van het geoogste product, het vernietigen en het ongeschikt maken voor gebruik als voortkwekingsmateriaal, alsmede opslag, bewaring, transport en vernietiging van afvalstromen, zoals grond- en gewasresten.

  • 4. In een spoedeisende situatie kan de bekendmaking van het teeltverbod en de maatregelen aan de ondernemer mondeling geschieden. Een mondelinge bekendmaking wordt binnen een redelijke termijn bevestigd door een schriftelijke bekendmaking.

  • 5. In afwijking van het eerste lid is het teeltverbod niet van toepassing gedurende de teelt van planten die is aangevangen voor vaststelling van de aanwezigheid van knolcyperus totdat deze teelt is beëindigd.

Artikel 14f
  • 1. Degene aan wie een teeltverbod is opgelegd is verplicht de knolcyperus te verwijderen en te vernietigen voordat aan de knolcyperus vier of meer bladeren zichtbaar zijn of zich ondergrondse knollen hebben ontwikkeld.

  • 2. Degene aan wie een teeltverbod is opgelegd en degene die werktuigen heeft gebruikt op het terrein of perceel of gedeelte daarvan waar het teeltverbod betrekking op heeft, is verplicht direct na dit gebruik de werktuigen zodanig vrij te maken van aanhangende grond en van planten, dat geen verspreiding van knolcyperus kan plaatsvinden.

Artikel 14g

Degene aan wie een teeltverbod is opgelegd, is verplicht bij wijzigingen met betrekking tot de eigendom of het gebruik van het terrein of perceel of gedeelte daarvan waar het verbod betrekking op heeft:

  • a. het teeltverbod en de maatregelen onverwijld aan de nieuwe eigenaar of gebruiker te melden en

  • b. de wijziging onverwijld aan de minister te melden.

Artikel 14h

Het teeltverbod wordt door de minister opgeheven nadat is vastgesteld dat gedurende drie opeenvolgende jaren het terrein of perceel of gedeelte daarvan waar het verbod betrekking op heeft, vrij is bevonden van knolcyperus dan wel is omgezet of afgegraven en fytosanitair verantwoord is afgevoerd.

D

Na artikel 15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 15a

  • 1. Besluiten, genomen door het bestuur, de voorzitter of de secretaris van het Productschap Akkerbouw en het Productschap Tuinbouw op grond van bevoegdheden in verordeningen die na inwerkingtreding van deze regeling aan de minister zijn toegekend, worden met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling aangemerkt als besluiten van de minister.

  • 2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling aanhangige aanvragen en verzoeken tot het nemen van besluiten als bedoeld in het eerste lid zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege aanhangig bij de minister.

  • 3. Voor zover aan een besluit, genomen op grond van bevoegdheden die na inwerkingtreding van deze regeling aan de minister zijn toegekend, voorschriften zijn verbonden en in deze voorschriften het bevoegd gezag wordt vermeld, wordt de minister vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling aangemerkt als het bevoegd gezag.

E

Na bijlage 8 worden toegevoegd de bijlagen 9 en 10, die zijn opgenomen in bijlage I bij deze regeling.

ARTIKEL II

Na artikel 5.8 van de Regeling diergeneeskundigen worden de volgende paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 3. Melding en gebruik aangewezen diergeneesmiddelen

Artikel 5.9. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

EAN-code:

European Article Numbering code;

kalf:

rund dat bestemd is voor de productie van vlees en dat ouder is dan veertien dagen en niet ouder is dan twaalf maanden;

koppel:

groep dieren met dezelfde gezondheidsstatus die in dezelfde stal of binnen dezelfde ruimte worden geplaatst of gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen;

rund:

rund dat bestemd is voor de productie van melk of vlees, niet zijnde een kalf.

§ 3.1. Melding aangewezen diergeneesmiddelen in register
Artikel 5.10. Gevallen waarin melding wordt gedaan

De melding, bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van het besluit, wordt gedaan van het voorschrijven ten behoeve van de aflevering van antimicrobiële diergeneesmiddelen voor toepassing bij en van de toepassing van antimicrobiële diergeneesmiddelen bij:

  • a. kippen of kalkoenen, indien de houder van deze dieren 250 of meer kippen of kalkoenen houdt ten behoeve van de productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren;

  • b. runderen, indien de houder van deze dieren 5 of meer runderen houdt ten behoeve van de productie van melk of vlees;

  • c. kalveren, indien de houder van deze dieren 5 of meer kalveren houdt ten behoeve van de productie van vlees;

  • d. varkens, indien de houder van deze dieren 5 of meer varkens houdt ten behoeve van de productie van vlees.

Artikel 5.11. Bij de melding te verstrekken gegevens
  • 1. Bij de melding, bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van het besluit, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam van de dierenarts of een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, die het diergeneesmiddel heeft afgeleverd of toegepast en het nummer waaronder hij is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet;

    • b. de naam en het adres van de houder van dieren aan wie het diergeneesmiddel is afgeleverd of bij wiens dieren het diergeneesmiddel is toegepast en het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, dat aan hem is toegekend;

    • c. de datum van aflevering of toepassing van het diergeneesmiddel;

    • d. de naam en het registratienummer van het diergeneesmiddel;

    • e. de EAN-code van het diergeneesmiddel;

    • f. de afgeleverde of toegepaste hoeveelheid van het diergeneesmiddel;

    • g. de diersoort, diercategorie, subcategorie en leeftijdscategorie, ten behoeve waarvan het diergeneesmiddel is afgeleverd of waarbij het diergeneesmiddel is toegepast.

  • 2. Indien de melding wordt gedaan ten aanzien van een diergeneesmiddel dat bij kippen of kalkoenen wordt toegepast, worden per koppel tevens de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

    • b. de aanduiding van de stal waarin het koppel wordt gehouden;

    • c. de indruk van de gezondheidssituatie van de dieren;

    • d. de klinische diagnose.

Artikel 5.12. Termijn voor de melding
  • 1. De dierenarts of een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, doet de melding, bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van het besluit, binnen twee weken na de dag waarop hij het diergeneesmiddel heeft afgeleverd of toegepast.

  • 2. Indien het diergeneesmiddel wordt toegepast bij kalkoenen, wordt de melding, in afwijking van het eerste lid, gedaan binnen twee weken na afvoer van de dieren van de locatie waar de dieren worden gehouden.

§ 3.2. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan
Artikel 5.13. Opstellen bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

Een dierenarts stelt het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, van het besluit, op op basis van de specifieke situatie op het bedrijf van de houder, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.

Artikel 5.14. Eisen bedrijfsgezondheidsplan
  • 1. Het bedrijfsgezondheidsplan bevat:

    • a. de naam van de dierenarts die het plan heeft opgesteld en het nummer waaronder hij is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet;

    • b. de naam van de houder voor wie het plan wordt opgesteld;

    • c. het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de houder;

    • d. de datum van opstellen van het plan;

    • e. de diersoort en diercategorie;

    • f. een analyse van de diergezondheidssituatie van de dieren en de inzet van diergeneesmiddelen bij deze dieren;

    • g. een overzicht van maatregelen die worden getroffen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van de dieren, waaronder in ieder geval maatregelen gericht op vermindering van de toepassing van antimicrobiële middelen bij de dieren, aan welke maatregelen een uitvoeringstermijn wordt verbonden.

  • 2. Het bedrijfsgezondheidsplan wordt door de dierenarts en de houder ondertekend.

Artikel 5.15. Aanvullende eisen bedrijfsgezondheidsplan kippen en kalkoenen
  • 1. Indien het bedrijfsgezondheidsplan wordt opgesteld voor een houder van kippen of kalkoenen, bevat het plan tevens het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren.

  • 2. Indien het bedrijfsgezondheidsplan wordt opgesteld voor een houder van kippen of kalkoenen, omvat de analyse, bedoeld in artikel 5.14, onderdeel f, ten minste de volgende onderdelen:

    • a. bedrijfshygiëne, reiniging en ontsmetting;

    • b. voer;

    • c. drinkwater;

    • d. klimaat;

    • e. technische resultaten van de dieren, waaronder uitval, voederconversie en groei;

    • f. strooisel;

    • g. aangevoerde dieren;

    • h. hakdermatitis;

    • i. voetzoollaesies;

    • j. bezettingsdichtheid;

    • k. uitladen.

Artikel 5.16. Aanvullende eisen bedrijfsgezondheidsplan kalveren

Indien het bedrijfsgezondheidsplan wordt opgesteld voor een houder van kalveren, omvat de analyse, bedoeld in artikel 5.14, onderdeel f, ten minste de volgende onderdelen:

  • a. verteringsproblemen;

  • b. luchtwegaandoeningen;

  • c. uitval.

Artikel 5.17. Eisen bedrijfsbehandelplan

Het bedrijfsbehandelplan bevat:

  • a. de naam van de dierenarts die het plan heeft opgesteld en het nummer waaronder hij is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet;

  • b. de naam van de houder voor wie het plan wordt opgesteld;

  • c. het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de houder;

  • d. de datum van opstellen van het plan;

  • e. een overzicht dat specifiek is voor een bedrijf, waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat deze voor kunnen komen bij de dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld.

Artikel 5.18. Aanvullende eisen bedrijfsbehandelplan kippen en kalkoenen
  • 1. Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van kippen of kalkoenen, bevat het plan ook het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren.

  • 2. Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van kippen of kalkoenen, omvat het overzicht, bedoeld in artikel 5.17, onderdeel e, ten minste de volgende onderdelen:

    • a. vaccinatieschema’s;

    • b. afspraken over het beoordelen van de effectiviteit van een behandeling.

  • 3. Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van kippen of kalkoenen, omvat het overzicht, bedoeld in artikel 5.17, onderdeel e, per behandeling van een ziekte of aandoening ten minste de volgende onderdelen:

    • a. naam en registratienummer van het diergeneesmiddel;

    • b. de noodzaak tot het uitvoeren van een bacteriologisch onderzoek of gevoeligheidsbepaling.

  • 4. In afwijking van het derde lid kunnen de gegevens, genoemd in het derde lid, onderdeel a, worden vervangen door de werkzame stof, mits de gegevens, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, in een bijlage bij het plan, bedoeld in het derde lid, worden opgenomen.

Artikel 5.19. Aanvullende eisen bedrijfsbehandelplan runderen

Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van runderen, omvat het overzicht, bedoeld in artikel 5.17, onderdeel e, per behandeling van een ziekte of aandoening ten minste de volgende onderdelen:

  • a. naam en registratienummer van het diergeneesmiddel;

  • b. dosering;

  • c. toedieningswijze;

  • d. toedieningsfrequentie;

  • e. behandelduur;

  • f. wachttijden.

Artikel 5.20. Aanvullende eisen bedrijfsbehandelplan kalveren

Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van kalveren, omvat het overzicht, bedoeld in artikel 5.17, onderdeel e, een behandeling met maximaal vier in voorkeursvolgorde weergegeven werkzame stoffen van ten minste de volgende ziektes of aandoeningen:

  • a. diarree;

  • b. luchtweginfectie;

  • c. gewrichtsontsteking;

  • d. navelontsteking;

  • e. oorontsteking;

  • f. ectoparasieten.

Artikel 5.21. Aanvullende eisen bedrijfsbehandelplan varkens
  • 1. Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van varkens, omvat het overzicht, bedoeld in artikel 5.17, onderdeel e, ten minste de volgende onderdelen:

    • a. per behandeling van een ziekte of aandoening:

      • 1°. naam en registratienummer van het diergeneesmiddel;

      • 2°. dosering;

      • 3°. behandelduur;

      • 4°. wachttijden.

    • b. vaccinatieschema’s.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kunnen de gegevens, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden vervangen door de werkzame stof, mits de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een bijlage bij het plan, bedoeld in het eerste lid, worden opgenomen.

Artikel 5.22. Evaluatie bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan
  • 1. De dierenarts die het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan heeft opgesteld, evalueert deze plannen jaarlijks in overleg met de houder, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, en past de plannen, indien nodig, aan.

  • 2. De dierenarts maakt een verslag van de evaluatie.

ARTIKEL III

Bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen wordt als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel 3, tweede lid, wordt ‘de onderdelen 4, 5, eerste en tweede lid, en 6, eerste lid’ vervangen door: de onderdelen 4 en 5, eerste en tweede lid, artikel 1.28, tweede lid, van het Besluit houders van dieren en artikel 5.9, tweede lid, van het Besluit diergeneeskundigen.

B

Onderdeel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift van onderdeel 6 komt te luiden:

6. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

2. Het eerste tot en met derde lid, vervallen.

3. Het vierde tot en met achtste lid, worden vernummerd tot eerste tot en met vijfde lid.

4. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het bedrijfsgezondheidsplan, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, bevat, in aanvulling op het bepaalde in artikel 5.14, van de Regeling diergeneeskundigen:

    • a. een reductiedoelstelling voor het gebruik van antimicrobiële middelen die gekoppeld is aan de maatregelen, bedoeld in artikel 5.14, eerste lid, onderdeel g, van de Regeling diergeneeskundigen;

    • b. een beschrijving van de voorziening voor noodzakelijke vervanging van de dierenarts.

5. In het tweede lid, wordt ‘In het bedrijfsdossier is’ vervangen door: In het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, is, in aanvulling op het bepaalde in artikel 5.17, van de Regeling diergeneeskundigen,.

6. In het derde lid, wordt ‘het vijfde lid’ vervangen door ‘het tweede lid’ en wordt ‘het bedrijfsdossier’ telkens vervangen door: het bedrijfsbehandelplan.

7. In het vierde lid, onderdeel a, wordt ‘het vijfde lid’ vervangen door: het tweede lid.

8. In het vierde lid, onderdelen b tot en met d, en het vijfde lid, wordt ‘het zesde lid’ telkens vervangen door: het derde lid.

9. Het negende lid vervalt.

10. Het tiende lid wordt vernummerd tot zesde lid.

11. In het zesde lid wordt ‘het zesde lid’ telkens vervangen door ‘het derde lid’, wordt ‘het vierde lid, aanhef en onderdeel c’ vervangen door ‘het eerste lid’ en wordt ‘het bedrijfsdossier’ vervangen door: het bedrijfsgezondheidsplan.

C

In onderdeel 7, tweede lid, wordt ‘het bedrijfsdossier’ vervangen door: het bedrijfsgezondheidsplan.

D

Onderdeel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste onderdeel wordt ‘zesde lid’ vervangen door: derde lid.

2. In het tweede onderdeel wordt ‘zevende lid’ vervangen door: vierde lid.

3. In het derde onderdeel wordt ‘achtste lid’ vervangen door: vijfde lid.

ARTIKEL IV

De Regeling dierlijke producten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsomschrijving van verordening (EG) nr. 1234/2007 vervalt.

2. Op alfabetische volgorde worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

aangewezen instelling:

instantie als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Metrologiewet;

erkende keurder:

natuurlijke persoon of rechtspersoon waaraan een erkenning als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Metrologiewet is verleend;

essentiële wijziging in de vloeistofmeetinstallatie:

wijziging die de meetfunctie kan beïnvloeden, waaronder wijziging van:

  • a. de melkpomp, indien dit een verandering in de opzuigcapaciteit tot gevolg heeft;

  • b. de luchtafscheider, indien het een wijziging van het binnenwerk dan wel een vervanging van de gehele luchtafscheider betreft;

  • c. de melkinhoud, indien dit een wijziging van de basishoeveelheid tot gevolg heeft, of

  • d. de melkmeter, indien het een verandering in de meter dan wel een vervanging van de meter betreft;

gewijzigde rijdende melkontvangst:

rijdende melkontvangst waarbij een essentiële wijziging in de vloeistofmeetinstallatie is aangebracht;

handboek:

door Stichting COKZ goedgekeurde gids voor goede praktijken;

herkeuring:

overeenstemmingsbeoordeling als bedoeld in artikel 7 van de Metrologiewet van een afgekeurde rijdende melkontvangst;

in onderzoek nemen

:registreren van de ontvangst door een melkcontrolestation;

keuring:

overeenstemmingsbeoordeling van in gebruik genomen meetinstrumenten als bedoeld in artikel 7 van de Metrologiewet;

melkcontrolestation:

laboratorium dat onderzoek naar de kwaliteit of de samenstelling van boerderijmelk uitvoert;

rijdende melkontvangst:

mobiele installatie met vloeistofmeetinstallatie voor melk die wordt gebruikt voor het ophalen van boerderijmelk;

verordening (EG) nr. 617/2008:

verordening (EG) nr. 617/2008 van de Commissie van 27 juni 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor broedeieren en kuikens van pluimvee (PbEU 2008, L 168);

verordening (EU) nr. 1308/2013:

verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347);

vloeistofmeetinstallatie voor melk:

meetinstallatie als bedoeld in bijlage MI-005 bij richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende meetinstrumenten (PbEU 2004 L 135) bedoeld voor de meting van de bij melkveehouders in te nemen hoeveelheid melk;

weegcontrole:

vaststelling van het gewicht van ingenomen melk met een weegbrug of weegtank na beëindiging van de melkrit.

B

In artikel 2.11, onderdeel a, wordt na ‘zuigelingenvoeding bestemd voor derde landen’ ingevoegd: , boerderijmelk.

C

In artikel 2.17 wordt ‘de bijlage’ vervangen door: bijlage 1.

D

Artikel 2.24 komt te luiden:

Artikel 2.24

  • 1. Voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet, zijn:

    • a. artikel 78, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van verordening (EU) nr. 1308/2013, in samenhang met bijlage VII, deel I, onderdelen II, III, IV en V, bij die verordening, en de artikelen 3, 4 en 5 van verordening (EG) nr. 566/2008;

    • b. artikel 78, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, van verordening (EU) nr. 1308/2013, in samenhang met bijlage VII, deel V, onderdeel III, bij die verordening, en de artikelen 3 tot en met 20 van verordening (EG) nr. 543/2008;

    • c. artikel 78, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid, van verordening (EU) nr. 1308/2013, in samenhang met bijlage VII, deel VI, onderdelen II en III, bij die verordening, en de artikelen 2, 4, 5 tot en met 23 en 29 van verordening (EG) nr. 589/2008;

    • d. de artikelen 3, eerste en tweede lid, vierde lid en zesde tot en met achtste lid, 5, 6, onderdelen a en c, 7 en 8, eerste lid, van verordening (EG) nr. 617/2008;

    • e. artikel 11, aanhef en tweede streepje, van verordening (EG) nr. 1760/2000.

  • 2. Het is verboden vlees van runderen die niet ouder zijn dan twaalf maanden in niet-voorverpakte vorm in de detailhandel aan te bieden aan de eindverbruiker, tenzij is voldaan aan bijlage VII, deel I, onderdeel IV, eerste lid, bij verordening (EU) nr. 1308/2013.

E

In de aanhef van artikel 2.25 wordt ‘bijlage XIV, onderdeel B, punt II, onder 2, van verordening (EG) nr. 1234/2007’ vervangen door: bijlage VII, deel V, onderdeel II, subonderdeel 2, bij verordening (EU) nr. 1308/2013.

F

Na artikel 2.25 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.25a Gegevens broederijen

  • 1. Een broederij registreert het aantal ingelegde broedeieren, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van verordening (EG) nr. 617/2008, binnen vijf werkdagen na afloop van de betreffende kalendermaand:

    • a. in een databank die op grond van artikel 38hh van de Regeling identificatie en registratie van dieren door de minister is aangewezen als databank voor de registratie van die gegevens, of

    • b. bij de minister, voor zover voor de registratie van die gegevens geen aanwijzing als bedoeld in onderdeel a heeft plaatsgevonden.

  • 2. Een broederij als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel c, van verordening (EG) nr. 617/2008 meldt jaarlijks voor 1 oktober de capaciteit, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, en de benutting daarvan, voor legpluimvee, vleeskuikens of gemengde productievormen overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing, indien de gegevens, bedoeld in dat lid, ten opzichte van de vorige melding niet zijn gewijzigd.

G

Na paragraaf 2.7 wordt aan hoofdstuk 2 een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 2.8. Boerderijmelk

Artikel 2.37. Registratie

Een ontvanger van boerderijmelk meldt zich ter registratie aan bij Stichting COKZ onder vermelding van naam, adres, vestigingsplaats, contactpersoon, telefoonnummer, e-mailadres en de hoeveelheid op jaarbasis ontvangen boerderijmelk naar soort boerderijmelk in het afgelopen kalenderjaar.

Artikel 2.38. Melkkoeltanks

Een ontvanger van boerderijmelk ontvangt uitsluitend boerderijmelk die is bewaard in een deugdelijke melkkoeltank die is voorzien van een intermitterend roerwerk dat telkens, met een onderbreking van ten hoogste een half uur, de inhoud van de tank tenminste twee minuten roert en waarvan het op adequate wijze functioneren wordt geborgd door middel van een tankwacht voorzien van een visueel waarneembare alarmfunctie.

Artikel 2.39. Monstername
  • 1. Een ontvanger van boerderijmelk zorgt ervoor dat van elke leverantie boerderijmelk een representatief monster wordt genomen door een ter zake kundig persoon die beschikt over een verklaring van deskundigheid van Stichting COKZ.

  • 2. Een melkveehouder verleent op verzoek van de ontvanger van boerderijmelk medewerking aan de bemonstering van de boerderijmelk.

  • 3. Een ontvanger van boerderijmelk neemt ten aanzien van het nemen, transporteren en bewaren van monsters boerderijmelk de volgende bepalingen in acht:

    • a. de monsterneming heeft plaats uit de melkkoeltank waarin de boerderijmelk wordt bewaard. Voor het te nemen monstervolume worden de aanwijzingen van het melkcontrolestation opgevolgd;

    • b. de monsters zijn duidelijk gekenmerkt;

    • c. de naam van de monsternemer, de herkomst van het monster en de datum en het tijdstip van de bemonstering worden ordelijk geregistreerd;

    • d. voorafgaand aan de monsterneming verifieert de monsternemer de tankwacht op het adequaat functioneren van het roerwerk; wanneer het roerwerk niet aantoonbaar goed heeft gefunctioneerd, wordt de melk voorafgaand aan de monsterneming twee minuten geroerd;

    • e. er worden uitsluitend monsterflessen gebruikt die door het melkcontrolestation ter beschikking worden gesteld;

    • f. een monsterfles en de sluiting daarvan, die gebruikt wordt voor de monsterneming uit de melkkoeltank is schoon, droog en inwendig nagenoeg vrij van kweekbare kiemen; na spoelen van de monsterfles met 5 ml gesteriliseerde melk is het kiemgetal van die melk ten hoogste 10 kiemen per ml;

    • g. de lege monsterflessen worden na ontvangst door de ontvanger van boerderijmelk ordelijk bewaard in een speciaal daarvoor bestemde, niet voor onbevoegden toegankelijke, koele, droge en schone ruimte;

    • h. de monsters boerderijmelk worden nadat ze zijn genomen direct gekoeld en bereiken uiterlijk na één uur een temperatuur van ten minste 0,0 °C en ten hoogste 4,0 °C;

    • i. de monsters worden zo snel mogelijk nadat zij zijn genomen geplaatst in een speciaal daarvoor bestemde, niet voor onbevoegden toegankelijke, schone en gekoelde ruimte;

    • j. de monsters boerderijmelk worden bewaard bij een temperatuur van ten minste 0,0 °C en ten hoogste 4,0 °C totdat de monsters in onderzoek worden genomen.

Artikel 2.40. Hoeveelheidsbepaling

Een ontvanger van boerderijmelk stelt van iedere leverantie van boerderijmelk de hoeveelheid boerderijmelk vast met een vloeistofmeetinstallatie voor melk.

Artikel 2.41. Bepaling vet- en eiwitgehalte
  • 1. Indien een ontvanger van boerderijmelk een melkveehouder uitbetaalt op basis van het vetgehalte of het eiwitgehalte, wordt dit gehalte per leverantie bepaald.

  • 2. Monsters boerderijmelk die bestemd zijn voor de bepaling van vetgehalte of eiwitgehalte worden, in afwijking van artikel 2.39, onderdelen h en j, bewaard bij ten minste 0,0 °C en ten hoogste 8,0 °C en worden binnen 96 uur na de monsterneming in onderzoek genomen.

  • 3. De bepaling van het vetgehalte geschiedt overeenkomstig referentiemethode NEN-EN-ISO 1211:2010 of een andere gevalideerde methode waarmee geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig die referentiemethode.

  • 4. De bepaling van het eiwitgehalte geschiedt overeenkomstig referentiemethode NEN-EN-ISO 8968-1:2014 of een andere gevalideerde methode waarmee geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig die referentiemethode.

  • 5. Per kalendermaand neemt Stichting COKZ ten minste twee series monsters voor de uitvoering van heronderzoek naar het vetgehalte en het eiwitgehalte. Per serie worden zes willekeurig gekozen monsters onderzocht.

  • 6. Het gemiddelde verschil en de standaardafwijking bedragen per serie als bedoeld in het vijfde lid voor het door de ontvanger van boerderijmelk bepaalde vetgehalte elk ten hoogste 0,04 procentpunt ten opzichte van de resultaten van door Stichting COKZ uitgevoerd heronderzoek.

  • 7. Het gemiddelde verschil en de standaardafwijking bedragen per serie als bedoeld in het vijfde lid voor het door de ontvanger van boerderijmelk bepaalde eiwitgehalte elk ten hoogste 0,045 procentpunt ten opzichte van de resultaten van door Stichting COKZ uitgevoerd heronderzoek.

  • 8. Het door de ontvanger van boerderijmelk bepaalde vetgehalte of eiwitgehalte verschilt over een periode van een jaar gemiddeld ten hoogste 0,01 procentpunt van de resultaten van door Stichting COKZ uitgevoerd heronderzoek.

Artikel 2.42. Aantonen van de aanwezigheid van melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen
  • 1. Een ontvanger van boerderijmelk onderzoekt iedere leverantie van boerderijmelk op de aanwezigheid van melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen.

  • 2. Monsters boerderijmelk die bestemd zijn voor onderzoek op melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen worden, in afwijking van artikel 2.39, onderdelen h en j, bewaard bij een temperatuur van ten hoogste 8,0 °C en worden binnen 96 uur na de monsterneming in onderzoek genomen. Gedurende een periode van ten hoogste 24 uur kan de temperatuur ten hoogste 20 °C bedragen.

  • 3. Het onderzoek op melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen geschiedt volgens een onderzoekschema dat bestaat uit een screeningsmethode, een bevestigingsmethode en een test ter nadere kwalificering van de groeiremming. Met de screeningsmethode worden monsters rauwe melk opgespoord die aantoonbaar bacteriegroeiremmende stoffen kunnen bevatten. Met de bevestigingsproef wordt nagegaan of na verhitting van de met de screeningsmethode opgespoorde monsters de bacteriegroeiremming in deze monsters wordt bevestigd.

  • 4. De gebruikte screeningsmethode en bevestigingsmethode kunnen tenminste de in bijlage 2 genoemde concentraties van bacteriegroeiremmende stoffen aantonen.

  • 5. Indien ook in de bevestigingsproef sprake is van groeiremming, wordt een test uitgevoerd ter nadere kwalificering van de aard en mate van de groeiremming.

  • 6. Indien bij de test ter nadere kwalificering een groeiremming wordt vastgesteld die groter is dan die voor de meelopende grensstandaard van 0,0037 IE per ml penicilline en een test op ß-lactam antibiotica positief is, wordt het resultaat als positief gekwalificeerd en met een P aangeduid.

  • 7. Indien bij koemelk bij de test ter nadere kwalificering een groeiremming wordt vastgesteld die groter is dan die voor de meelopende grensstandaard van 0,0037 IE per ml penicilline en een test op ß-lactam antibiotica negatief is, wordt het resultaat als positief gekwalificeerd en met een O aangeduid.

  • 8. In geval van een positief resultaat wordt ten minste 2 ml van het betreffende monsterrestant tot ten minste drie maanden na de datum van monsterneming bij –20 °C of lager bewaard. Dit monsterrestant wordt voorzien van een adequate identificatie.

Artikel 2.43. Bepaling van het kiemgetal
  • 1. De bepaling van het kiemgetal van een leverantie boerderijmelk door de ontvanger van boerderijmelk geschiedt overeenkomstig referentiemethode NEN-EN-ISO 4833-1:2013.

  • 2. Een andere gevalideerde methode waarmee geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig de referentiemethode, genoemd in het eerste lid, kan worden gebruikt indien:

    • a. de verkregen resultaten worden omgerekend naar een plaatkiemgetal;

    • b. de daartoe benodigde conversievergelijking wordt vastgesteld en onderhouden overeenkomstig NEN-EN-ISO 21187:2005.

  • 3. Het kiemgetal wordt uitgedrukt in kolonievormende eenheden per ml. Voor kiemgetallen boven 999.000 per ml wordt 999.000 per ml vermeld als uitslag.

  • 4. Monsters boerderijmelk die bestemd zijn voor de bepaling van het kiemgetal worden binnen 36 uur na de monsterneming in onderzoek genomen.

Artikel 2.44. Bepaling van het celgetal van koemelk
  • 1. De bepaling van het celgetal van een leverantie koemelk door de ontvanger van boerderijmelk geschiedt overeenkomstig referentiemethode NEN-EN-ISO 13366-1:2008.

  • 2. Een andere gevalideerde methode waarmee geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig de referentiemethode, genoemd in het eerste lid, kan worden gebruikt indien:

    • a. de herhaalbaarheid van de meting bij 400.000 cellen per ml kleiner is dan 40.000 cellen per ml;

    • b. de standaardafwijking van de verschillen ten opzichte van resultaten met de referentiemethode bij 400.000 cellen per ml kleiner is dan 40.000 cellen per ml.

  • 3. Het celgetal wordt uitgedrukt in cellen per ml. Voor celgetallen boven 9.999.000 per ml wordt 9.999.000 per ml vermeld als uitslag.

Artikel 2.45. Bepaling van het celgetal van geitenmelk
  • 1. De bepaling van het celgetal van een leverantie geitenmelk door de ontvanger van boerderijmelk geschiedt overeenkomstig referentiemethode NEN-EN-ISO 13366-1:2008.

  • 2. Een andere gevalideerde methode waarmee geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig de referentiemethode, genoemd in het eerste lid, kan worden gebruikt indien de herhaalbaarheid van de meting bij 1.000.000 cellen per ml kleiner is dan 80.000 cellen per ml.

  • 3. Het celgetal wordt uitgedrukt in cellen per ml. Voor celgetallen boven 9.999.000 per ml wordt 9.999.000 per ml vermeld als uitslag.

Artikel 2.46. Bepaling van de verontreinigingsgraad
  • 1. De bepaling van de verontreinigingsgraad van een leverantie boerderijmelk door een ontvanger van boerderijmelk geschiedt met een methode die berust op het filtreren van ten minste 22 en ten hoogste 28 ml melk met een temperatuur van ten minste 35 °C en ten hoogste 39 °C bij een drukverschil van ten minste 25 kPa en ten hoogste 30 kPa.

  • 2. De verontreinigingsgraad wordt vastgesteld na droging van het filter, waarbij een gradatiecijfer wordt toegekend op grond van vergelijking met een periodiek door Stichting COKZ verstrekte grensstandaard. Indien de door een monster veroorzaakte verontreinigingsgraad van het filter groter is dan die van de grensstandaard wordt een gradatiecijfer II toegekend. In andere gevallen wordt een gradatiecijfer I toegekend.

Artikel 2.47. Bepaling van het vriespunt
  • 1. De bepaling van het vriespunt van een leverantie boerderijmelk door de ontvanger van boerderijmelk geschiedt overeenkomstig referentiemethode NEN-EN-ISO 5764:2009.

  • 2. Een andere gevalideerde methode waarmee geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig de referentiemethode, genoemd in het eerste lid, kan worden gebruikt indien:

    • a. de herhaalbaarheid van de meting kleiner is dan 0,004 °C;

    • b. de standaardafwijking van de verschillen ten opzichte van de resultaten met de referentiemethode kleiner is dan 0,004 °C.

  • 3. Het vriespunt wordt uitgedrukt in °C.

Artikel 2.48. Bepaling van de aanwezigheid van sporen van boterzuurbacteriën
  • 1. Het onderzoek van een leverantie boerderijmelk op de aanwezigheid van sporen van boterzuurbacteriën door de ontvanger van boerderijmelk geschiedt overeenkomstig een methode die berust op het doseren van 0,1 ml van de te onderzoeken melk in een testbuis met paraffine en het toevoegen van een medium met gesteriliseerde melk, glucose en melkzuur met een pH van ten minste 5,42 en ten hoogste 5,48. Vervolgens wordt nagegaan of na bebroeding gedurende ten minste 92 en ten hoogste 100 uur zonder luchttoetreding gasvorming is opgetreden in de testbuis.

  • 2. Gasvorming in de testbuis wordt aangeduid met een +, indien geen sprake is van gasvorming wordt dit aangeduid met een –.

Artikel 2.49. Bepaling van de zuurtegraad van het vet
  • 1. De bepaling van de zuurtegraad van het vet van een leverantie boerderijmelk door de ontvanger van boerderijmelk geschiedt overeenkomstig een referentiemethode die berust op het doseren van ten minste 29 ml en ten hoogste 33 ml van de te onderzoeken melk in een vetafscheidingsbuis en het mengen met een oplossing die natriumpolyfosfaat en een oppervlakteactieve stof bevat. Het mengsel wordt verwarmd in een kokendwaterbad om het vet vrij te maken. Een afgemeten hoeveelheid van het vet wordt opgelost in een organisch oplosmiddel en vervolgens getitreerd.

  • 2. Een andere gevalideerde methode waarmee geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig de referentiemethode, genoemd in het eerste lid, kan worden gebruikt indien:

    • a. de herhaalbaarheid van de meting bij een zuurtegraad van ten hoogste 1,5 mmol per 100 g vet kleiner is dan 0,15 mmol per 100 g vet;

    • b. de beoordeling plaatsvindt op basis van het rekenkundig gemiddelde van ten minste n meetresultaten, waarbij n > (de herhaalbaarheid van de meting/0,07)2.

  • 3. De zuurtegraad van het vet wordt uitgedrukt in mmol per 100 g vet.

Artikel 2.50. Bepaling van het chloroformgehalte
  • 1. De bepaling van het chloroformgehalte van een leverantie boerderijmelk door de ontvanger van boerderijmelk geschiedt met een methode die berust op het verwarmen van een hoeveelheid monster in een afgesloten flesje met een septum. Aansluitend wordt een deel van de bovenstaande gasfase in een gaschromatograaf geïnjecteerd. Na scheiding van de gehalogeneerde koolwaterstoffen vindt detectie plaats middels een EC-detector en wordt het chloroformgehalte met behulp van een kalibratiecurve gekwantificeerd. Het gemeten gehalte wordt vervolgens gecombineerd met het overeenkomstig artikel 2.35 vastgestelde vetgehalte van het monster.

  • 2. Het chloroformgehalte wordt uitgedrukt in milligram chloroform per kilogram vet.

  • 3. Bij een vetgehalte van 4,5% en een chloroformgehalte van 0,2 mg per kg vet is de herhaalbaarheid van de meting kleiner dan 0,02 mg per kg vet.

Artikel 2.51. Bewaartemperatuur

Monsters boerderijmelk bestemd voor de onderzoeken, bedoeld in de artikelen 2.44 tot en met 2.50, worden in afwijking van het bepaalde in artikel 2.39, onderdelen h en j:

  • a. bewaard bij ten minste 0,0 °C en ten hoogste 8,0 °C en binnen 36 uur na monsterneming in onderzoek genomen of

  • b. bewaard bij ten minste 0,0 °C en ten hoogste 4,0 °C en binnen 96 uur na monsterneming in onderzoek genomen.

Artikel 2.52. Melkcontrolestation
  • 1. Een ontvanger van boerderijmelk draagt er zorg voor dat de onderzoeken, bedoeld in de artikelen 2.41 tot en met 2.50, worden verricht door een melkcontrolestation dat beschikt over een ter zake deskundige leiding en over een voor het te verrichten onderzoek voldoende outillage en dat voor alle in dit kader relevante onderzoekmethoden geaccrediteerd is volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025:2005.

  • 2. Een melkcontrolestation beschikt over een gedocumenteerd en adequaat functionerend systeem waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden wordt geborgd en over een gedetailleerde en actuele beschrijving van de methoden die worden toegepast voor het onderzoek van de samenstelling en kwaliteit van boerderijmelk.

  • 3. De uitslagen van het onderzoek naar samenstelling en kwaliteit worden door het melkcontrolestation vastgelegd op een toegankelijke en overzichtelijke wijze en gedurende ten minste een jaar bewaard.

Artikel 2.53. Kwaliteitsborging
  • 1. De ontvanger van boerderijmelk beschikt over een door Stichting COKZ goedgekeurd handboek waarin wordt beschreven op welke wijze het gestelde in de artikelen 2.39 en 2.40 wordt gerealiseerd, beheerst en geborgd.

  • 2. De ontvanger van boerderijmelk legt het systeem van de uitvoering en beoordeling van de resultaten van de onderzoeken, bedoeld in de artikelen 2.41 tot en met 2.50, vast. Dit systeem wordt aan de betrokken melkveehouders bekendgemaakt.

Artikel 2.54. Administratie
  • 1. De ontvanger van boerderijmelk beschikt over een administratie waarin per melkveehouder wordt vastgelegd:

    • a. de hoeveelheid ontvangen boerderijmelk;

    • b. de samenstelling en de kwaliteit van de ontvangen boerderijmelk.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden op overzichtelijke wijze geadministreerd en worden gedurende ten minste één jaar bewaard.

Artikel 2.55. Gebruik van rijdende melkontvangsten
  • 1. De ontvanger van boerderijmelk die bij de bepaling van de geleverde hoeveelheid boerderijmelk, bedoeld in artikel 2.40, gebruik maakt van een rijdende melkontvangst neemt het bepaalde in de artikelen 2.56 tot en met 2.59 in acht.

  • 2. De ontvanger van boerderijmelk, bedoeld in het eerste lid, beschikt over een handboek waarin wordt beschreven op welke wijze het gestelde in de artikelen 2.56 tot en met 2.59 wordt gerealiseerd, beheerst en geborgd.

Artikel 2.56. Eisen aan rijdende melkontvangsten
  • 1. Rijdende melkontvangsten:

    • a. zijn voorzien van een ruimte waarin de monsters diepgekoelde boerderijmelk kunnen worden gekoeld en bewaard op een temperatuur van ten minste 0,0 °C en ten hoogste 4,0 °C en

    • b. hebben een ontvangstcapaciteit van ten minste 900 liter.

  • 2. Essentiële wijzigingen in de vloeistofmeetinstallatie voor melk van een rijdende melkontvangst worden geadministreerd.

Artikel 2.57. Keuring van rijdende melkontvangsten
  • 1. Een ontvanger van boerderijmelk laat de vloeistofmeetinstallatie voor melk van een rijdende melkontvangst ten minste één keer per jaar keuren door een aangewezen instelling of een erkende keurder.

  • 2. Indien bij een keuring wordt geconstateerd dat de vloeistofmeetinstallatie voor melk niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de Metrologiewet, wordt de rijdende melkontvangst binnen acht weken aan een herkeuring onderworpen.

  • 3. Indien de vloeistofmeetinstallatie voor melk bij herkeuring blijkt te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens de Metrologiewet wordt de rijdende melkontvangst binnen een periode van zes maanden opnieuw voor keuring aangeboden. Indien de vloeistofmeetinstallatie voor melk bij de herkeuring niet blijkt te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens de Metrologiewet, wordt de rijdende melkontvangst pas weer gebruikt voor het vaststellen van de geleverde hoeveelheid boerderijmelk nadat door een aangewezen instelling of een erkende keurder is vastgesteld dat de vloeistofmeetinstallatie voor melk voldoet aan die eisen. De ontvanger van boerderijmelk meldt de afkeuring bij herkeuring onverwijld aan Stichting COKZ.

  • 4. De resultaten van het keuren, bedoeld in het eerste lid, en de herkeuring, bedoeld in het tweede en derde lid, en de genomen maatregelen om de rijdende melkontvangst na afkeuring in overeenstemming te brengen met het bepaalde bij of krachtens de Metrologiewet, worden door de ontvanger van boerderijmelk geregistreerd en gedurende een jaar bewaard.

Artikel 2.58. Hoeveelheidsbepaling
  • 1. De vaststelling en de notering van het volume van elke melkleverantie vinden plaats in liters.

  • 2. In de data-apparatuur op een rijdende melkontvangst kan het volume van de geleverde boerderijmelk worden omgerekend van liters naar kilogrammen melk, mits op de plaats van inname van de melk het geregistreerde aantal liters en de omrekeningsfactor inzichtelijk zijn.

  • 3. Indien het volume van de geleverde boerderijmelk wordt omgerekend van liters naar kilogrammen melk geschiedt dit door het aantal liters overeenkomstig een door de ontvanger van boerderijmelk overeenkomstig bijlage 3 vast te stellen omrekeningsfactor om te rekenen in kilogrammen, waarbij hoeveelheden tot een halve kg worden afgerond naar beneden en hoeveelheden van een halve tot één kg worden afgerond naar boven. De omrekeningsfactor wordt éénmaal per kalendermaand bepaald en is van toepassing op de daaropvolgende kalendermaand. De ontvanger van boerderijmelk legt vast op welke wijze de objectieve vaststelling van de omrekeningsfactor wordt geborgd.

  • 4. De gegevens waaruit de omrekeningsfactor wordt afgeleid, worden gedurende ten minste één jaar op het bedrijf van een ontvanger van boerderijmelk bewaard onder vermelding van de datum van bepaling van de omrekeningsfactor en de gemiddelde temperatuur van de melk bij aankomst op de zuivelfabriek. In geval van een uniforme omrekeningsfactor als bedoeld in bijlage 3, onderdeel B, omvatten deze gegevens de datum, het aantal liters en kilogrammen en de gevonden omrekeningsfactor voor iedere in gebruik zijnde rijdende melkontvangst.

  • 5. Indien de omrekeningsfactor voor een rijdende melkontvangst kleiner is dan 1,028 of groter is dan 1,035, wordt binnen één week na vaststelling van deze omrekeningsfactor opnieuw de omrekeningsfactor van deze rijdende melkontvangst vastgesteld. Indien de omrekeningsfactor wederom kleiner is dan 1,028 of groter is dan 1,035, wordt de rijdende melkontvangst binnen 10 werkdagen na de tweede weegcontrole voor een keuring bij de erkende keurder aangeboden en wordt hiervan binnen één week na aanbieding melding gemaakt aan Stichting COKZ.

  • 6. Een gewijzigde rijdende melkontvangst wordt door de ontvanger van boerderijmelk direct aan een weegcontrole onderworpen. Deze weegcontrole wordt uitgevoerd overeenkomstig de in bijlage 3, onderdeel A, beschreven werkwijze. Het derde, vierde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.59. Deskundigheid

Degene die door de ontvanger van boerderijmelk wordt belast met het ontvangen en vervoeren van boerderijmelk door middel van een rijdende melkontvangst, is terzake kundig en voert de te verrichten handelingen uit overeenkomstig een door de ontvanger van boerderijmelk opgestelde en door Stichting COKZ goedgekeurde instructie.

H

Na artikel 4.2b. wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.2c. Overgangsrecht boerderijmelk

  • 1. Besluiten genomen door Stichting COKZ bij of krachtens de Zuivelverordening 2003, Eisen methoden van onderzoek, de Zuivelverordening 2005, Grondslag uitbetaling boerderijmelk, de Zuivelverordening 2008, Gewichtsbepaling bij gebruik van rijdende melkontvangsten met vloeistofmeetinstallatie of de Zuivelverordening 2011, Nemen, transporteren en bewaren van monsters boerderijmelk die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, worden geacht te zijn genomen op grond van deze regeling, voor zover Stichting COKZ daartoe op grond van deze regeling bevoegd is.

  • 2. Meldingen, gedaan ter voldoening aan verplichtingen bij of krachtens de in het eerste lid genoemde verordeningen worden geacht te zijn gedaan op grond van deze regeling.

I

Het opschrift van de bijlage komt te luiden:

BIJLAGE 1. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.17

J

Na bijlage 1 (nieuw) worden toegevoegd de bijlagen 2 en 3, die zijn opgenomen in bijlage II behorende bij deze regeling.

ARTIKEL V

De Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 16a komt te luiden:

Artikel 16a

Een laboratorium dat erkend is voor een testmethode als bedoeld in de bijlage, onderdelen 12 en 14 tot en met 27, zendt van 10% van alle voor het onderzoek naar de daar genoemde ziekten verzamelde stoffen een monster naar het Centraal Veterinair Instituut te Lelystad.

B

Artikel 20, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De Gezondheidsdienst voor dieren wordt aangewezen om de onderzoeken, bedoeld in de bijlage onder 3, 26, 27, 28 en 29 uit te voeren.

C

Na artikel 22 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 22a

Besluiten tot erkenning van laboratoria genomen door de voorzitter van het Productschap Pluimvee en Eieren op grond van het Besluit erkenningsvoorwaarden en werkwijzen laboratoria (PPE) 2011 die golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, worden met ingang van 1 januari 2015 voor de duur van 1 jaar geacht te zijn genomen op grond van deze regeling, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden.

D

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 8 komt te luiden:

  • 8. Aujeszky als bedoeld in Beschikking 2008/185.

2. In onderdeel 9 wordt ‘– verordening fokken van TSE-ongevoelige schapen (PVV) 2004’ vervangen door: – Artikel 99a van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s.

3. De voetnoten onder de bijlage vervallen.

4. Na onderdeel 27 worden de volgende onderdelen toegevoegd:

  • 28

    Mycoplasma gallisepticum

    Serum plate agglutination-(SPA) test, haemagglutinatie-test, ELISA of PCR

    Mycoplasma synoviae

    Serum plate agglutination-(SPA) test, haemagglutinatie-test, ELISA of PCR

    Mycoplasma meleagridis

    Serum plate agglutination-(SPA) test, haemagglutinatie-test, ELISA of PCR

  • 29

    Salmonella arizonae

    Kweek

    Salmonella Gallinarum

    Kweek en Serum plate agglutination-(SPA) test

    Salmonella-Pullorum

    Kweek en Serum plate agglutination-(SPA) test

  • 30

    Salmonella enteritidis

    Detectie aan de hand van de MSRV methode zoals beschreven in ISO 6579 annex D of serotypering met het Kaufmann-White-LeMinor schema volgens de ISO 6579-3 methode.

    Salmonella typhimurium

    Detectie aan de hand van de MSRV methode zoals beschreven in ISO 6579 annex D of serotypering met het Kaufmann-White-LeMinor schema volgens de ISO 6579-3 methode.

    Salmonella hadar

    Detectie aan de hand van de MSRV methode zoals beschreven in ISO 6579 annex D of serotypering met het Kaufmann-White-LeMinor schema volgens de ISO 6579-3 methode.

    Salmonella infantis

    Detectie aan de hand van de MSRV methode zoals beschreven in ISO 6579 annex D of serotypering met het Kaufmann-White-LeMinor schema volgens de ISO 6579-3 methode.

    Salmonella java

    Detectie aan de hand van de MSRV methode zoals beschreven in ISO 6579 annex D of serotypering met het Kaufmann-White-LeMinor schema volgens de ISO 6579-3 methode.

    Salmonella virchow

    Detectie aan de hand van de MSRV methode zoals beschreven in ISO 6579 annex D of serotypering met het Kaufmann-White-LeMinor schema volgens de ISO 6579-3 methode.

ARTIKEL VI

Artikel 2, eerste lid, van de Regeling gegevensverstrekking ACM wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel p vervalt.

2. Onderdeel q wordt geletterd onderdeel p.

ARTIKEL VII

Aan hoofdstuk 8 van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden twee paragrafen toegevoegd, luidende:

§ 5. Reiniging

Artikel 8.13 Reiniging van verpakkingen
  • 1. Het is een gebruiker verboden een lege verpakking van een gewasbeschermingsmiddel voorhanden te hebben die meer dan 0,01% van het gewicht bevat van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige gewasbeschermingsmiddel.

  • 2. Onverwijld na lediging van de verpakking van een gewasbeschermingsmiddel reinigt een gebruiker deze verpakking met hiervoor geschikte reinigingsapparatuur.

  • 3. In het geval een gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast door middel van spuitapparatuur en de gebruiker beschikt niet over hiervoor geschikte reinigingsapparatuur, dient de verpakking onverwijld na de lediging ervan enkele malen te worden omgespoeld met schoon leidingwater, waarna het spoelwater vervolgens in de vloeistoftank van de spuitapparatuur wordt gedeponeerd.

§ 6 Keuring

Artikel 8.14 Keuring van gewasbeschermingsapparatuur
  • 1. Een keuringsbewijs als bedoeld in artikel 32b van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden heeft een geldigheid van drie jaren na de datum van afgifte.

  • 2. In afwijking van het eerste lid heeft een keuringsbewijs voor laagvolume spuitapparatuur een geldigheid van zes jaren na de datum van afgifte.

ARTIKEL VIII

Onder vervanging van de komma aan het slot van subonderdeel 1° door ‘, of’ worden de subonderdelen 2° en 3° van bijlage 2, paragraaf 1, onderdeel B, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vervangen door:

  • 2°. Deze percelen op last van de minister onbegroeid worden gehouden.

ARTIKEL IX

De Regeling handel levende dieren en levende producten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6.8, eerste lid, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

1. De subonderdelen 1 en 2 komen te luiden:

  • 1) de inrichting voldoet aan bijlage II, onderdeel 1, onder a en e, van richtlijn nr. 2009/158/EG;

  • 2) de ondernemer die de inrichting drijft voldoet aan de paragrafen 4 en 5 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s;.

2. Subonderdeel 4 vervalt.

3. Subonderdeel 5 wordt vernummerd tot subonderdeel 4.

B

Artikel 12.1 vervalt.

ARTIKEL X

De Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 1.2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 1A. REGISTERS

§ 1. Aanwijzing registers
Artikel 1.3. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, verantwoordelijke, betrokkene onderscheidenlijk bewerker:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

register:

geautomatiseerde gegevensbank.

Artikel 1.4. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op de aanwijzing van een register, bedoeld in artikel 1.27, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.

Artikel 1.5. Aanvraag tot aanwijzing register
  • 1. Een aanvraag tot aanwijzing wordt ingediend bij de minister.

  • 2. Een aanvraag tot aanwijzing gaat vergezeld van:

    • a. bewijsstukken dat voldaan wordt aan de artikelen 1.6 en 1.7, en

    • b. een verklaring dat een bewerkersovereenkomst en een gegevensleveringsovereenkomst wordt gesloten, indien het register wordt aangewezen.

Artikel 1.6. Voorwaarden voor aanwijzing register

Een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.4, vindt plaats, indien:

  • a. de beheerder van het register een onderneming heeft als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 of een rechtspersoon is in de zin van artikel 54 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, die in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte is gevestigd;

  • b. het register schriftelijk of elektronisch voldoende bereikbaar is voor degene die gegevens in het register meldt;

  • c. de beheerder van het register de geregistreerde gegevens elektronisch en tijdig kan uitwisselen met de minister;

  • d. de beheerder van het register passende technische en organisatorische maatregelen neemt om de geregistreerde gegevens afdoende te beveiligen teneinde verlies en onrechtmatige of onnodige verwerking hiervan te voorkomen;

  • e. de beheerder van het register de geregistreerde gegevens overeenkomstig deze paragraaf verwerkt en slechts voor andere doelen gebruikt dan verwerking overeenkomstig deze paragraaf, nadat toestemming is verkregen van de betrokkene;

  • f. de beheerder van het register zorg draagt voor de kwaliteit van de gegevens.

Artikel 1.7. Aanvullende bepalingen aangewezen register
  • 1. De beheerder van een aangewezen register:

    • a. verwerkt de gegevens die worden gemeld;

    • b. verstrekt degene die de gegevens meldt, digitaal of schriftelijk bewijs van de registratie of de wijziging daarvan, en

    • c. verstrekt de minister op zijn verzoek een overzicht van de gegevens die in het register zijn geregistreerd.

  • 2. De beheerder van het register bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vijf jaar, te rekenen vanaf de dag na de datum waarop de gegevens zijn geregistreerd.

  • 3. Indien de beheerder van een register meent dat de gegevens van degene die de gegevens meldt correct zijn vastgelegd, maar deze persoon dit standpunt bestrijdt, registreert de beheerder dat de degene die gegevens heeft gemeld zijn gegevens als niet correct beschouwt.

Artikel 1.8. Privacywetgeving
  • 1. De minister is verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in het register.

  • 2. Een beheerder van een register is bewerker van de persoonsgegevens.

  • 3. Op verzoek van degene die de gegevens meldt, verstrekt de beheerder van een register informatie aan deze persoon om hem zijn rechten te kunnen laten uitoefenen en de plichten na te leven als bedoeld in hoofdstuk 5 en 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens, waaronder in elk geval wordt verstaan dat de beheerder deze persoon inzage geeft in de gegevens die de met betrekking tot hem geregistreerd zijn.

  • 4. De minister en de beheerder van een register verstrekken elkaar over en weer alle benodigde informatie teneinde een goede naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens en andere privacywetgeving mogelijk te maken. Op verzoek van de minister toont de beheerder aan dat de noodzakelijke maatregelen zijn genomen.

  • 5. De beheerder van het register stelt de minister te allen tijde kosteloos in de gelegenheid alle benodigde controles, gericht op de uitvoering van deze paragraaf en de naleving de Wet bescherming persoonsgegevens en andere privacywetgeving, uit te voeren of uit te doen voeren.

Artikel 1.9. Onvoorziene situatie

De beheerder van een register die vanwege een onvoorziene situatie niet kan voldoen aan de artikelen 1.6 tot en met 1.8 stelt de minister daarvan onverwijld op de hoogte.

Artikel 1.10. Intrekking, schorsing of beëindiging aanwijzing
  • 1. De minister kan de aanwijzing, bedoeld in artikel 1.4, intrekken of schorsen, indien de beheerder van een aangewezen register niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 1.7 tot en met 1.9.

  • 2. Indien de aanwijzing van een register wordt ingetrokken, geschorst of anderzijds beëindigd:

    • a. verstrekt de beheerder van het register de geregistreerde gegevens aan de minister of geeft de minister de opdracht aan de beheerder van een register de gegevens te vernietigen, en

    • b. verleent de beheerder van het register alle medewerking aan de minister of de beheerder van een ander aangewezen register ter zake van de overdracht van de werkzaamheden inzake de verwerking van de gegevens.

Artikel 1.11. Aanvullende bepalingen melding diergeneesmiddelen
  • 1. De gegevens, bedoeld in artikel 3.3 van de Regeling houders van dieren en artikel 5.11 van de Regeling diergeneeskundigen, die worden gemeld in een register als bedoeld in artikel 1.4, worden verwerkt met als doel het in het belang van de bescherming van diergezondheid en volksgezondheid verkrijgen van inzicht in de aflevering, toepassing en ontvangst van diergeneesmiddelen, het hiermee bevorderen van een verantwoord en weloverwogen gebruik van diergeneesmiddelen en een effectief systeem van toezicht op en handhaving van de regelgeving.

  • 2. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.4.

  • 3. Op een aanvraag tot een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.4, wordt binnen zes weken na de datum van ontvangst van de aanvraag beslist.

  • 4. De minister kan de termijn, bedoeld in het derde lid, eenmaal met zes weken verlengen.

  • 5. De informatie, bedoeld in artikel 1.27, tweede lid, van het Besluit houders van dieren, betreft ten minste informatie over:

    • a. individuele gegevens omtrent het gebruik van antimicrobiële diergeneesmiddelen op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 3.4, van de Regeling houders van dieren en artikel 5.11 van de Regeling diergeneeskundigen;

    • b. algemene gegevens over het gebruik van antimicrobiële diergeneesmiddelen.

§ 2. Goedkeuring tarieven registers
Artikel 1.12. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op tarieven voor een vergoeding als bedoeld in artikel 1.27, vierde lid, van het Besluit houders van dieren.

Artikel 1.13. Goedkeuring tarieven registers
  • 1. De goedkeuring van tarieven voor een vergoeding als bedoeld in artikel 1.12, wordt onthouden indien de tarieven hoger zijn dan noodzakelijk, uitgaande van een redelijke toerekening van de totale kosten en opbrengsten, waarbij de vergoeding van de werkzaamheden waarvoor een register is aangewezen niet meer bedraagt dan de kosten die de beheerder maakt bij de uitvoering van die werkzaamheden.

  • 2. De tarieven worden per kalenderjaar goedgekeurd.

  • 3. Ten behoeve van de goedkeuring verschaft de beheerder van een register alle noodzakelijke informatie, welke informatie vergezeld gaat van een controleverklaring, opgesteld door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 4. Van een besluit tot goedkeuring van tarieven wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

B

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de rij die betrekking heeft op artikel 5.15, eerste lid, van de Wet dieren, worden de volgende rijen ingevoegd:

Besluit diergeneeskundigen

 

Artikel 5.8, eerste lid

3

Regeling diergeneeskundigen

 

Artikel 5.11

3

Artikel 5.12

3

2. Na de rij die betrekking heeft op artikel 2.5 van de Regeling dierlijke producten worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 2.24

2

Artikel 2.25a

2

3. Na de rij die betrekking heeft op artikel 1.24 van het Besluit houders van dieren, worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 1.27, eerste lid

3

Artikel 1.28, eerste en tweede lid

3

4. Na de rij die betrekking heeft op artikel 2.65, eerste lid, van het Besluit houders van dieren worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 2.65c

2

Artikel 2.65d

2

Artikel 2.65e

2

Artikel 2.65f

2

5. Na de rij die betrekking heeft op artikel 2.76 van het Besluit houders van dieren worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 2.76c

2

Artikel 2.76d

2

Artikel 2.76e

2

Artikel 2.76f, in samenhang met artikel 6.1

2

Artikel 2.76g

2

Artikel 2.76h

2

Artikel 2.76i

2

Artikel 2.76l

2

Artikel 2.76m

2

Artikel 2.76n

2

Artikel 2.76o, in samenhang met artikel 6.2

2

Artikel 2.76p

2

Artikel 2.76q

2

Artikel 2.76r

2

Artikel 2.76u

2

Artikel 2.76v

2

Artikel 2.76w

2

6. Na de rij die betrekking heeft op artikel 3.1, eerste, derde en vierde lid, van de Regeling houders van dieren, worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 3.4

3

Artikel 3.5

3

Artikel 3.7

3

7. Na de rij die betrekking heeft op artikel 6.9, derde lid, van de Regeling houders van dieren worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 7a.1

2

Artikel 7a.2

2

ARTIKEL XI

De Regeling houders van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van de begripsomschrijving van verordening (EG) nr. 1/2005 door een puntkomma, twee begripsomschrijvingen toegevoegd, luidende:

verordening (EU) nr. 1308/2013:

verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347);

verordening (EG) nr. 617/2008:

verordening (EG) nr. 617/2008 van de Commissie van 27 juni 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor broedeieren en kuikens van pluimvee (PbEU 2008, L 168).

B

Na het opschrift van hoofdstuk 3 wordt een opschrift ingevoegd, luidende:

§ 1. Administratie diergeneesmiddelen

C

Na artikel 3.1 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2. Melding en gebruik aangewezen diergeneesmiddelen

Artikel 3.2. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

kalf:

rund dat bestemd is voor de productie van vlees en dat ouder is dan veertien dagen en niet ouder is dan twaalf maanden;

koppel:

groep dieren met dezelfde gezondheidsstatus die in dezelfde stal of binnen dezelfde ruimte worden geplaatst of gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen;

rund:

rund dat bestemd is voor de productie van melk of vlees, niet zijnde een kalf.

§ 2.1. Registratie aangewezen diergeneesmiddelen
Artikel 3.3. Gevallen waarin melding wordt gedaan

De melding, bedoeld in artikel 1.27, eerste lid van het besluit wordt gedaan van de ontvangst van antimicrobiële diergeneesmiddelen ten behoeve van toepassing bij:

  • a. kippen of kalkoenen indien de houder van deze dieren 250 of meer kippen of kalkoenen houdt ten behoeve van de productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren;

  • b. runderen, indien de houder van deze dieren 5 of meer runderen houdt ten behoeve van de productie van melk of vlees;

  • c. kalveren, indien de houder van deze dieren 5 of meer kalveren houdt ten behoeve van de productie van vlees;

  • d. varkens, indien de houder van deze dieren 5 of meer varkens houdt ten behoeve van de productie van vlees.

Artikel 3.4. Bij de melding te verstrekken gegevens
  • 1. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.27, eerste lid, van het besluit, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam, het adres en de woonplaats van de houder;

    • b. het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de houder;

    • c. de diersoort, diercategorie, subcategorie en leeftijdscategorie van de gehouden dieren;

    • d. het gemiddeld aantal dieren per diersoort, diercategorie, subcategorie en leeftijdscategorie dat per dag werd gehouden.

  • 2. Het gemiddeld aantal dieren, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt:

    • a. indien het een houder van kippen, kalkoenen of kalveren, en de houder van kalveren een systeem toepast waarbij de kalveren tegelijk worden aangevoerd, opgefokt en afgevoerd, betreft, berekend over de periode vanaf het moment van aanvoer van een koppel dieren tot het moment van afvoer daarvan;

    • b. indien het een houder van runderen, varkens of kalveren, en de houder van kalveren een systeem toepast waarbij kalveren van verschillende leeftijden worden gehouden die niet op hetzelfde moment worden afgevoerd, betreft, berekend over de periode van twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de melding wordt gedaan.

  • 3. Indien de melding wordt gedaan ten aanzien van een diergeneesmiddel dat bij kippen of kalkoenen wordt toegepast, worden tevens de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

    • b. de geboortedatum van het koppel waarbij het diergeneesmiddel is toegepast;

    • c. het nummer van de stal waarin het koppel wordt gehouden;

    • d. het aantal kuikens dat is opgezet in de stal waarin het koppel wordt gehouden.

Artikel 3.5. Moment van de melding
  • 1. De houder, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, doet de melding, bedoeld in artikel 1.27, eerste lid, van het besluit na afvoer van ieder koppel dieren.

  • 2. De houder, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel b, doet de melding, bedoeld in artikel 1.27, eerste lid, van het besluit jaarlijks.

§ 2.2. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan
Artikel 3.6. Gevallen waarin een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan vereist zijn
  • 1. Een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan als bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het besluit, worden opgesteld wanneer een houder van dieren:

    • a. 250 of meer kippen of kalkoenen houdt ten behoeve van de productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren;

    • b. 5 of meer runderen houdt ten behoeve van de productie van melk of vlees;

    • c. 5 of meer kalveren houdt ten behoeve van de productie van vlees;

    • d. 5 of meer varkens houdt ten behoeve van de productie van vlees.

  • 2. Een houder van dieren als bedoeld in het eerste lid, laat per diersoort één bedrijfsgezondheidsplan en één bedrijfsbehandelplan opstellen.

Artikel 3.7. Administratie bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

De houder, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het besluit, bewaart het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, samen met het verslag, bedoeld in artikel 5.22, tweede lid, van de Regeling diergeneeskundigen, vijf jaar op zijn bedrijf.

D

Artikel 6.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

2. In het vierde lid wordt ‘het KIP registratiesysteem, bedoeld in de in het derde lid, onderdeel a, genoemde verordening’ vervangen door: een databank die ingevolge artikel 38hh, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren is aangewezen als databank waarin de registratie, bedoeld in artikel 38dd, eerste in samenhang met het tweede en derde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren plaatsvindt.

E

Artikel 7.1 komt te luiden:

Artikel 7.1 Registratie houders van legkippen

Ter verkrijging van een registratie als bedoeld in artikel 2.69, eerste lid, van het besluit doet een houder als bedoeld in artikel 2.69, eerste lid, van het besluit de melding, bedoeld in artikel 2 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met dien verstande dat hij daarbij de gegevens, bedoeld in onderdeel 1 van de bijlage bij Richtlijn 2002/4/EG, verstrekt ten behoeve van opname in het gecomputeriseerde gegevensbestand, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren.

F

Na hoofdstuk 7 worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 7A. HANDELSNORMEN PLUIMVEEKUIKENS

Artikel 7a.1. Registratie kuikens
  • 1. Een broederij registreert het aantal uitgekomen kuikens dat daadwerkelijk bestemd is om te worden gebruikt, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van verordening (EG) nr. 617/2008:

    • a. in een databank die op grond van artikel 38hh van de Regeling identificatie en registratie van dieren door de minister is aangewezen als databank voor de registratie van die gegevens, of

    • b. bij de minister, voor zover voor de registratie van die gegevens geen aanwijzing als bedoeld in onderdeel a heeft plaatsgevonden.

  • 2. De verzender van een partij kuikens registreert de gegevens die het begeleidende document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van verordening (EG) nr. 617/2008, bevat overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de registratie, bedoeld in dat lid, bij ontvangst op een vermeerderingsbedrijf van kippen die worden gebruikt als moederdier, gedaan door de ontvanger van die kuikens.

Artikel 7a.2. Verbodsbepaling handelsnormen pluimveekuikens

Als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet worden de artikelen 4, 5, 6, onderdeel b, en 8, eerste lid, van verordening (EG) nr. 617/2008 aangewezen.

HOOFDSTUK 7B. HOUDEN VAN KONIJNEN VOOR PRODUCTIE

Artikel 7b.1. Retributie registratie houden van konijnen

Voor de registratie, bedoeld in artikel 2.76l, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is jaarlijks een bedrag verschuldigd van € 19,00.

ARTIKEL XII

De Regeling identificatie en registratie van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel s wordt ‘schapen en geiten’ vervangen door: schapen, geiten en gevogelte.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel ss door een puntkomma worden de volgende onderdelen toegevoegd, luidende:

tt. verordening 1069/2009:

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300);

uu. verordening 617/2008:

Verordening (EG) nr. 617/2008 van de Commissie van 27 juni 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor broedeieren en kuikens van pluimvee (PbEU 2008, L 168);

vv. verordening (EG) nr. 1234/2007:

verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (‘Integrale-GMO-verordening’) (PbEG 2007, L 299);

ww. inrichting:

een perceelsgebonden ruimte of verzameling van ruimtes die worden gebruikt voor dezelfde houderijvorm.

B

Na het opschrift van paragraaf 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

  • 1. In deze paragraaf wordt onder gevogelte verstaan: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen en loopvogels.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op degene die minder dan 250 stuks gevogelte houdt, met uitzondering van degene die een bedrijf als bedoeld in Bijlage XIV, onderdeel C, onder I, subonderdeel 2, van verordening (EG) nr. 1234/2007 heeft.

C

In artikel 2 wordt onder vernummering van het zevende tot achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 7. Een houder van gevogelte verstrekt ten behoeve van opname in het gecomputeriseerde gegevensbestand, bedoeld in het vierde lid, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in het derde lid, de volgende gegevens:

    • a. het soort gevogelte dat wordt gehouden;

    • b. de categorie gevogelte die wordt gehouden;

    • c. het doel waarvoor het gevogelte wordt gehouden;

    • d. het type inrichting waarin het gevogelte wordt gehouden;

    • e. indien van toepassing de maximale capaciteit, oppervlakte en de houderijvorm per stal;

    • f. het nummer of de aanduiding per stal.

D

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

  • 1. Nadat de melding, bedoeld in artikel 2, heeft plaatsgevonden, kent de minister een UBN toe ter identificatie van het bedrijf.

  • 2. Indien het een houder van gevogelte betreft, kent de minister een registratienummer toe ter identificatie van iedere inrichting waar gevogelte worden gehouden.

  • 3. De minister stelt de gegevens die ten aanzien van een houder zijn opgenomen in het gecomputeriseerde gegevensbestand, bedoeld in artikel 2, vierde lid, onder vermelding van het UBN en, indien van toepassing, het registratienummer, op verzoek aan de houder beschikbaar.

E

In artikel 4 wordt onder vernummering van het derde tot vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Van iedere wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 2, zevende lid, doet de houder binnen 30 dagen nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan opgave onder vermelding van het registratienummer van de betrokken inrichting.

F

Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

De artikelen 2, eerste tot en met vierde en zevende lid, 3, 4, eerste, derde en vierde lid, en 5, zijn van overeenkomstige toepassing op degene die eieren, afkomstig van gevogelte, die bestemd zijn om te worden bebroed, onder zich houdt en verhandelt en indien Verordening 617/2008 van toepassing is, daartoe een capaciteit heeft voor 1.000 of meer eieren.

G

Na artikel 38bb worden de volgende paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 7c. Registratie van gevogelte

Artikel 38cc
  • 1. In deze paragraaf wordt onder gevogelte verstaan: kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden.

  • 2. In deze paragraaf wordt voorts verstaan onder:

    • a. ouderdieren: gevogelte bestemd voor de productie van broedeieren ter verkrijging van leghennen of vleespluimvee;

    • b. productieperiode: aaneengesloten periode waarin een groep pluimvee van dezelfde soort en categorie en met dezelfde geboortedatum, die in één stal is gehuisvest in een stal op het pluimveebedrijf aanwezig is.

  • 3. Deze paragraaf is niet van toepassing op een houder van gevogelte die minder dan 250 stuks gevogelte houdt.

Artikel 38dd
  • 1. Een houder van gevogelte registreert iedere verplaatsing van gevogelte van of naar een inrichting waar hij gevogelte houdt.

  • 2. De houder verstrekt bij de registratie, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. het aan de houder toegekende UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid,

    • b. het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de inrichting van herkomst en bestemming;

    • c. het nummer of de aanduiding van de stal van herkomst en bestemming, voor zover het een locatie betreft die in Nederland is gelegen;

    • d. het land van herkomst of bestemming, voor zover dit buiten Nederland is gelegen;

    • e. het type verplaatsing;

    • f. de datum van verplaatsing;

    • g. het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de locatie waar de ouderdieren van het gevogelte zijn gehouden;

    • h. het aantal verplaatste dieren per geslacht;

    • i. de geboortedatum van de verplaatste dieren;

    • j. de soort gevogelte;

    • k. de categorie gevogelte die wordt gehouden;

    • l. het doel waarvoor het gevogelte wordt gehouden;

    • m. het ras;

    • n. het houderijsysteem;

    • o. de datum van het begin van de nieuwe productieperiode, voor zover het gevogelte meer dan één productieperiode wordt ingezet.

  • 3. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het tweede lid, niet juist of volledig zijn, verstrekt de houder de gecorrigeerde gegevens.

Artikel 38ee
  • 1. De houder registreert de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, tweede lid, in een databank die op grond van artikel 38hh, eerste lid, door de minister is aangewezen als databank voor de registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, tweede lid.

  • 2. Indien de minister meerdere databanken aanwijst, volstaat registratie bij een van de databanken.

  • 3. Indien de minister geen databank heeft aangewezen, registreert de houder de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, tweede lid, bij de minister met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 38ff
  • 1. De houder registreert de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, tweede lid, binnen vijf werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van de verplaatsing.

  • 2. De houder registreert de gecorrigeerde gegevens, bedoeld in artikel 38dd, derde lid, binnen vijf werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag dat de houder op de hoogte is gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens of de onjuistheid of onvolledigheid heeft vastgesteld in het geval hij hiervan niet op de hoogte is gesteld.

§ 7d. Aanwijzing databanken

Artikel 38gg

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. databank:

geautomatiseerde gegevensbank;

b. persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, verantwoordelijke, betrokkene onderscheidenlijk bewerker:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 38hh
  • 1. De minister kan databanken aanwijzen waarin de registratie, bedoeld in artikel 38dd, eerste in samenhang met het tweede en derde lid, plaatsvindt.

  • 2. De gegevens worden verwerkt met als doel het ten behoeve van de bescherming van de dier- en volksgezondheid, het dierenwelzijn en het milieu verkrijgen van inzicht in de verplaatsingen van dieren waarop de verplichting tot registratie van toepassing is en een effectief systeem van toezicht op en handhaving van de op deze dieren en de houders daarvan van toepassing zijnde regelgeving door de minister te bevorderen.

  • 3. De minister is verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in de databank.

  • 4. Een beheerder van een databank is bewerker van de persoonsgegevens.

  • 5. De minister en de beheerder van een databank verstrekken elkaar over en weer alle benodigde informatie teneinde een goede naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens en andere privacywetgeving mogelijk te maken. Op verzoek van de minister toont de beheerder aan dat de noodzakelijke maatregelen zijn genomen.

  • 6. De beheerder van de databank stelt de minister te allen tijde kosteloos in de gelegenheid alle benodigde controles, gericht op de uitvoering van deze paragraaf en de naleving van privacywetgeving zoals de Wet bescherming persoonsgegevens, uit te voeren of uit te doen voeren.

Artikel 38ii

Een aanwijzing als bedoeld in artikel 38hh, eerste lid, vindt plaats, indien:

  • a. de beheerder van de databank een onderneming heeft als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 of een rechtspersoon is in de zin van artikel 54 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, die in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte is gevestigd;

  • b. de databank schriftelijk of elektronisch voldoende bereikbaar is voor houders;

  • c. de beheerder van de databank de geregistreerde gegevens elektronisch en tijdig kan uitwisselen met de minister;

  • d. de beheerder van de databank passende technische en organisatorische maatregelen neemt om de geregistreerde gegevens afdoende te beveiligen teneinde verlies en onrechtmatige of onnodige verwerking hiervan te voorkomen;

  • e. de beheerder van de databank de geregistreerde gegevens overeenkomstig deze paragraaf verwerkt en slechts voor andere doelen gebruikt dan verwerking overeenkomstig deze paragraaf, nadat toestemming is verkregen van de betrokkene;

  • f. de beheerder zorg draagt voor de kwaliteit van de gegevens.

Artikel 38jj
  • 1. Een aanvraag tot aanwijzing als bedoeld in artikel 38hh, eerste lid, wordt ingediend bij de minister.

  • 2. Een aanvraag tot aanwijzing gaat vergezeld van:

    • a. bewijsstukken dat voldaan wordt aan artikel 38ii en 38kk, en

    • b. een verklaring dat een bewerkersovereenkomst en een gegevensleveringsovereenkomst met de minister worden gesloten, indien de databank wordt aangewezen.

  • 3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanwijzing als bedoeld in artikel 38gg, eerste lid.

  • 4. Op een aanvraag tot aanwijzing wordt binnen zes weken na de datum van ontvangst van de aanvraag beslist.

  • 5. De minister kan de termijn, bedoeld in het vierde lid, eenmaal met zes weken verlengen.

Artikel 38kk
  • 1. De beheerder van een aangewezen databank:

    • a. verwerkt de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, eerste in samenhang met het tweede en derde lid;

    • b. verstrekt de houder, bedoeld in dat artikel, digitaal of schriftelijk bewijs van de registratie of de wijziging daarvan, en

    • c. verstrekt de minister op zijn verzoek een overzicht van de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, eerste in samenhang met het tweede en derde lid die in de databank zijn geregistreerd.

  • 2. De beheerder van de databank bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, drie jaar, te rekenen vanaf de dag na de datum waarop het gevogelte is afgevoerd van de inrichting.

  • 3. Op verzoek van de houder, bedoeld in artikel 38dd, eerste lid, verstrekt de beheerder van een databank informatie aan de houder om hem zijn rechten te kunnen laten uitoefenen en de plichten na te leven als bedoeld in hoofdstuk 5 en 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens, waaronder in elk geval wordt verstaan dat hij de houder inzage geeft in de gegevens die de met betrekking tot die houder en door hem gehouden dieren geregistreerd zijn.

  • 4. Indien de beheerder van een databank meent dat de gegevens van een houder correct zijn vastgelegd, maar de houder dit standpunt bestrijdt, registreert de beheerder dat de houder zijn gegevens als niet correct beschouwt.

  • 5. De beheerder van een databank die vanwege een onvoorziene situatie niet kan voldoen aan dit artikel of artikel 38ii, stelt de minister daarvan onverwijld op de hoogte.

Artikel 38ll
  • 1. De minister kan de aanwijzing, bedoeld in artikel 38hh intrekken, indien deze niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 38ii, of aan de artikelen 38hh, vijfde of zesde lid, of 38kk.

  • 2. Indien de aanwijzing van een databank wordt ingetrokken of beëindigd:

    • a. verstrekt de beheerder van de databank de geregistreerde gegevens aan de minister of geeft de minister de opdracht aan de beheerder van een databank de gegevens te vernietigen, en

    • b. verleent de beheerder van de databank alle medewerking aan de minister of de beheerder van een andere op grond van artikel 38hh, eerste lid, aangewezen databank ter zake van de overdracht van de werkzaamheden inzake de verwerking van de gegevens.

H

Na artikel 43.jb worden de volgende paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 8a.3c. Aangewezen databanken

Artikel 43jc
  • 1. Tarieven voor een vergoeding die de beheerder van een databank in rekening brengt voor het verwerken van een registratie als bedoeld in artikel 38hh, behoeven de goedkeuring van de minister.

  • 2. De goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, wordt onthouden indien de tarieven hoger zijn dan noodzakelijk, uitgaande van een redelijke toerekening van de totale kosten en opbrengsten, waarbij de vergoeding van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, niet meer bedraagt dan de kosten die de beheerder maakt bij de uitvoering van die werkzaamheden.

  • 3. De tarieven worden per kalenderjaar goedgekeurd.

  • 4. Te behoeve van de goedkeuring verschaft de beheerder van een register alle noodzakelijke informatie, welke informatie vergezeld gaat van een controleverklaring, opgesteld door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 5. Van een besluit tot goedkeuring van tarieven wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

I

Na artikel 44ca wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 44cb

  • 1. Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen bij of krachtens de Verordening identificatie en registratie van pluimveebedrijven en levend pluimvee (PPE) 2012, die golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, worden met ingang van 1 januari 2015 geacht te zijn genomen op grond van deze regeling, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden.

  • 2. Registraties en meldingen, gedaan ter voldoening aan verplichtingen bij of krachtens de Verordening identificatie en registratie van pluimveebedrijven en levend pluimvee (PPE) 2012, worden met ingang van 1 januari 2015 geacht te zijn gedaan op grond van deze regeling.

ARTIKEL XIII

In artikel 5 van de Regeling meldings- en herplantplicht vervalt ‘het Bosschap en’.

ARTIKEL XIV

In artikel 3.2.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies vervalt in onderdeel b van de definitie van private bijdrage: , anders dan een productschap als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie.

ARTIKEL XV

De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1, eerste lid, onderdeel cn, door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

co. grootouderdier:

vermeerderingsdier dat wordt gehouden voor de productie van andere vermeerderingsdieren;

cp. richtlijn 92/119/EEG:

richtlijn nr. 92/119/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesculaire varkensziekte (PbEG 1993, L 62).

B

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 3, onderdeel b, door een puntkomma worden aan dat artikel twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma meleagridis en Mycoplasma synoviae;

  • d. Salmonella arizonae, Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum.

C

Artikel 10, onderdeel a, vervalt.

D

Na artikel 15 wordt in titel I een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 3. AANWIJZING DATABANKEN

Artikel 15a

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. databank:

geautomatiseerde gegevensbank;

b. persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, verantwoordelijke, betrokkene onderscheidenlijk bewerker:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 15b
  • 1. De minister kan databanken aanwijzen waarin de registratie van gegevens, bedoeld in artikel 98h, eerste lid, plaatsvindt.

  • 2. De gegevens worden verwerkt met als doel het ten behoeve van de bescherming van de dier- en volksgezondheid verkrijgen van inzicht in de gezondheidsstatus van dieren waarop de registratieverplichting van toepassing is en een effectief systeem van toezicht op en handhaving van de op deze dieren en de houders daarvan van toepassing zijnde regelgeving door de minister te bevorderen.

  • 3. De minister is verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens in de databank.

  • 4. Een beheerder van een databank is bewerker van de persoonsgegevens.

  • 5. De minister en de beheerder van een databank verstrekken elkaar over en weer alle benodigde informatie teneinde een goede naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens en andere privacywetgeving mogelijk te maken. Op verzoek van de minister toont de beheerder aan dat de noodzakelijke maatregelen zijn genomen.

  • 6. De beheerder van de databank stelt de minister te allen tijde kosteloos in de gelegenheid alle benodigde controles, gericht op de uitvoering van dit hoofdstuk en de naleving van privacywetgeving zoals de Wet bescherming persoonsgegevens, uit te voeren of uit te doen voeren.

Artikel 15c

Een aanwijzing als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, vindt plaats, indien:

  • a. de beheerder van de databank een onderneming heeft als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 of een rechtspersoon is in de zin van artikel 54 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, die in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte is gevestigd;

  • b. de databank schriftelijk of elektronisch voldoende bereikbaar is voor houders;

  • c. de beheerder van de databank de geregistreerde gegevens elektronisch en tijdig kan uitwisselen met de minister;

  • d. de beheerder van de databank passende technische en organisatorische maatregelen neemt om de geregistreerde gegevens afdoende te beveiligen teneinde verlies en onrechtmatige of onnodige verwerking hiervan te voorkomen;

  • e. de beheerder van de databank de geregistreerde gegevens overeenkomstig dit hoofdstuk verwerkt, en slechts voor andere doelen gebruikt dan verwerking overeenkomstig deze paragraaf nadat toestemming is verkregen van de betrokkene;

  • f. de beheerder van de databank zorg draagt voor de kwaliteit van de gegevens.

Artikel 15d
  • 1. Een aanvraag tot aanwijzing als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, wordt ingediend bij de minister.

  • 2. Een aanvraag tot aanwijzing lid gaat vergezeld van:

    • a. bewijsstukken dat voldaan wordt aan de artikelen 15c en 15e, en

    • b. een verklaring dat een bewerkersovereenkomst en een gegevensleveringsovereenkomst met de minister worden gesloten, indien de databank wordt aangewezen.

  • 3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 15b, eerste lid.

  • 4. Op een aanvraag tot aanwijzing wordt binnen zes weken na de datum van ontvangst van de aanvraag beslist.

  • 5. De minister kan de termijn, bedoeld in het vierde lid, eenmaal met zes weken verlengen.

Artikel 15e
  • 1. De beheerder van een aangewezen databank:

    • a. verwerkt de gegevens, bedoeld in artikel 98h, eerste en tweede lid;

    • b. verstrekt de houder, bedoeld in dat artikel, digitaal of schriftelijk bewijs van de registratie of de wijziging daarvan, en

    • c. verstrekt de minister dagelijks een overzicht van de gegevens, bedoeld in artikel 98h, eerste, tweede en derde lid, die in de databank zijn geregistreerd.

  • 2. De beheerder bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, drie jaar, te rekenen vanaf de dag na de datum waarop de gegevens zijn geregistreerd.

  • 3. Op verzoek van de houder verstrekt de beheerder informatie aan de houder om hem zijn rechten te kunnen laten uitoefenen en de plichten na te leven als bedoeld in hoofdstuk 5 en 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens, waaronder in elk geval wordt verstaan dat hij de houder inzage geeft in de gegevens die met betrekking tot die houder en door hem gehouden dieren geregistreerd zijn.

  • 4. Indien de beheerder meent dat de gegevens van een houder correct zijn vastgelegd, maar de houder van een dier dit standpunt bestrijdt, registreert de beheerder dat de houder zijn gegevens als niet correct beschouwt.

  • 5. De beheerder van een databank die vanwege een onvoorziene situatie niet kan voldoen aan dit artikel of artikel 15c stelt de minister daarvan onverwijld op de hoogte.

Artikel 15f
  • 1. De minister kan de aanwijzing, bedoeld in artikel 15b intrekken, indien deze niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 15b, vijfde en zesde lid, 15c of 15e.

  • 2. Indien de aanwijzing van een databank wordt ingetrokken of beëindigd:

    • a. verstrekt de beheerder van de databank de geregistreerde gegevens aan de minister of geeft de minister de opdracht aan de beheerder van een databank de gegevens te vernietigen, en

    • b. verleent de beheerder van de databank alle medewerking aan de minister of de beheerder van een andere op grond van artikel 15b, eerste lid, aangewezen databank ter zake van de overdracht van de werkzaamheden inzake de verwerking van de gegevens.

Artikel 15g
  • 1. Tarieven voor een vergoeding die de beheerder van een databank in rekening brengt voor het verwerken van een regsitratie als bedoeld in artikel 15b behoeven de goedkeuring van de minister.

  • 2. De goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, wordt onthouden indien de tarieven hoger zijn dan noodzakelijk, uitgaande van een redelijke toerekening van de totale kosten en opbrengsten, waarbij de vergoeding van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, niet meer bedraagt dan de kosten die de beheerder maakt bij de uitvoering van die werkzaamheden.

  • 3. De tarieven worden per kalenderjaar goedgekeurd.

  • 4. Ten behoeve van de goedkeuring verschaft de beheerder van een register alle noodzakelijke informatie, welke informatie vergezeld gaat van een controleverklaring, opgesteld door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 5. Van een besluit tot goedkeuring van tarieven wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

E

In titel 2, hoofdstuk 2, wordt na § 2.2 een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.3. Aanwijzing van varkenshouderijbedrijven

Artikel 29a Definities

In deze paragraaf en paragraaf 4.3.1 wordt verstaan onder:

a. varkenshouderijbedrijf:

locatie van een landbouwbedrijf, niet zijnde een erkend varkensspermawincentrum als bedoeld in artikel 3 van het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentrum, waar slechts één varkenshouder actief is en waar, anders dan voor educatieve doeleinden, vijf of meer varkens worden gehouden dan wel een locatie die daarvoor bestemd is;

b. cluster:

combinatie van ten hoogste drie C-bedrijven als bedoeld in artikel 29d, die uitsluitend van één en hetzelfde A-bedrijf als bedoeld in artikel 29b of E-bedrijf als bedoeld in artikel 29e varkens ontvangt;

c. toevoegstal:

stal, die is afgescheiden van de rest van het varkenshouderijbedrijf en waarvan inrichting en gebruik voldoen aan de in bijlage I opgenomen voorschriften;

d. big:

pasgeboren varken, niet zijnde speenbig;

e. speenbig:

varken van ten minste drie en ten hoogste twaalf weken oud dat niet meer wordt gezoogd door zijn moeder.

Artikel 29b Aanwijzing A-bedrijf
  • 1. De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een A-bedrijf, indien het bedrijf ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden.

  • 2. Een A-bedrijf voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen;

    • b. indien het bedrijf beschikt over een toevoegstal, voldoen inrichting en gebruik aan de in bijlage 24 opgenomen eisen;

    • c. een dierenarts neemt eenmaal per maand monsters van de aanwezige varkens overeenkomstig de procedure van bijlage 25 ten behoeve van serologisch onderzoek door een erkend laboratorium als bedoeld in artikel 3 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria als het gaat om de ziekte van Aujeszky en door het Centraal veterinair Instituut als het gaat om klassieke varkenspest;

    • d. op het bedrijf is een douche aanwezig, die is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de ingang van het varkenshouderijbedrijf, waarvan bezoekers van het varkenshouderijbedrijf voorafgaand aan het betreden van de stallen gebruik maken;

    • e. het bedrijf is voorzien van een erfafscheiding waardoor het betreden van het varkenshouderijbedrijf zonder de medewerking van de varkenshouder niet mogelijk is;

    • f. op het bedrijf is een voorziening voor reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen aanwezig.

  • 3. De varkenshouder stelt de uitslag van het serologisch onderzoek beschikbaar aan de minister waaruit moet blijken dat geen varkens zijn aangetroffen waarvan het bloed antilichamen tegen klassieke varkenspest of gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky bevat.

  • 4. Indien sprake is van een cluster wordt dit bij de aanvraag aan de minister gemeld met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld, waarbij wordt opgegeven de samenstelling van het cluster en de verdeling van het aantal afvoeradressen onder de C-bedrijven.

  • 5. De samenstelling van een cluster en de verdeling van het aantal afvoeradressen kunnen in een periode van twaalf maanden eenmaal worden gewijzigd. Een wijziging van de samenstelling van het cluster en de verdeling van het aantal afvoeradressen wordt voorafgaand aan de toepassing van de wijziging aan de minister gemeld.

  • 6. Indien sprake is van een vaste relatie met een E-bedrijf wordt dit aan de minister gemeld met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

  • 7. Een vaste relatie tussen een A-bedrijf en een E-bedrijf kan eenmaal per twaalf maanden wijzigen. Een wijziging wordt voorafgaand aan de toepassing van de wijziging aan de minister gemeld.

Artikel 29c Aanwijzing B-bedrijf
  • 1. De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een B-bedrijf, indien op het varkenshouderijbedrijf vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen.

  • 2. Indien sprake is van een vaste relatie met een F-bedrijf wordt dit aan de minister gemeld met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

  • 3. Een vaste relatie tussen een B-bedrijf en een F-bedrijf kan eenmaal per twaalf maanden wijzigen. Een wijziging wordt voorafgaand aan de toepassing van de wijziging aan de minister gemeld.

Artikel 29d Aanwijzing C-bedrijf

De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een C-bedrijf, indien het bedrijf biggen opfokt tot geslachtsrijpe varkens en ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.

Artikel 29e Aanwijzing E-bedrijf
  • 1. De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een E-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één A-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan en het bedrijf ten genoegen aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.

  • 2. Indien sprake is van een cluster wordt dit bij de aanvraag aan de minister gemeld met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld, waarbij wordt opgegeven de samenstelling van het cluster en de verdeling van het aantal afvoeradressen onder de C-bedrijven.

  • 3. De samenstelling van een cluster en de verdeling van het aantal afvoeradressen kunnen in een periode van twaalf maanden eenmaal worden gewijzigd. Een wijziging van de samenstelling van het cluster en de verdeling van het aantal afvoeradressen wordt voorafgaand aan de toepassing van de wijziging aan de minister gemeld.

Artikel 29f Aanwijzing F-bedrijf

De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een F-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één B-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan.

Artikel 29g Aanwijzing RE-bedrijf

De minister wijst op aanvraag een locatie waar varkens worden gehouden aan als een RE-bedrijf, indien op die locatie minder dan 5 varkens met hun biggen worden gehouden.

Artikel 29h Bedrijven met een D-status

Een varkenshouderijbedrijf of een locatie waar minder dan 5 varkens worden gehouden waarvoor geen aanvraag voor een status bij de minister is ingediend, heeft de status D-bedrijf.

Artikel 29i Schorsen van een aanwijzing varkenshouderijbedrijf
  • 1. De minister kan de aanwijzing als A-bedrijf, B-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of F-bedrijf met onmiddellijke ingang schorsen voor een termijn van ten hoogste 12 weken, indien het varkenshouderijbedrijf:

    • a. niet voldoet aan de voorwaarden voor de aanwijzing, bedoeld in de artikelen 29b, 29c, 29d, 29e, onderscheidenlijk 29f, of

    • b. in een periode van twaalf maanden meer dan eenmaal varkens heeft vervoerd of ontvangen in strijd met de onderscheiden artikelen 40b tot en met 40g, 40i en 40j.

  • 2. In geval van schorsing van de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, mogen geen varkens meer worden aangevoerd of afgevoerd anders dan naar een slachthuis of naar een varkensbedrijf buiten Nederland, hetzij rechtstreeks, hetzij via een verzamelcentrum.

Artikel 29j Intrekken van een aanwijzing varkenshouderijbedrijf

De minister kan de aanwijzing als A-bedrijf, B-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of F-bedrijf intrekken, indien het varkenshouderijbedrijf:

  • a. niet voldoet aan de voorwaarden voor de aanwijzing, bedoeld in de artikelen 29b, 29c, 29d, 29e, onderscheidenlijk 29f, nadat de varkenshouder in de gelegenheid is gesteld binnen een termijn van ten hoogste zes weken alsnog aan de voorwaarden te voldoen en deze termijn inmiddels is verstreken,

  • b. na afloop van de schorsing, bedoeld in artikel 29i, aanhef en onderdeel a, nog steeds niet voldoet aan de gestelde eisen, of

  • c. in een periode van twaalf maanden na de schorsing, bedoeld in artikel 29i, aanhef en onderdeel b, opnieuw varkens van het varkenshouderijbedrijf afvoert of op het bedrijf ontvangt in strijd met de onderscheiden artikelen 40c tot en met 40h, 40j en 40k.

  • d. ligt in een vaccinatiegebied dat is ingesteld na een uitbraak van de ziekte van Aujeszky. De minister kan voorwaarden stellen voor de aan- en afvoer van varkens.

Artikel 29k Intrekken van een aanwijzing RE-bedrijf
  • a. De minister kan de aanwijzing als RE-bedrijf intrekken, indien de varkenshouder van de betreffende locatie niet voldoet aan de voorwaarden voor de aanwijzing, bedoeld in artikel 29g, nadat de varkenshouder in de gelegenheid is gesteld binnen een termijn van ten hoogste zes weken alsnog aan de voorwaarden te voldoen en deze termijn inmiddels is verstreken.

  • b. De intrekking als bedoeld in het eerste lid heeft een minimale duur van twaalf maanden.

F

Het opschrift van titel 2, paragraaf § 4.3 komt te luiden:

§ 4.3. Bijeenbrengen van evenhoevigen, niet zijnde varkens, op een bedrijf of plaats

G

In titel 2, hoofdstuk 4, wordt na paragraaf 4.3, een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4.3.1. Bijeenbrengen van varkens op een varkenshouderijbedrijf

Artikel 40a Verbod op aan- en afvoer

Aan- of afvoer van één of meer varkens vanaf of naar een varkenshouderijbedrijf is verboden.

Artikel 40b

Het verbod, bedoeld in artikel 40a, is niet van toepassing op het vervoer van:

  • a. één of meer varkens van of naar een A-bedrijf, B-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of F-bedrijf of naar een D-bedrijf met een toestemming als bedoeld in artikel 40l;

  • b. één of meer varkens van een varkenshouderijbedrijf naar een slachthuis, hetzij rechtstreeks, hetzij via een verzamelcentrum en uit het vervoersdocument, bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren blijkt dat sprake is van vervoer van slachtvarkens;

  • c. één of meer mannelijke varkens van een varkenshouderijbedrijf naar een quarantaineruimte in een varkensspermawincentrum;

  • d. één of meer varkens van een varkenshouderijbedrijf naar een onderzoeksinstituut dat in het bezit is van een vergunning op basis van artikel 2 van de Wet op de dierproeven;

  • e. ten hoogste vier varkens per levering van een varkenshouderijbedrijf naar een RE-bedrijf;

  • f. één of meer varkens van een varkenshouderijbedrijf naar een varkenshouderijbedrijf buiten Nederland, hetzij rechtstreeks, hetzij via een verzamelcentrum met een toestemming als bedoeld in artikel 40l;

  • g. één of meer varkens afkomstig van een varkenshouderijbedrijf of verzamelcentrum buiten Nederland die op een varkenshouderijbedrijf worden ontvangen.

Artikel 40c Aanvoer naar A-bedrijf
  • 1. In afwijking van artikel 40a is het vervoer naar een A-bedrijf toegestaan van vrouwelijke varkens afkomstig van ten hoogste één ander A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf, of één varkenshouderijbedrijf buiten Nederland en van mannelijke varkens afkomstig van ten hoogste één ander A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf, varkensspermawincentrum of één varkenshouderijbedrijf buiten Nederland en van biggen afkomstig van het E-bedrijf waaraan het betreffende A-bedrijf heeft geleverd, voor zover:

    • a. ten minste vijf weken voorafgaand aan de week van aanvoer geen varkens op het betreffende A-bedrijf zijn aangevoerd;

    • b. varkens na aanvoer in een toevoegstal van het betreffende A-bedrijf zijn gehouden totdat uit het serologisch onderzoek van monsters, die overeenkomstig de procedure van bijlage II door een dierenarts zijn genomen, blijkt dat in het bloed van de aangevoerde varkens geen antilichamen tegen klassieke varkenspest en gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky zijn aangetroffen, of

    • c. binnen zes weken na aanvoer geen varkens worden afgevoerd anders dan rechtstreeks naar een slachthuis dan wel via een verzamelcentrum indien er geen toevoegstal op het betreffende A-bedrijf aanwezig is of als geen gebruik is gemaakt van de toevoegstal van het betreffende A-bedrijf

  • 2. Een A-bedrijf kan eenmaal per twaalf maanden wijzigen van bedrijf als leverancier voor zowel zijn vrouwelijke als mannelijke varkens als bedoeld in het eerste lid. Een wijziging wordt voorafgaand aan de toepassing van de wijziging aan de minister gemeld met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 40d Afvoer vanaf A-bedrijf

In afwijking van artikel 40a is het vervoer van één of meer varkens vanaf een A-bedrijf toegestaan naar:

  • a. één of meer A-bedrijven, B-bedrijven of D-bedrijven;

  • b. één C-bedrijf of cluster of

  • c. één E-bedrijf, waarbij het A-bedrijf niet meer naar een bedrijf als bedoeld in onderdeel a of b mag afvoeren.

Artikel 40e Aanvoer B-bedrijf
  • 1. In afwijking van artikel 40a is het vervoer naar een B-bedrijf toegestaan van vrouwelijke varkens afkomstig van ten hoogste één A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of één varkenshouderijbedrijf buiten Nederland en van mannelijke varkens afkomstig van ten hoogste één A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf, varkensspermawincentrum of één varkenshouderijbedrijf buiten Nederland en van biggen afkomstig van het F-bedrijf waaraan het betreffende B-bedrijf heeft geleverd, voor zover ten minste vijf weken voorafgaand aan de week van aanvoer geen varkens op het betreffende B-bedrijf zijn aangevoerd.

  • 2. Een B-bedrijf kan eenmaal per twaalf maanden wijzigen van bedrijf als leverancier voor zowel zijn vrouwelijke als mannelijke varkens als bedoeld in het eerste lid. Een wijziging wordt voorafgaand aan de toepassing van de wijziging aan de minister gemeld met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 40f Afvoer B-bedrijf

In afwijking van artikel 40a is het vervoer van één of meer varkens vanaf een B-bedrijf toegestaan naar:

  • a. een D-bedrijf, voor zover in een periode van zes weken slechts varkens worden afgevoerd naar ten hoogste zes D-bedrijven en in een periode van zestien weken slechts varkens worden afgevoerd naar ten hoogste twaalf D-bedrijven;

  • b. één F-bedrijf, waarbij niet meer naar een ander varkenshouderijbedrijf binnen Nederland kan worden afgevoerd.

Artikel 40g Aanvoer C-bedrijf

In afwijking van artikel 40a is het vervoer van één of meer varkens naar een C-bedrijf toegestaan, voor zover afkomstig van ten hoogste één A-bedrijf, E-bedrijf of varkenshouderijbedrijf buiten Nederland.

Artikel 40h Afvoer C-bedrijf

In afwijking van artikel 40a is het vervoer van één of meer varkens vanaf een C-bedrijf toegestaan, voor zover:

  • a. varkens worden afgevoerd naar één of meerdere A-bedrijven;

  • b. in een periode van twaalf maanden slechts varkens worden afgevoerd naar ten hoogste 40 B-bedrijven en D-bedrijven gezamenlijk;

  • c. indien het C-bedrijf deel uitmaakt van een cluster van twee of drie C-bedrijven, in een periode van twaalf maanden door het cluster slechts varkens worden afgevoerd naar ten hoogste 30 B-bedrijven en D-bedrijven.

Artikel 40i Aanvoer D-bedrijf
  • 1. In afwijking van artikel 40a is het vervoer van één of meer varkens naar een D-bedrijf toegestaan, voor zover in een periode van zestien weken slechts varkens worden aangevoerd, afkomstig van ten hoogste zes A-bedrijven, B-bedrijven, C-bedrijven, E-bedrijven of F-bedrijven of varkenshouderijbedrijven buiten Nederland, al dan niet via een verzamelcentrum.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan één of meer varkens aan te voeren van ten hoogste twaalf A-bedrijven, B-bedrijven, C-bedrijven, E-bedrijven of F-bedrijven of varkenshouderijbedrijven buiten Nederland, al dan niet via een verzamelcentrum indien op het D-bedrijf:

    • a. in een periode van drie weken voorafgaand aan de dag van aanvoer geen varkens aanwezig waren en de stallen zijn gereinigd en ontsmet.

    • b. in een periode van twee maanden voorafgaand aan de dag van aanvoer geen varkens op het D-bedrijf zijn aangevoerd.

Artikel 40j Afvoer E-bedrijf

In afwijking van artikel 40a is het vervoer van één of meer varkens vanaf een E-bedrijf toegestaan naar de in artikel 40d, onder a en b, bedoelde bedrijven.

Artikel 40k Afvoer F-bedrijf

In afwijking van artikel 40a is het vervoer van één of meer varkens vanaf een F-bedrijf toegestaan naar de in artikel 40f, onder a bedoelde bedrijven.

Artikel 40l Melding en toestemming aan- en afvoer
  • 1. De minister kan op aanvraag van een varkenshouder toestemming verlenen voor het afvoeren van varkens van zijn varkenshouderijbedrijf.

  • 2. De toestemming wordt uiterlijk vijf werkdagen voor de week van het voorgenomen transport aangevraagd en is alleen geldig in de week van het voorgenomen transport.

  • 3. De toestemming wordt door de varkenshouder die de aanvraag heeft gedaan, bewaard tot twee jaren na de datum waarop de varkens van het varkenshouderijbedrijf zijn afgevoerd. De toestemming wordt door de ontvanger van de varkens op het varkenshouderijbedrijf bewaard tot twee jaren na de datum waarop de varkens op het varkenshouderijbedrijf zijn ontvangen.

  • 4. In geval van een uitbraak van een in artikel 2 van deze regeling aangewezen besmettelijke ziekte kan de minister overgaan tot intrekken van de op dat moment reeds uitgegeven toestemmingen.

Artikel 40m Weigeren aanvoer
  • 1. Een varkenshouder weigert de ontvangst van varkens op zijn varkenshouderijbedrijf indien bij de aanvoer de toestemming met betrekking tot deze aanvoer ontbreekt.

  • 2. Een exploitant van een verzamelcentrum weigert de ontvangst van varkens indien de toestemming met betrekking tot deze aanvoer ontbreekt, tenzij uit het vervoersdocument, bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie dieren blijkt dat sprake is van vervoer van slachtvarkens.

Artikel 40n Bijladen van varkens
  • 1. Het bijladen van varkens op één vervoermiddel is verboden.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet ingeval het betrekking heeft op

    het bijladen op één vervoermiddel van varkens voor het vervoer naar een slachthuis, rechtstreeks of via een blokperiode voor slachtvarkens op een verzamelcentrum.

  • 3. Voor het bijladen geldt dat:

    • a. het vervoermiddel waarop de varkens worden bijgeladen, niet op het bedrijf wordt gebracht waarop de bij te laden varkens zich bevinden;

    • b. in het betrokken vervoermiddel door middel van een toegankelijk overzicht vanaf het moment van bijladen wordt bijgehouden van welke bedrijven de varkens afkomstig zijn, welk overzicht gedurende zes maanden na de dag waarop het bijladen heeft plaatsgevonden, op het bedrijf of de onderneming van de vervoerder wordt bewaard.

  • 4. Op een vervoermiddel bevinden zich per rit naar een slachthuis, onderscheidenlijk verzamelcentrum varkens van ten hoogste twee verschillende bedrijven, niet zijnde verzamelcentra.

  • 5. Op een vervoermiddel bevinden zich per rit naar een slachthuis, onderscheidenlijk verzamelcentrum zeugen van ten hoogste drie verschillende bedrijven, niet zijnde verzamelcentra.

Artikel 40o Retributies

Voor iedere toestemming die wordt aangevraagd, is de varkenshouder van het varkenshouderijbedrijf een retributie verschuldigd aan de minister van:

  • a. € 1,90 indien het voorgenomen transport is gemeld door middel van voice-response, I&RVL-online of EDI;

  • b. € 3,45 indien het voorgenomen transport is gemeld door middel van een faxbericht.

Artikel 40p Overgangsbepalingen
  • 1. Een aanwijzing, schorsing of intrekking van een aanwijzing, verleend door de voorzitter van het Productschap voor Vee en Vlees wordt geacht te zijn verleend door de minister en blijft van toepassing, totdat de minister een ander besluit neemt.

  • 2. Een door het meldingsbureau van het Productschap voor Vee en Vlees afgegeven transportdocument wordt geacht een toestemming van de minister te zijn.

H

Na het opschrift van titel 3, hoofdstuk 1, wordt het opschrift van een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 1. Monitoring en maatregelen ziekten bij varkens

I

Na artikel 82 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2. Monitoring ziekte van Aujeszky

Artikel 82a
  • 1. Een houder van varkens laat iedere viermaandelijkse periode die loopt van januari tot en met april, van mei tot en met augustus en van september tot en met december, ten minste 8 milliliter bloed afnemen bij drie varkens die:

    • a. ten minste 25 kg zwaar zijn, of

    • b. de zwaarste dieren zijn.

  • 2. Het is toegestaan om het bloed, bedoeld in het eerste lid, af te laten nemen nadat de dieren zijn gedood.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien het aantal gehouden varkens, uitgezonderd zogende biggen, gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid, minder dan 31 bedraagt.

Artikel 82b
  • 1. De houder van varkens laat het bloed, bedoeld in artikel 82a, eerste lid, in een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen het Aujeszky-virus of het Aujeszky-vaccin.

  • 2. De monsters worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd bij het laboratorium, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangegeven:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, van degene die het monster heeft genomen en van de dieren die zijn bemonsterd;

    • b. gegevens omtrent de monsters;

    • c. de dagtekening;

    • d. de handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 82c
  • 1. De houder bewaart de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 82b, eerste lid, en de gegevens, bedoeld in het derde lid van dat artikel, gedurende twee jaar.

  • 2. De houder registreert de uitslag, bedoeld in het eerste lid, bij de minister.

J

In titel 3, hoofdstuk 1, wordt na paragraaf 3 een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4. Endemische leukose bij runderen

Artikel 94

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

rund:

een rund ouder dan 24 maanden.

Artikel 94a
  • 1. De eigenaar of exploitant van een slachthuis laat steekproefsgewijs aan de slachtlijn bloedmonsters nemen en staat deze af ten behoeve van de monitoring van endemische leukose bij runderen.

  • 2. Bloedmonsters worden van individuele runderen, ouder dan twee jaar, van niet-melk leverende bedrijven, genomen.

  • 3. Er worden geen monsters samengevoegd van verschillende runderen of bedrijven.

  • 4. Bloedmonsters worden onderzocht in een laboratorium dat daartoe is aangewezen in artikel 20, tweede lid van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria.

  • 5. De eigenaar of exploitant van een slachthuis houdt een administratie bij van de bemonstering.

Artikel 94b

De houder van runderen staat toe dat steekproefsgewijs een monster van de tankmelk door een daartoe aangewezen laboratorium wordt onderzocht ten behoeve van de monitoring van endemische leukose bij runderen.

K

Na artikel 94r worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 4. Monitoring mycoplasmose

Artikel 94s

Deze paragraaf is van toepassing op bedrijfsmatig gehouden kippen en kalkoenen.

§ 4.1 Onderzoek
Artikel 94t
  • 1. De houder van kippen of kalkoenen laat door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair bij die dieren ten minste 1 milliliter bloed afnemen overeenkomstig artikel 94u.

  • 2. In het geval van tegen Mycoplasma synoviae gevaccineerde kippen en kalkoenen of kippen en kalkoenen afkomstig van een bedrijf waar tegen Mycoplasma synoviae is gevaccineerd, laat de houder van kippen of kalkoenen in aanvulling op het eerste lid door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair per stal 24 tracheaswabmonsters nemen.

  • 3. De houder laat, in een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria, de op grond van het eerste en tweede lid afgenomen monsters:

    • a. van kippen of kalkoenen onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen Mycoplasma gallisepticum en Mycoplasma synoviae en de tracheaswabmonsters, bedoeld in het tweede lid, op de aanwezigheid van Mycoplasma synoviae;

    • b. van kalkoenen die worden gehouden als vermeerderingsdier, uitgezonderd de bloedmonsters, bedoeld in artikel 94u, vierde lid, onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen Mycoplasma meleagridis.

  • 4. Een op grond van het eerste of tweede lid afgenomen monster wordt uiterlijk op de werkdag na de dag dat het monster is genomen aangeleverd bij het laboratorium, bedoeld in het derde lid.

  • 5. Bij aanlevering van een monster worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, de dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair die het monster heeft genomen en de dieren waarbij het monster is genomen;

    • b. gegevens omtrent de monsters;

    • c. de dagtekening;

    • d. de naam en handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 94u
  • 1. De monsters, bedoeld in artikel 94t, eerste en tweede lid, worden afgenomen bij kippen of kalkoenen die zich verspreid over de stal of de stallen bevinden, waarbij ook kippen of kalkoenen worden meegenomen die vanwege ziekte zijn afgezonderd.

  • 2. De houder van kippen of kalkoenen die worden gehouden als vermeerderingsdier of die daartoe worden opgefokt laat per stal waarin die dieren worden gehouden monsters afnemen bij 1% van het aantal dieren, maar bij ten minste 30 dieren en ten hoogste 60 dieren:

    • a. kippen: op een leeftijd van 15 of 16 weken, 20 tot en met 22 weken, 30 weken en vervolgens iedere 12 weken;

    • b. kalkoenen: op een leeftijd van 10 weken, 18 weken, 26 weken en vervolgens iedere 12 weken.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, wordt bij kippen die worden gehouden als grootouderdier of die daartoe worden opgefokt monsters afgenomen op een leeftijd van 15 of 16 weken, 20 weken en vervolgens iedere 8 weken.

  • 4. Onverminderd het tweede lid laat de houder van kippen of kalkoenen die worden gehouden als vermeerderingsdier of die daartoe worden opgefokt, met uitzondering van eendagskuikens, monsters afnemen overeenkomstig de aanhef van het tweede lid in de twee weken voorafgaand aan het vervoer naar een ander bedrijf waar kippen of kalkoenen aanwezig zijn.

  • 5. De houder die kippen opfokt die bestemd zijn om te worden gehouden als legkip laat in de drie weken voorafgaand aan de verplaatsing van een koppel kippen naar een ander legkippenbedrijf per stal bij ten minste 24 van die dieren monsters afnemen.

  • 6. De houder van een koppel legkippen laat in de 9 weken voorafgaand aan het moment waarop de dieren worden geslacht per stal bij ten minste tien van die dieren bloed afnemen en bij tegen Mycoplasma gallisepticum gevaccineerde dieren ook ten minste twaalf tracheaswabmonsters.

  • 7. De houder van kalkoenen, laat in de drie weken voorafgaand aan het moment waarop de dieren worden geslacht bij ten minste 24 van die dieren monsters afnemen.

§ 4.2 Maatregelen
Artikel 94v

Het is verboden legkippen of dieren die daartoe worden opgefokt, die niet tegen Mycoplasma gallisepticum zijn gevaccineerd, af te voeren van een bedrijf en aan te voeren op een bedrijf, indien er op dat bedrijf nog legkippen aanwezig zijn die gelijktijdig zijn gehouden met al geslachte legkippen waarbij de aanwezigheid van antistoffen tegen Mycoplasma gallisepticum was vastgesteld.

§ 4.3 Administratie
Artikel 94w

De houder bewaart de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 94t, tweede lid, gedurende een periode van twee jaar.

§ 5 Monitoring niet-zoönotische salmonellose

Artikel 94x

Deze paragraaf is van toepassing op bedrijfsmatig gehouden kippen, kalkoenen, parelhoenders, kwartels, fazanten, patrijzen en eenden, die worden gehouden als vermeerderingsdier.

§ 5.1 Onderzoek
Artikel 94y
  • 1. De houder van dieren die behoren tot diersoorten als bedoeld in artikel 94x laat door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair bij die dieren ten minste 1 milliliter bloed afnemen overeenkomstig artikel 94z.

  • 2. De houder laat, in een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria, de bloedmonsters:

    • a. van kalkoenen onderzoeken op de aanwezigheid van Salmonella arizonae;

    • b. van kippen, kalkoenen, parelhoenders, kwartels, fazanten, patrijzen en eenden onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum.

  • 3. Het bloed wordt uiterlijk op de werkdag na de dag dat het bloed is afgenomen aangeleverd bij het laboratorium, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Bij aanlevering van het bloed worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, de dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair die het bloed heeft afgenomen en de dieren waarbij het bloed is afgenomen;

    • b. gegevens omtrent de bloedmonsters;

    • c. de dagtekening;

    • d. de naam en handtekening van de inzender van de bloedmonsters.

Artikel 94z
  • 1. Het bloed, bedoeld in artikel 94y, eerste lid, wordt afgenomen bij dieren die zich verspreid over de stal bevinden, waarbij ook dieren worden meegenomen die vanwege ziekte zijn afgezonderd.

  • 2. De houder, bedoeld in artikel 94y, eerste lid, laat per stal aan het begin van de productieperiode, voordat broedeieren worden afgeleverd, bloed afnemen bij 1% van het aantal dieren, maar bij ten minste 30 dieren en ten hoogste 60 dieren.

§ 5.2 Maatregelen
Artikel 94aa

Het is verboden kalkoenen af te voeren van een bedrijf en aan te voeren op een bedrijf waar de aanwezigheid van Salmonella arizonae is vastgesteld indien er nog kalkoenen aanwezig zijn die op het moment dat deze besmetting is vastgesteld op dat bedrijf aanwezig waren.

§ 5.3 Administratie
Artikel 94ab

De houder bewaart de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 94y, tweede lid, gedurende een periode van twee jaar.

L

Het opschrift van titel 4 komt te luiden:

TITEL 4. ZOÖNOSEN EN TSE’S

M

Titel 4, hoofdstuk 1, komt te luiden:

HOOFDSTUK 1. SALMONELLOSE

§ 1. Algemeen
Artikel 95
  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    a. Verordening (EG) nr. 1190/2012:

    verordening (EU) nr. 1190/2012 van de Commissie van 12 december 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels kalkoenen, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 340);

    b. Verordening (EG) nr. 200/2012:

    verordening (EU) nr. 200/2012 van de Commissie van 8 maart 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels slachtkuikens, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 71);

    c. Verordening (EG) nr. 517/2011:

    verordening (EU) nr. 517/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie (PbEU 2011, L 138);

    d. Verordening (EG) nr. 200/2010:

    verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus (PbEU 2010, L 61);

    e. Verordening (EG) nr. 1177/2006:

    verordening (EG) nr. 1177/2006 van de Commissie van 1 augustus 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor het gebruik van specifieke bestrijdingsmethoden in het kader van de nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij pluimvee (PbEU 2006, L 212).

  • 2. In dit hoofdstuk wordt onder Salmonella typhimurium mede verstaan: monofasische Salmonella typhimurium met de antigene formule 1, 4, [5], 12:i:-.

Artikel 96

De minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2160/2003.

Artikel 97

Het is verboden te handelen in strijd met:

  • a. de artikelen 7, vijfde lid, 9, eerste lid, 10, vierde lid, en 12, en bijlage II, onderdelen B, C en D, van verordening (EG) nr. 2160/2003;

  • b. artikel 2 van verordening (EG) nr. 1177/2006;

  • c. de bijlage bij verordening (EG) nr. 1190/2012;

  • d. de bijlage bij verordening (EG) nr. 200/2012;

  • e. de bijlage bij verordening (EG) nr. 517/2011;

  • f. de bijlage bij verordening (EG) nr. 200/2010.

§ 2. Primaire bedrijven
§ 2.1 EU-monitoring
Artikel 98

De bemonstering, bedoeld in:

  • a. punt 2.1, onderdeel a, onder ii, tweede gedachtestreepje, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 1190/2012, vindt plaats op het bedrijf, bedoeld in dat gedachtestreepje;

  • b. punt 2.1.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010, vindt ten minste driewekelijks plaats op het bedrijf, bedoeld in onderdeel b van dat punt.

§ 2.2 Aanvullende monitoringsvoorschriften
Artikel 98a

Deze paragraaf is niet van toepassing, indien de minister op het moment van bemonstering, bedoeld in deze paragraaf, monsters heeft laten nemen en onderzoeken op de aanwezigheid van de relevante serotypen salmonella.

Artikel 98b
  • 1. De houder van kippen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier laat die dieren overeenkomstig artikel 98e bemonsteren:

    • a. in de eerste 3 levensdagen;

    • b. op een leeftijd van 4 weken, en

    • c. 2 weken voor de overgang naar de legfase of verplaatsing naar een bedrijf waar ze als vermeerderingsdier worden gehouden.

  • 2. De houder laat de monsters, bedoeld in het eerste lid, onderzoeken op de aanwezigheid van:

    • a. Salmonella enteritidis;

    • b. Salmonella typhimurium;

    • c. Salmonella hadar;

    • d. Salmonella infantis, en

    • e. Salmonella virchow.

  • 3. Onverminderd het tweede lid laat de houder de monsters, bedoeld in het eerste lid, van kippen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier voor de productie van vleeskuikens onderzoeken op de aanwezigheid van Salmonella java.

Artikel 98c
  • 1. De houder van kippen die worden opgefokt tot leghen laat die dieren overeenkomstig artikel 98e bemonsteren:

    • a. in de eerste 3 levensdagen, en

    • b. 2 weken voor de overgang naar de legfase of verplaatsing naar een bedrijf waar ze als leghen worden gehouden.

  • 2. De houder, bedoeld in het eerste lid, laat de monsters onderzoeken op de aanwezigheid van Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium.

Artikel 98d
  • 1. Onverminderd punt 2.1, onderdeel a, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2012 laat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf, bedoeld in die verordening, eendagskuikens overeenkomstig artikel 98e bemonsteren bij de plaatsing van die dieren op het bedrijf en onderzoeken overeenkomstig de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2012.

  • 2. Onverminderd punt 2.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011 laat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf leghennen in de 3 weken voorafgaand aan het moment waarop die dieren worden geslacht overeenkomstig die bijlage bemonsteren en onderzoeken.

Artikel 98e
  • 1. Bij de aanvoer van eendagskuikens als bedoeld in de artikelen 98b, eerste lid, onderdeel a, 98c, eerste lid, onderdeel a, en 98d, eerste lid, worden per vrachtwagen of aanhanger 40 mestmonsters genomen, waarbij de monsters verspreid over die vrachtwagen of aanhanger worden genomen uit de onderste kratten, containers of dozen.

  • 2. De houder voegt de monsters, bedoeld in het eerste lid, samen tot een verzamelmonster.

  • 3. De houder van kippen als bedoeld in de artikelen 98b, eerste lid, onderdelen b en c, neemt per koppel verspreid over de stal:

    • a. 150 monsters van blindedarmmest, dan wel, voor zover dat niet of onvoldoende aanwezig is, mest van de cloaca, en voegt steeds 25 van die monsters samen tot een verzamelmonster, of

    • b. 5 monsters overeenkomstig punt 2.2.2.1, onderdeel b, eerste drie alinea’s en onder i, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010.

  • 4. De houder van kippen als bedoeld in artikel 98c, eerste lid, onderdeel b, neemt per koppel verspreid over de stal 2 monsters overeenkomstig punt 2.2.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011 en laat die monsters door een laboratorium als bedoeld in artikel 98f, eerste lid, samenvoegen tot een verzamelmonster.

Artikel 98f
  • 1. De houder, bedoeld in deze paragraaf, laat de monsters onderzoeken in een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria.

  • 2. De monsters worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen verzonden aan het laboratorium, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, als naam, adres, en UBN, dan wel een door de minister toegekend registratienummer als bedoeld in artikel 3 van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

    • b. gegevens ter identificatie van degene die het monster heeft genomen en ter identificatie van de dieren die zijn bemonsterd;

    • b. gegevens omtrent de monsters;

    • c. de dagtekening;

    • d. de naam en handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 98g
  • 1. De exploitant van een levensmiddelenbedrijf, bedoeld in:

    • a. de bijlage, punt 2.1, onder a, bij verordening (EU) nr. 200/2012, laat de bemonstering, bedoeld in punt 2 van die bijlage uitvoeren door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair;

    • b. artikel 98d, tweede lid, laat de bemonstering, bedoeld in dat artikellid, uitvoeren door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.

  • 2. De exploitant van een levensmiddelenbedrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a., laat de monsters, bedoeld in het eerste lid, onder a., onderzoeken op de aanwezigheid van:

    • a. Salmonella enteritidis;

    • b. Salmonella typhimurium;

    • c. Salmonella hadar;

    • d. Salmonella infantis;

    • e. Salmonella virchow, en

    • f. Salmonella java.

Artikel 98h
  • 1. De houder bewaart de uitslag van het onderzoek dat krachtens verordening (EG) nr. 2160/2003 of op grond van deze paragraaf namens de houder is uitgevoerd gedurende twee jaar en registreert die uitslag:

    • a. in een databank die op grond van artikel 15b, eerste lid, door de minister is aangewezen als databank voor de registratie van die gegevens, of

    • b. bij de minister, voor zover voor de registratie van die gegevens geen aanwijzing als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, heeft plaatsgevonden.

  • 2. De houder verstrekt bij de registratie, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. naam, adres en UBN dan wel een door de minister toegekend registratienummer als bedoeld in artikel 3 van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

    • b. laboratoriumcode, datum, tijdstip en aanduiding van de uitslag;

    • c. bedrijfstype, soort monster, datum monstername, gegevens ter identificatie van de monsternemer, stalnummer waar het monster is genomen, geboortedatum en nummer van het betreffende koppel;

    • d. datum ontvangst bij het laboratorium van het genomen monster, aanvangsdatum laboratoriumonderzoek, soort onderzoek en uitslag van het onderzoek;

    • e. indien van toepassing: serotype en gegevens over afwijking in het monster.

  • 3. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het eerste en tweede lid, niet juist of volledig zijn verstrekt de houder de gecorrigeerde gegevens.

  • 4. Geconstateerde aanwezigheid van de serotypes enteritidis, typhimurium, hadar, infantis, virchow en java wordt onverwijld door de houder aan de betrokken afnemer doorgegeven.

§ 2.2 Maatregelen
Artikel 98i

Het is de exploitant van een levensmiddelenbedrijf, bedoeld in de bijlage, punt 2.1, bij verordening (EU) nr. 517/2011, verboden om leghennen aan te voeren op een bedrijf waar de aanwezigheid van Salmonella enteritidis is vastgesteld, tenzij die dieren zijn gevaccineerd tegen Salmonella enteritidis.

§ 3. Diervoeders
§ 3.1. Monitoring
Artikel 98j

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

basismonster:

basismonster als bedoeld in bijlage I, onderdeel 2, bij verordening (EG) nr. 152/2009;

eindmonster:

eindmonster als bedoeld in bijlage I, onderdeel 2, bij verordening (EG) nr. 152/2009;

verzamelmonster:

verzamelmonster als bedoeld in bijlage I, onderdeel 2, bij verordening (EG) nr. 152/2009.

Artikel 98k
  • 1. De producent van mengvoeders voor pluimvee bemonstert voedermiddelen bij de aanvoer per productielocatie, indien de jaarproductie van die locatie:

    • a. ten hoogste 4.000 ton bedraagt: ten minste eenmaal per kwartaal;

    • b. ten hoogste 8.000 ton bedraagt: ten minste tweemaal per kwartaal;

    • c. ten hoogste 10.000 ton bedraagt: ten minste driemaal per kwartaal;

    • d. ten hoogste 20.000 ton bedraagt: ten minste vijfmaal per kwartaal;

    • e. ten hoogste 30.000 ton bedraagt: ten minste achtmaal per kwartaal;

    • f. ten hoogste 40.000 ton bedraagt: ten minste tienmaal per kwartaal;

    • g. meer dan 40.000 ton bedraagt: ten minste 13 maal per kwartaal.

  • 2. Een monster als bedoeld in het eerste lid weegt ten minste 60 gram.

Artikel 98l
  • 1. De producent van mengvoeders voor pluimvee bemonstert van de af te leveren partijen mengvoer van 24 ton die bestemd zijn voor:

    • a. vermeerderingsdieren die worden gehouden als grootouderdier of overgrootouderdier: ten minste 50%;

    • b. kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot andere vermeerderingsdieren dan bedoeld in onderdeel a: ten minste 20%;

    • c. kippen of kalkoenen die worden gehouden als vermeerderingsdier: ten minste 10%;

    • d. vleeskuikens, leghennen en dieren die worden opgefokt tot leghen: ten minste 5%;

    • e. vleeskalkoenen: ten minste 1 op de 30.

  • 2. De leverancier van voedermiddelen die aan pluimveehouderijen worden geleverd, bemonstert van de af te leveren partijen voedermiddelen van 24 ton ten minste 1 op de 30 partijen.

  • 3. De monsters, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden genomen uit de productstroom.

  • 4. Onverminderd het eerste en tweede lid bemonstert de producent van mengvoeders en de leverancier van voedermiddelen voor pluimvee ten minste elke zes maanden op kritische punten in het productieproces of het logistieke proces, bedoeld in artikel 6 van verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (PbEU 2005, L 35).

  • 5. Een monster als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid weegt ten minste 60 gram.

Artikel 98m
  • 1. De producent van mengvoeders die bestemd zijn voor ander vee dan pluimvee neemt uit de productstroom per productielocatie waarvan de jaarproductie:

    • a. ten hoogste 4.000 ton bedraagt: ten minste twee monsters per kwartaal;

    • b. ten hoogste 6.000 ton bedraagt: ten minste drie monsters per kwartaal;

    • c. ten hoogste 8.000 ton bedraagt: ten minste vier monsters per kwartaal;

    • d. ten hoogste 10.000 ton bedraagt: ten minste vijf monsters per kwartaal;

    • e. ten hoogste 20.000 ton bedraagt: ten minste tien monsters per kwartaal;

    • f. ten hoogste 30.000 ton bedraagt: ten minste 15 monsters per kwartaal;

    • g. ten hoogste 40.000 ton bedraagt: ten minste 20 monsters per kwartaal;

    • h. meer dan 40.000 ton bedraagt: ten minste 25 monsters per kwartaal.

  • 2. Ten minste 50% van de monsters, bedoeld in het eerste lid, worden genomen van mengvoeders.

  • 3. Een monster, bedoeld in het eerste lid, weegt ten minste 60 gram.

Artikel 98n
  • 1. De producent en de leverancier van voedermiddelen die bestemd zijn voor ander vee dan pluimvee nemen per product per toeleverancier een monster van ten minste 60 gram per kwartaal.

  • 2. De producent en de leverancier kunnen ten aanzien van een partij voedermiddelen schriftelijk overeenkomen dat de bemonstering, bedoeld in het eerste lid, door de producent of de leverancier plaatsvindt.

  • 3. Bij seizoensgebonden of incidentele producten start de bemonstering, bedoeld in het eerste lid, bij de eerste lading.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing, indien:

    • a. de zuurtegraad van de voedermiddelen ten hoogste 4,5 pH bedraagt bij spontane melkzuurfermentatie;

    • b. de zuurtegraad van de voedermiddelen ten hoogste 4 pH bedraagt, indien organische zuren zijn toegevoegd;

    • c. de zuurtegraad van de voedermiddelen ten hoogste 3,5 pH bedraagt, indien anorganische zuren zijn toegevoegd, of

    • d. de producent of de leverancier aantoont dat de zuurtegraad voldoende is om salmonella in de voedermiddelen te inactiveren.

Artikel 98o
  • 1. De producent en de leverancier, bedoeld in deze paragraaf, laten de monsters onderzoeken in een laboratorium.

  • 2. De producent en de leverancier laten monsters waarbij, na onderzoek als bedoeld in het eerste lid, de aanwezigheid van Salmonella is geconstateerd nader onderzoeken op de volgende serotypes:

    • a. Salmonella enteritidis;

    • b. Salmonella typhimurium;

    • c. Salmonella hadar;

    • d. Salmonella infantis;

    • e. Salmonella virchow, en

    • f. Salmonella java.

  • 3. De serotypering van de monsters, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats in een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria.

Artikel 98p
  • 1. De producent en de leverancier bewaren de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 98o, gedurende een periode van twee jaar.

  • 2. Geconstateerde aanwezigheid van de serotypes als bedoeld in artikel 98o, tweede lid, wordt onverwijld door de producent of de leverancier aan de NVWA en de betrokken pluimveehouder doorgegeven.

N

Titel 4, hoofdstuk 2, paragraaf 1, komt te luiden:

§ 1. Het fokken van schapen

Artikel 99
  • 1. Als fokprogramma als bedoeld in artikel 6 bis van verordening (EG) nr. 999/2001 worden aangewezen de erkende fokprogramma’s van:

    • a. een ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Fokkerijbesluit erkende instelling, of

    • b. een groep houders van schapen, verenigd in een organisatie met rechtspersoonlijkheid, die zich in ieder geval ten doel stelt het fokken gericht op het terugdringen van de TSE-gevoeligheid bij schapen en die niet is aangesloten bij een instelling als bedoeld in onderdeel a.

  • 2. De minister verleent op aanvraag een erkenning als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, indien het fokprogramma voldoet aan bijlage VII, hoofdstuk C, delen 1 en 2, van verordening (EG) nr. 999/2001 en aan artikel 99a.

  • 3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt voor 1 juni van het betreffende jaar ingediend, waarbij in ieder geval de volgende gegevens worden vermeld:

    • a. de naam van de instelling of de organisatie, bedoeld in artikel 99, eerste lid;

    • b. het aantal schapen dat bij het stamboek is geregistreerd of bij de organisatie is ingeschreven, onderscheiden naar geslacht en ras;

    • c. het betreffende fokprogramma.

Artikel 99a

Het certificatiesysteem, bedoeld in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 1, punt 3, bij verordening (EG) nr. 999/2001, bevat naast de gegevens, bedoeld in hoofdstuk C, deel 1, punt 2, van die bijlage:

  • a. de datum van certificering als bedoeld in hoofdstuk C, deel 1, punt 3, van die bijlage;

  • b. het laboratorium dat de genotypering, bedoeld in hoofdstuk C, deel 1, punt 5, van die bijlage heeft verricht, indien van toepassing.

Artikel 99b
  • 1. Aan houders van schapen die deelnemen aan een fokprogramma als bedoeld in artikel 6 bis van verordening (EG) nr. 999/2001 verleent de minister op aanvraag een erkenning als bedoeld in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 4, punt 1, onderdeel a of b, bij die verordening, indien is voldaan aan de criteria van dat fokprogramma.

  • 2. Bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval gegevens vermeld waaruit blijkt dat:

    • a. alle schapen in de kudde het ARR/ARR genotype hebben, indien een erkenning als bedoeld in hoofdstuk C, deel 4, punt 1, onderdeel a, van de bijlage, bedoeld in het eerste lid, wordt aangevraagd;

    • b. alle nakomelingen in het jaar voorafgaande aan de aanvraag zijn verwekt door vaderdieren met het ARR/ARR genotype, indien een erkenning als bedoeld in hoofdstuk C, deel 4, punt 1, onderdeel b, van de bijlage, bedoeld in het eerste lid, wordt aangevraagd.

Artikel 99c

Indien niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 99, tweede lid respectievelijk artikel 99b, eerste lid, trekt de minister een erkenning als bedoeld in die artikelen in.

Artikel 99d

Een instelling en een groep houders van schapen als bedoeld in artikel 99, eerste lid, rapporteren jaarlijks voor 1 februari aan de minister over:

  • a. de resultaten van de genotyperingen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen rammen en ooien, en tussen dieren die de leeftijd van 1 jaar nog niet hebben bereikt en dieren die 1 jaar of ouder zijn;

  • b. de resultaten van de steekproeven, bedoeld in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 4, punt 2, van verordening (EG) nr. 999/2001;

  • c. het aantal houders dat aan het fokprogramma deelneemt.

Artikel 99e
  • 1. Erkenningen die zijn verleend op grond van de Verordening fokken op terugdringing TSE gevoeligheid bij schapen (PVV) 2008 worden beschouwd als erkenningen als bedoeld in artikel 99, tweede lid, en artikel 99b, eerste lid, van deze regeling.

  • 2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel aanhangige aanvragen worden vanaf dat tijdstip overeenkomstig deze regeling behandeld door de minister, met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de aanvraag.

O

Titel 4, hoofdstuk 3, vervalt.

P

Na artikel 110 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 110a

  • 1. Zodra een gebouw of terrein door het plaatsen van een kenteken, ingevolge artikel 22, eerste lid, van de wet, besmet of van besmetting verdacht is verklaard met klassieke varkenspest, mond- en klauwzeer, aviaire influenza, ziekte van Newcastle, Afrikaanse paardepest, of de in bijlage I van richtlijn nr. 92/119/EEG genoemde dierziekten, legt de houder van de zieke of verdachte dieren per voor de ziekte vatbare diersoort schriftelijk vast:

    • a. het aantal dieren;

    • b. het aantal gestorven dieren, en

    • c. het aantal dieren dat verschijnselen van een besmettelijke dierziekte vertoont.

  • 2. De gegevens van de telling dienen, totdat het kenteken is verwijderd, na een mutatie in de gegevens, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk te worden bijgewerkt.

Artikel 110b

  • 1. Indien de houder van een dier vermoedt dat het dier door aviaire influenza, de ziekte van Newcastle, Afrikaanse paardepest, of de in bijlage I van richtlijn nr. 92/119/EEG genoemde dierziekten is aangetast:

    • a. treft hij, tot de minister de nodig geachte maatregelen neemt, dienstige maatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen a, b en i van de wet;

    • b. draagt hij ervoor zorg dat het dier zijn verblijfplaats niet verlaat;

  • 2. Op de houder, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 25, eerste lid, en 26, eerste lid, van de wet en artikel 110a van overeenkomstige toepassing.

Q

Bijlage 1 vervalt.

R

Na bijlage 23 worden toegevoegd de bijlagen 24 en 25, die zijn opgenomen in bijlage III bij deze regeling.

ARTIKEL XVI

Artikel 21d van de Regeling superheffing 2008 komt te luiden:

Artikel 21d

De koper stelt de in artikel 21a bedoelde hoeveelheden melk en het in artikel 21a bedoelde vetgehalte vast overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 2.8, van de Regeling dierlijke producten, of op grond van een andere methodiek die naar het oordeel van de minister voldoende waarborgen biedt voor een nauwkeurige vaststelling.

ARTIKEL XVII

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 73, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De begripsbepalingen van boerderijmelk, ontvanger van boerderijmelk en leverantie van boerderijmelk, bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit dierlijke producten en de begripsbepaling van melkcontrolestation, bedoeld in artikel 2.10 van de Regeling dierlijke producten, zijn van overeenkomstige toepassing in deze paragraaf.

2. In artikel 75a, eerste lid, wordt ‘artikel 4, eerste lid, van de Zuivelverordening 2005, Grondslag uitbetaling boerderijmelk’ vervangen door: artikel 2.39, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten.

ARTIKEL XVIII

Artikel 10 van de Uitvoeringsregeling visserij komt te luiden:

Artikel 10

De verplichting om een administratie bij te houden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, is niet van toepassing op:

  • a. inrichtingen waarvoor een vergunning ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet is vereist,

  • b. ondernemingen waarin de detailhandel wordt uitgeoefend voor zover het de uitoefening van detailhandel betreft,

  • c. ondernemingen waarin het hotel-, het pension-, het restaurant-, het café-, het cafetaria-, het lunchroom- of het partycateringbedrijf wordt uitgeoefend dan wel anderszins verstrekking van logies, gepaard gaande met dienstverlening of de verstrekking van maaltijden, spijzen of dranken voor verbruik ter plaatse, als bedrijf plaats heeft.

ARTIKEL XIX

De Regeling medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid wordt ingetrokken.

ARTIKEL XX

Archiefbescheiden van de bedrijfslichamen betreffende zaken die op grond van deze regeling worden behartigd door de Minister van Economische Zaken, worden overgedragen aan de Minister van Economische Zaken, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

ARTIKEL XXI

Artikel 2, eerste lid, van de Regeling gegevensverstrekking ACM zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel IX van deze regeling, blijft van toepassing voor de toepassing van artikel LIII van de Wet opheffing bedrijfslichamen.

ARTIKEL XXII

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 10 december 2014

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

BIJLAGE I, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL E

Bijlage 9, behorend bij artikel 4a, tweede lid, onderdeel b. zetmeelaardappelrassen

TBM lijst

De volgende zetmeelaardappelrassen mogen onder het TBM-regime vermeerderd worden.

Achilles *

Avarna *

Dirigent

Karnico

Plasandes

Sassy

Starga *

Actaro *

Avaya

Energie

Katinka *

Plasent *

Savona

Stefano *

Albas

Aveka

Eurobona

Kuba *

Plasettie *

Scarlet

Stratos

Allure *

Aventra *

Euroflora

Merano *

Plasinka *

Seresta *

Supporter *

Altus *

Averia *

Euronova

Mercator

Plasstärke *

Signum *

Valiant *

Amyla

Axion *

Eurotango

Mercury

Plasuno *

Simphony

Vebeca *

Astarte

Belita *

Festien *

Messina

Realist

Smaragd

Vebesta *

Aurora *

Benno Vrizo

Kantara

Nomade

Robény *

Sofista *

Vectra

Avano

Dartiest *

Karakter *

Novano *

Sarion *

Sophytra

 

Let op: In de wratziektekerngebieden in de omgeving van Barger Compascuüm, Foxel, Mantinge, Ter Apel en Veendam (zie www.productschapakkerbouw.nl/teelt/wratziekte) mogen alleen rassen worden geteeld die ook voldoende resistent zijn tegen fysio 18. Deze rassen zijn aangeduid met een *.

Bijlage 10, behorend bij artikel 4a, tweede lid, onderdeel c. Het zetmeelaardappeltelend gebied

Omschrijving:

Het gebied, gelegen in de provincie Drenthe, de provincie Overijssel, de provincie Gelderland ten noorden van de Nederrijn en de volgende gemeenten of gedeelten daarvan:

In de provincie Groningen: Bellingwedde, Groningen voor zover gelegen ten zuiden van het Eemskanaal, Grootegast, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Leek, Marum, Menterwolde, Pekela, Reiderland voor zover gelegen ten westen van de Ulsderweg en C.G. Wiegersweg en ten zuiden van de Hoofdweg en Goldhoorn te Finsterwolde, Scheemda voor zover gelegen ten zuiden van de Goldhoorn te Oostwold en ten westen van de Noorderstraat, ten noorden van de Polderweg, ten noorden van de Polderweg, ten westen van de Langeweg, ten zuiden van Hoofdweg-Oost, Hoofdstraat en Hoofdweg-West te Nieuwolda, ten zuiden van de Hoofdweg 't Waar, ten zuiden van de Rechte Walsterweg, Slochteren, Stadskanaal, Veendam, Vlagtwedde en Winschoten.

In de provincie Friesland: Ooststellingwerf, Weststellingwerf en Opsterland.

BIJLAGE II, BEHORENDE BIJ ARTIKEL IV, ONDERDEEL J

Bijlage 2., behorende bij artikel 2.42, vierde lid, concentraties van bacteriegroeiremmende stoffen

Stof

Aantoonbare concentraties

Beta-lactam antibiotica

 

benzylpenicilline

0,003 IE/ml

ampicilline

0,002 µg/ml

cloxacilline

0,02 µg/ml

cefalexine

0,1 µg/ml

ceftiofur

0,05 µg/ml

   

Overige antibiotica

 

sulfamethazine

0,2 µg/ml

oxytetracycline

0,2 µg/ml

neomycine

0,5 µg/ml

tylosine

0,05 µg/ml

Bijlage 3, behorende bij artikel 2.58, derde lid, berekening van de omrekeningsfactor

A. Gebruik van één rijdende melkontvangst

  • 1. Indien de ontvanger van boerderijmelk gebruik maakt van één rijdende melkontvangst wordt na beëindiging van een melkrit met de desbetreffende rijdende melkontvangst het gewicht van de ontvangen melk door middel van een weegbrug of weegtank in kilogrammen voldoende nauwkeurig vastgesteld. Dat gewicht wordt gedeeld door het totale aantal gedurende die rit ontvangen liters melk, zoals dat met behulp van de vloeistofmeetinstallatie op de desbetreffende rijdende melkontvangst werd vastgesteld.

  • 2. Bij gebruikmaking van een weegbrug wordt voor de bepaling van de omrekeningsfactor:

    • 1°. na beëindiging van een melkrit eerst het gewicht van de geladen rijdende melkontvangst vastgesteld, alvorens het gewicht van de lege rijdende melkontvangst te bepalen, of

    • 2°. voor aanvang van een melkrit het gewicht van de lege rijdende melkontvangst vastgesteld en na beëindiging van de melkrit het gewicht van de geladen rijdende melkontvangst bepaald en wordt bij de vaststelling van de omrekeningsfactor rekening gehouden met het verbruik van dieselolie door de rijdende melkontvangst. Hierbij wordt uitgegaan van een verbruik van 1 kg op 3 kilometer.

  • 3. Het gevonden getal wordt afgerond op de derde decimaal. De omrekeningsfactor voor de rijdende melkontvangst wordt vastgesteld op het getal dat resulteert uit deze afronding. Indien dat getal kleiner is dan 1,028 wordt een omrekeningsfactor van 1,028 gehanteerd.

B. Gebruik van meerdere rijdende melkontvangsten

  • 1. Indien de ontvanger van boerderijmelk gebruik maakt van twee of meer rijdende melkontvangsten wordt een uniforme omrekeningsfactor gebruikt per fabriek of per groep van fabrieken of per groep van ontvangers van boerderijmelk.

  • 2. Deze uniforme omrekeningsfactor wordt vastgesteld door de omrekeningsfactor van iedere in gebruik zijnde rijdende melkontvangst te bepalen op de wijze omschreven in onderdeel A. Het, op de in onderdeel A omschreven wijze, vastgestelde gewicht in kilogrammen van de melk ontvangen door rijdende melkontvangsten, waarvan de omrekeningsfactoren niet kleiner zijn dan 1,028 en niet groter dan 1,035, wordt gedeeld door de totale hoeveelheid door deze rijdende melkontvangsten ontvangen melk in liters.

  • 3. De op deze wijze vastgestelde uniforme omrekeningsfactor geldt voor alle in gebruik zijnde rijdende melkontvangsten, inclusief die rijdende melkontvangsten waarvan de omrekeningsfactoren kleiner zijn dan 1,028 of groter dan 1,035. De ontvanger van boerderijmelk draagt er zorg voor dat voor de weging van de rijdende melkontvangst ten behoeve van de vaststelling van de omrekeningsfactor een voor de desbetreffende ontvanger van boerderijmelk representatief aantal leveranties boerderijmelk wordt gehanteerd.

  • 4. De uniforme omrekeningsfactor wordt éénmaal per uitbetalingsperiode bepaald. Van elke in gebruik zijnde rijdende melkontvangst wordt de datum en het tijdstip waarop de vaststelling van de omrekeningsfactor plaatsvindt vastgelegd.

BIJLAGE III, BEHORENDE BIJ ARTIKEL XV, ONDERDEEL R

Bijlage 24 Eisen aan een toevoegstal als bedoeld in artikel 29b, tweede lid, onderdeel b

  • A) inrichtingseisen:

    • de toevoegstal staat vrij of is inpandig;

    • de toevoegstal ligt aan de rand van het bedrijf;

    • de inpandige toevoegstal heeft dichte muren en plafonds, met uitzondering van ventilatiekanalen en een deur naar buiten en heeft geen inpandige doorgang naar andere delen van het pand;

    • de toevoegstal heeft kelders die niet in verbinding staan met de overige kelders van het bedrijf en een afzonderlijk (mechanisch) ventilatiesysteem voorzien van filterdoek voor het wegvangen van grove stofdelen in uitgaande lucht;

    • het materiaal en gereedschap dat in de toevoegstal wordt gebruikt, wordt niet elders in het bedrijf gebruikt;

    • de toevoegstal heeft een eigen omkleedruimte, die ruimtelijk gescheiden is van de centrale gang en afdelingen met varkens;

    • de omkleedruimte is voorzien van een wasbak, laarzensets en overalls.

  • B) managementeisen:

    • de behandelingen, de gegevens betreffende identificatie en registratie, de gegevens betreffende het vervoer en de gegevens van het serologisch onderzoek van in de toevoegstal gehuisveste varkens worden geregistreerd in een van de overige bedrijfsgegevens te onderscheiden administratie (logboek);

    • iedere verplaatsing van één of meer varkens uit of naar de toevoegstal wordt afzonderlijk geregistreerd, waarbij wordt vastgelegd op welk tijdstip welk varken wordt verplaatst;

    • in de toevoegstal wordt strikt volgens het all-in all out principe gewerkt, d.w.z. na elke ronde wordt de stal gereinigd en ontsmet;

    • een ieder die de toevoegstal betreedt, trekt vooraf in de omkleedruimte een daar aanwezige schone overall aan;

    • indien een varken gedurende het verblijf in de toevoegstal overlijdt, biedt de varkenshouder het varken overeenkomstig verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEU L 139 en L 226) aan voor sectie om te worden onderzocht op aangewezen besmettelijke dierziekten.

Bijlage 25 Monsterprocedure varkens als bedoeld in artikel 29b, vierde lid

Aantal varkens in de toevoegstal onderscheidenlijk aantal op het A-bedrijf of C-bedrijf aanwezige varkens van ten minste 25 kg, of de zwaarste dieren die aanwezig zijn op een E-bedrijf:

Aantal daarvan te onderzoeken varkens

31 of meer

12

11 tot en met 30

9

7 tot en met 10

7

1 tot en met 6

alle

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

De totstandkoming van deze regeling houdt verband met de opheffing van de product- en bedrijfschappen. In het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ (hierna: het Regeerakkoord) is afgesproken dat de product- en bedrijfschappen worden opgeheven en dat de publieke taken van deze bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken. De Wet opheffing bedrijfslichamen treedt in werking op 1 januari 2015.

De onderhavige regeling strekt tot overname van publieke taken van de bedrijfslichamen. In het rapport 'De PBO in 2010' van onderzoeksbureau EIM (De PBO in 2010, Een inventarisatie van cijfers, feiten en visies, EIM/IOO 2010, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3) is in kaart gebracht welke taken door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie heeft de Commissie Jorritsma in de publieke taken drie categorieën onderscheiden: medebewindtaken (alle taken en activiteiten van het schap die strekken tot uitvoering van een 'hogere' regeling, niet zijnde de Wet op de bedrijfsorganisatie), autonome taken die betrekking hebben op de bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en autonome taken die betrekking hebben op voedselveiligheid en gezondheid.

In samenwerking met de bedrijfslichamen is in detail geïnventariseerd welke taken en activiteiten als publiek zijn aan te merken. Bij de bepaling van de medebewindstaken is uitgegaan van een ruime uitleg van medebewind. Het gaat niet alleen om taken waarvoor een formele taakoverdracht of -opdracht is gegeven, maar ook om:

  • i) rechtstreekse implementatie van EU-verplichtingen door middel van productschapregelgeving;

  • ii) taken die de bedrijfslichamen op verzoek van de centrale overheid op zich hebben genomen, en

  • iii) autonome regelgeving van de bedrijfslichamen die door de centrale overheid is aangewend ter voldoening aan EU-verplichtingen.

In de periode vanaf 1 januari 2014 zijn op verschillende momenten taken overgenomen van de bedrijfslichamen door de centrale overheid. De resterende taken worden per 1 januari 2015 overgenomen. Daartoe strekt deze regeling. De taken die met deze regeling worden overgenomen van de bedrijfslichamen betreffen de volgende onderwerpen:

  • plantenziekten (Verordening PA aardappelteelt 2008; Verordening PA bestrijding valse meeldauw bij uien 2008; Verordening PA bestrijding knolcyperus 2010; Verordening PT bestrijding knolcyperus 2010 en Verordening PT AM vrije teelt bij boomkwekerijproducten);

  • antibiotica (Verordening registratie en verantwoording antibioticagebruik pluimveesector (PPE) 2011; Verordening registratie en verantwoording antibioticagebruik rundersector (PVV) 2011; Verordening registratie en verantwoording antibioticagebruik varkenssector (PVV) 2011 en Verordening registratie en verantwoording antibioticagebruik kalversector (PVV) 2011);

  • productie en handel van broedeieren en levend pluimvee (Verordening productie van en handel in broedeieren en levend pluimvee (PPE) 2003);

  • boerderijmelk (Zuivelverordening 2005, Grondslag uitbetaling boerderijmelk; Zuivelverordening 2003, Eisen methoden van onderzoek; Zuivelverordening 2008, Gewichtsbepaling bij gebruik van rijdende melkontvangsten met vloeistofmeetinstallatie en Zuivelverordening 2011, Nemen, transporteren en bewaren van monsters boerderijmelk);

  • gewasbeschermingsmiddelen (Verordening PA keuring van apparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen 2012; Verordening PT keuring van apparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen 2012; Verordening PA reiniging verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen 2011; Zuivelverordening 2011, Reiniging verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen en Verordening PT reiniging verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen 2009);

  • identificatie en registratie van pluimvee (Verordening identificatie en registratie van pluimveebedrijven en levend pluimvee (PPE) 2012);

  • mycoplasma en niet-zoönotische salmonella (Verordening onderzoek Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma synoviae en Mycoplasma meleagridis in de pluimveesector (PPE) 2012; Besluit onderzoeksprogramma Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma synoviae en Mycoplasma meleagridis in de pluimveesector (PPE) 2012 en Besluit onderzoek Salmonella arizonae, Salmonella gallinarum en Salmonella pullorum 1992);

  • zoönotische salmonella (Verordening hygiënemaatregelen en bestrijding zoönosen in pluimveebedrijven en kuikenbroederijen (PPE) 2011; Verordening hygiënemaatregelen en bestrijding zoönosen in de kalkoensector (PPE) 2011 en Verordening hygiënemaatregelen en bestrijding zoönosen pluimveeslachterijen en -uitsnijderijen (PPE) 2011; Verordening PDV monitoring zoönosen en zoönoseverwekkers Diervoedersector 2005 en het Besluit PDV Salmonella in de diervoedersector 2005);

  • varkensleveringen (Verordening varkensleveringen (PPV) 2007);

  • monitoring ziekte van Aujeszky (Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky bij varkens (PVV) 2008);

  • leukose bij runderen (Verordening monitoring Leukose bij runderen (PVV) 2007);

  • TSE bij schapen (Verordening fokken op terugdringing TSE-gevoeligheid bij schapen (PVV) 2008).

2. Handhaving

Per taak is bezien op welke wijze deze kan worden ingevuld en uitgevoerd. Hoofdlijn bij de overname van taken is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het stelsel van de wet die de grondslag biedt om de desbetreffende taak over te nemen. Dat betekent dat de handhavingsinstrumenten worden ingezet waarin de desbetreffende wet voorziet. Hierdoor zal niet langer sprake zijn van de bestaande tuchtrechtelijke handhaving van de taken die worden overgenomen.

3. Regeldruk

Deze regeling strekt ertoe de materie te regelen die tot nu toe door de bedrijfslichamen werd geregeld ten aanzien van de eerder genoemde onderwerpen. Voorheen werd hierin voorzien door diverse productschapsverordeningen. Voor de over te nemen taken in het kader van de opheffing van de bedrijfslichamen geldt het uitgangspunt dat de regelgeving gebaseerd wordt op de bestaande verordeningen.

Gelet op dit uitgangspunt wordt geen afweging gemaakt van minder belastende alternatieven. Om die reden is het kwantificeren van het regeldrukeffect van de voorschriften die worden overgenomen niet van invloed op de inhoud van deze regeling. Omdat het berekenen van de regeldruk wel noodzakelijk is om de overgang van taken te verwerken in de regeldrukboekhouding, zal de regeldruk als gevolg van de reeds bestaande voorschriften op een later moment gekwantificeerd worden.

Voor zover verplichtingen gewijzigd, toegevoegd, of verwijderd worden ten opzichte van de productschapsregelgeving is het regeldrukeffect wel in beeld gebracht. Dit betreft de volgende onderdelen.

Artikel X regelt de aanwijzing van databanken waar leveringen antibiotca moeten worden gemeld. De aanvraag tot aanwijzing van een databank door de minister en de aanvraag ter goedkeuring van tarieven door de minister zullen een databank een inzet van in totaal ca. 8 werkdagen vergen. Daarnaast is voor de goedkeuring van de tarieven een controleverklaring van een accountant vereist. Bij een tarief van € 640 per werkdag (€ 80/uur) voor de databanken, betekent dit inclusief de controleverklaring een totale kostenpost van ca. € 6.500 per databank.

Artikel IV, onderdelen D tot en met F en artikel X, onderdelen A en F, van deze regeling leiden tot een toename van de regeldruk met € 1.500. Dit is het gevolg van een toename van de administratieve lasten, die samenhangen met het doen van een jaarlijkse melding door broederijen van pluimvee over de capaciteit van de broederijen voor legpluimvee, vleeskuikens of gemengde bedrijfsvormen en de benutting ervan. Zij dienen jaarlijks deze gegevens te verstrekken aan de Minister van Economische Zaken, in casu RVO.nl. Deze melding dient als basis voor de jaarlijkse informatieverplichting die de Minister van Economische Zaken heeft ingevolge artikel 11 van verordening (EG) nr. 617/2008. Naar verwachting zullen jaarlijks 20 broederijen van pluimvee een melding doen. De melding kan binnen 2 uren worden gedaan. Tegen het voor regeldruk berekeningen gebruikelijke uurtarief van € 37,00 bedragen de totale jaarlijkse administratieve lasten afgerond € 1.500.

Artikel XV, onderdelen E tot en met G, strekt ertoe hetgeen tot nu toe door het Productschap Vee en Vlees werd geregeld ten aanzien van de regulering van de contactstructuur in de Nederlandse varkenshouderij over te nemen. Het verplicht overleggen van een bedrijfsrapport bij het aanvragen van een A-, C- of E-status vervalt per 1 januari 2015. Er zijn ca. 150 A-bedrijven, 75 C-bedrijven en 5 E-bedrijven. Dit levert een verminderde regeldruk op van 230 x € 400 = € 92.000.

Daar tegenover staat een administratieve lastenverzwaring door de instelling van de nieuwe categorie RE-bedrijven. Mogelijk zullen er ongeveer 2000 bedrijven zich registreren. Dit levert een vermeerderde regeldruk op van 2000 x half uur x € 10 = € 20.000.

Doordat de uitzondering op de administratieplicht voor zoetwatervis met artikel XVIII anders wordt geformuleerd wordt deze strikt genomen enigszins ruimer. Een aantal bijzondere categorieën (apothekers, contractcateringbedrijf) vallen nu ook onder de uitzondering. Voor de betreffende bijzondere categorieën betekent dit een beperking van de administratieve lasten. Echter, gelet op de beperkte omvang van deze categorieën en de mate waarin deze in de praktijk met aanvoer van vis in aanraking komen betreft dit de facto een verwaarloosbare vermindering van de administratieve lasten.

4. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Deze datum is in lijn met het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten voor regelgeving, dat inhoudt dat ministeriële regelingen slechts inwerkingtreden per 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Afgeweken wordt van het uitgangspunt dat regelingen twee maanden voorafgaand aan hun inwerkingtreding worden gepubliceerd. De reden voor deze afwijking is dat door inwerkingtreding per 1 januari 2015 aanmerkelijke publieke nadelen worden voorkomen. De bedrijfslichamen houden met ingang van1 januari 2015 op te bestaan. Om een continue en goede uitvoering van de publieke taken van de bedrijfslichamen zeker te stellen is de overname van taken met ingang van 1 januari 2015 noodzakelijk.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Artikel I betreft de volgende onderwerpen:

  • teeltvoorschriften in het kader van knolcyperus;

  • teeltvoorschriften voor boomkwekerijproducten en vaste planten in het kader van aardappelmoeheid;

  • teeltvoorschriften voor uien in het kader van valse meeldauw en koprot;

  • gebruik van goedgekeurd pootgoed voor aardappelen ter voorkomen van ziekten en plagen.

Dit artikel strekt tot wijziging van de Regeling bestrijding schadelijke organismen, met als doel het overnemen van publieke taken van het Productschap Akkerbouw (PA) en het Productschap Tuinbouw (PT) door de minister. Middels deze wijziging worden de volgende drie verordeningen van het PA en 2 verordeningen van het PT omgezet in regelgeving: Verordening PA aardappelteelt 2008, Verordening PA bestrijding valse meeldauw bij uien 2008, Verordening PA bestrijding knolcyperus 2010, Verordening PT bestrijding knolcyperus 2010 en Verordening PT AM vrije teelt bij boomkwekerijproducten. Het overnemen van deze taken van het PA en het PT heeft als doel de continuering van bepaalde maatregelen en voorschriften ter voorkoming en bestrijding van diverse plantenziekten.

Onderdeel B

Teneinde ziekten en plagen bij aardappelen zo veel mogelijk te voorkomen worden met het ingevoegde artikel 4a eisen gesteld aan het gebruik van pootgoed bij aardappelteelt. Algemeen geldt dat het pootgoed moet zijn goedgekeurd. Daarop bestaan de volgende uitzonderingen.

Voor zetmeelaardappelen kan gekozen worden uit door de NAK goedgekeurd pootgoed of pootgoed van in bijlage A genoemde rassen dat in een in bijlage B genoemd gebied wordt gebruikt.

Voor consumptieaardappelen kan gekozen worden uit door de NAK goedgekeurd pootgoed van klasse A of C. Bij de C klasse moet uit fytosanitair oogpunt het pootgoed afkomstig zijn van een terrein of perceel binnen een straal van 25 kilometer en de teelt plaatsvinden binnen een straal van 50 kilometer van het vestigingsadres van de teler en zijn NAK pootaardappelbedrijven van deze mogelijkheid uitgesloten.

Daarnaast is er een bewaarplicht voor certificaten en verklaringen opgenomen.

De ingevoegde artikelen 4b en 4c regelen dat boomkwekerijgewassen en vaste planten die voor eigen gebruik zijn bestemd of in het verkeer worden gebracht, afkomstig moeten zijn van op aardappelmoeheid getoetste en vrij bevonden percelen of percelen waarop de laatste twaalf jaar geen aardappelen of waardplanten zijn geteeld. Dit wordt aangetoond door middel van een verklaring, label of beoordelingsrapport van een keuringsdienst. Ook terreinen en percelen waarop wordt geteeld, moeten vrij zijn bevonden van aardappelmoeheid. Van deze laatste verplichting zijn de terreinen en percelen die in de in bijlage 4 genoemde gebieden liggen uitgezonderd.

Daarnaast is er een bewaarplicht voor verklaringen opgenomen.

Onderdeel C
Paragraaf 7a. Bepalingen inzake valse meeldauw

In de artikelen 14a tot en met 14d worden voorschriften gegeven om de schimmelziekte valse meeldauw bij uien te beheersen. Hiertoe is een afdekplicht voor afval en niet-uitgeplante uien voorgeschreven.

Gebruikt uitgangsmateriaal voor de teelt van plantuien moet aantoonbaar door een keuringsdienst op valse meeldauw zijn gecontroleerd. In artikel 14c wordt aantasting van valse meeldauw omschreven.

Daarnaast is er een bewaarplicht voor beoordelingsrapporten opgenomen.

Naast zaai- en plantuien, winteruien, zilveruien en picklers (Allium cepa) vallen ook sjalotten (Allium ascalonicum) onder de bepalingen inzake valse meeldauw.

Paragraaf 7b. Bepalingen inzake knolcyperus

In de artikelen 14e tot en met 14h worden voorschriften gegeven om knolcyperus te bestrijden. Bij constatering wordt een teeltverbod opgelegd voor akker- en tuinbouwgewassen. Dit teeltverbod wordt pas ingetrokken nadat is geconstateerd dat het getroffen (deel van het) perceel of terrein drie jaar vrij van knolcyperus is.

Bij het besluit van de minister tot het opleggen van een teeltverbod kunnen tevens maatregelen worden opgelegd, die verspreiding van knolcyperus tegen gaan.

Onderdeel D

In artikel 15a is overgangsrecht opgenomen om te verzekeren dat bestaande teeltverboden die door het productschap zijn opgelegd en verzoeken en aanvragen die bij het productschap zijn ingediend, door de minister worden overgenomen en behandeld na inwerkingtreding van deze regeling.

Artikelen II, III, X, onderdeel A en XI, onderdelen B en C

Ieder gebruik van antibiotica draagt eraan bij dat bacteriën ongevoelig worden voor deze middelen. Dat geldt ook voor gebruik van antibiotica in de veehouderij. Dit vormt een risico voor de volks- en diergezondheid omdat mensen en dieren door deze ongevoeligheid slecht of zelfs helemaal niet meer behandeld kunnen worden. Daarom is het noodzakelijk dat antibiotica, ook in de veehouderij, restrictief en selectief worden toegepast. Om te komen tot een vermindering van het gebruik van antibiotica en een meer zorgvuldige toepassing van deze middelen in de veehouderij, hebben het Productschap Vee en Vlees en het Productschap Pluimvee en Eieren in autonomie regels gesteld over het gebruik van antibiotica in de sectoren pluimvee, runderen, kalveren en varkens. Vanwege het belang van deze productschapsvoorschriften voor de vermindering van het gebruik van antibiotica in de veehouderij, zijn deze voorschriften aangemerkt als een publieke taak en worden aldus overgenomen (Kamerstukken II 2012/13, 32 615, nr. 8).

De productschapsvoorschriften bestaan uit maatregelen die gericht zijn op de vermindering van het gebruik van antibiotica en een meer zorgvuldige toepassing daarvan. De basis van de over te nemen verplichtingen is gelegen in het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren. Dit betreft de verplichting tot registratie van leveringen antibiotica en de verplichting tot het opstellen en handelen conform een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan. Voor een nadere toelichting op deze verplichtingen wordt verwezen naar de nota van toelichting bij de meest recente wijziging van desbetreffende besluiten. Onderhavige regeling voorziet in invulling van deze verplichtingen. Daarbij zijn de op deze verplichtingen van toepassing zijnde voorschriften uit de productschapsverordeningen waar mogelijk inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Een en ander wordt hierna nader toegelicht.

Registratie leveringen antibiotica

In artikel 1.27, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is bepaald dat een dierhouder die daartoe aan te wijzen diergeneesmiddelen ontvangt in daartoe aan te wijzen gevallen melding moet doen in een aangewezen register. Deze verplichting is uitgewerkt in de artikelen 3.3 tot en met 3.5 van de Regeling houders van dieren. Een dierhouder die antibiotica ontvangt moet in een aangewezen register gegevens melden over de diersoort(en) en de aantallen dieren die hij houdt. Deze verplichting geldt alleen voor houders die 250 of meer kippen of kalkoenen houden voor de productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren, houders die 5 of meer runderen houden voor de productie van vlees of melk, houders die 5 of meer kalveren houden voor de productie van vlees en houders die 5 of meer varkens houden voor de productie van vlees. Houders van kippen, kalkoenen en houders van kalveren die op hun bedrijf een systeem toepassen waarbij alle gehouden kalveren tegelijk worden aangevoerd en afgevoerd (zogenoemd all-in all-out systeem) moeten de gegevens na afvoer van ieder koppel dieren registreren. Houders van runderen en varkens en houders van kalveren die een systeem hanteren waarbij kalveren van meerdere leeftijden worden gehouden (zogenoemd meerleeftijdensysteem) doen de melding jaarlijks. Met deze momenten van melding wordt aangesloten bij de momenten waarop dierhouders de betreffende gegevens onder de productschapsvoorschriften moesten registreren. In artikel 3.4, derde lid, zijn gegevens opgenomen die houders van kippen of kalkoenen in aanvulling op de hiervoor genoemde gegevens aan moeten leveren.

Een vergelijkbare verplichting vloeit voor de dierenarts voort uit artikel 5.8, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen. In de artikelen 5.10 tot en met 5.12 van de Regeling diergeneeskundigen is deze verplichting uitgewerkt. De dierenarts moet van de aflevering en toepassing van antibiotica melding doen in het register waarin de houder de hiervoor beschreven melding doet. De dierenarts hoeft alleen melding te doen van de aflevering en toepassing van antibiotica in de gevallen waarin de houder de hiervoor beschreven melding moet doen. Dat betekent dat de dierenarts alleen melding doet van leveringen van antibiotica aan houders die 250 of meer kippen of kalkoenen houden voor de productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren, houders die 5 of meer runderen houden voor de productie van vlees of melk, houders die 5 of meer kalveren houden voor de productie van vlees en houders die 5 of meer varkens houden voor de productie van vlees. Bij de melding moet de dierenarts gegevens aanleveren over het diergeneesmiddel dat is afgeleverd of toegepast en de dieren waarbij dit middel is toegepast. De dierenarts moet de gegevens melden binnen twee weken nadat hij het middel heeft afgeleverd of toegepast. Indien het echter om kalkoenen gaat, doet de dierenarts de melding binnen twee weken na afvoer van de dieren van het bedrijf van de houder. De verplichting tot melding geldt overigens ook voor iedere andere diergeneeskundige die in de hiervoor beschreven gevallen antibiotica aflevert of toepast.

Aanwijzing register en tarieven

De melding van de leveringen van antibiotica wordt gedaan in een register dat daartoe door de Minister van Economische Zaken (hierna: de minister) is aangewezen. In de artikelen 1.3 tot en met 1.11 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren zijn bepalingen opgenomen over de aanwijzing van registers.

Artikel 1.4 betreft het toepassingsbereik van de paragraaf over de aanwijzing van registers. In dit artikel is de paragraaf van toepassing verklaard op de aanwijzing van een register waarin de meldingen van leveringen antibiotica moeten worden gedaan. Indien gewenst, kan er in de toekomst voor worden gekozen om het toepassingsbereik van deze paragraaf uit te breiden tot andere aan te wijzen registers. Om dit mogelijk te maken zijn in de artikelen 1.5 tot en met 1.10 algemene bepalingen over de aanwijzing van registers opgenomen. Artikel 1.11 bevat bepalingen die specifiek op de aanwijzing van registers voor de leveringen van antibiotica van toepassing zijn.

Zoals hiervoor toegelicht wordt een register door de minister aangewezen. Een aanvraag hiertoe wordt ingediend bij RVO.NL. Bij de aanvraag moet de beheerder van het register documenten aanleveren waarmee wordt aangetoond dat het register voldoet aan de voorwaarden waaraan een register moet voldoen. Daarnaast moet de beheerder verklaren dat hij, indien het register wordt aangewezen, een bewerkersovereenkomst en een gegevensleveringsovereenkomst sluit.

Artikel 1.6 bevat de voorwaarden waar een (beheerder van) een register aan moet voldoen om aangewezen te worden. De beheerder moet in ieder geval een onderneming hebben of een rechtspersoon zijn in de zin van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Een register moet daarnaast voldoende bereikbaar zijn voor degenen die gegevens in het register melden zodat zij kunnen voldoen aan hun meldingsverplichtingen. De geregistreerde gegevens moeten elektronisch uitgewisseld kunnen worden met de minister. De beheerder moet ook voldoende maatregelen nemen om de geregistreerde gegevens te beveiligen en zorg dragen voor de kwaliteit van de gegevens. Tot slot mag de beheerder de gegevens alleen verwerken overeenkomstig de door de minister gestelde regels en de gegevens alleen met toestemming van de betrokkene voor andere doelen verwerken. Dit betekent dat er een duidelijke scheiding moet zijn tussen de melding die in het register wordt gedaan ter voldoening aan wettelijke verplichtingen en eventuele andere commerciële bezigheden van de beheerder van het register.

De beheerder van een register moet de aangeleverde gegevens in het register verwerken en degene die de gegevens heeft aangeleverd, een bewijs van de melding verstrekken. Daarnaast moet de beheerder van het register deze persoon op zijn verzoek inzage geven in de gegevens die door hem geregistreerd zijn. Wanneer er een verschil van mening ontstaat tussen degene die de gegevens aan in het register heeft gemeld en de beheerder van het register over de juistheid van de gegevens, legt de beheerder dit vast. De beheerder moet de gegevens die in het register zijn geregistreerd te allen tijde op verzoek van de minister bij hem aanleveren. De geregistreerde gegevens moeten vijf jaar worden bewaard. Een en ander is geregeld in artikel 1.7.

De gegevens die in een aangewezen databank worden opgenomen, zullen in veel gevallen ook persoonsgegevens betreffen. Op verwerking van persoonsgegevens is de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) van toepassing. Om te voldoen aan deze wet zijn in artikel 1.8 diverse bepalingen opgenomen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Onder andere is overeenkomstig de Wbp bepaald wie verantwoordelijke en betrokkene zijn voor de verwerking van de gegevens. Een verantwoordelijke is de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt. Het begrip doelt op degene die formeel-juridisch de zeggenschap over de verwerking heeft. In onderhavig geval is de verantwoordelijke voor de verwerking de minister. Een bewerker is degene die ten behoeve van de verantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt, zonder aan zijn rechtstreeks gezag onderworpen te zijn. Dit is de beheerder van een aangewezen register. Opgenomen is ook dat de minister en de beheerder van het register elkaar de benodigde informatie verschaffen om een goede naleving van de privacywetgeving mogelijk te maken. De beheerder moet er daarnaast voor zorgen dat de minister alle benodigde controles kan uitvoeren om na te gaan of de beheerder zijn taak overeenkomstig de regelgeving uitvoert.

Artikel 1.11 bevat aanvullende bepalingen voor melding van leveringen antibiotica in een aangewezen register. Omdat er in dit geval ook sprake is van registratie van persoonsgegevens, is in het eerste lid een omschrijving opgenomen van het doel waarvoor deze persoonsgegevens worden verwerkt. Dit is het verkrijgen van inzicht in de aflevering, toepassing en ontvangst van diergeneesmiddelen, het hiermee bevorderen van een verantwoord en weloverwogen gebruik van deze middelen en het creëren van een effectief systeem van toezicht op en handhaving van regelgeving. Het tweede tot en met vierde lid gaan over het besluit tot aanwijzing van een register. Op een dergelijk besluit is op grond van de Dienstenwet de zogenoemde lex silencio positivo (hierna: LSP) van toepassing. De LSP houdt in dat een vergunning wordt geacht te zijn verleend bij het binnen een gestelde termijn uitblijven van een antwoord van het bestuursorgaan op de aanvraag voor een vergunning. Het is echter noodzakelijk dat vooraf wordt getoetst of een beheerder voldoet aan de voorwaarden. Voor een toelichting op de noodzaak tot toetsing vooraf wordt verwezen naar de nota van toelichting bij de meest recente wijziging van de desbetreffende besluiten. Daarom is opgenomen dat de LSP niet van toepassing is op een aanvraag tot aanwijzing als register. Opgenomen is dat een binnen zes weken na de ontvangst van een aanvraag een besluit over de aanwijzing wordt genomen. Deze termijn kan eenmaal met zes weken verlengd worden. Uit artikel 1.27 van het Besluit houders van dieren in samenhang met artikel 5.8 van het Besluit diergeneeskundigen volgt dat beheerders van een register dierhouders en dierenartsen informatie moeten verstekken over het gebruik van antibiotica. In het vijfde lid van artikel 1.11 is opgenomen welke informatie er in ieder geval moet worden verstrekt. Dit betreft ten eerste specifieke informatie over het gebruik van antibiotica door de betreffende dierhouder en dierenarts. Deze informatie wordt samengesteld op basis van de door deze dierhouder en dierenarts in het register gemelde gegevens. Daarnaast wordt algemene informatie verstrekt over het gebruik van antibiotica. Daarbij valt te denken aan het gemiddeld gebruik of streefwaarden voor het gebruik. Hiermee wordt de bestaande praktijk dat dierhouders op gezette tijden een rapportage ontvangen over het gebruik van antibiotica bij hun dieren ten opzichte van landelijke gemiddelden en daartoe ontwikkelde streefwaarden, bestendigd.

In artikel 1.27 van het Besluit houders van dieren en artikel 5.8 van het Besluit diergeneeskundigen is bepaald dat een tarief voor een vergoeding die de beheerder van een register in rekening brengt voor de verwerking van de melding van de leveringen diergeneesmiddelen door de minister moeten worden goedgekeurd. In de artikelen 1.12 en 1.13 van de Regeling handhaving en overige zaken zijn hiertoe nadere regels gesteld. Ook hier is in artikel 1.12 eerst het toepassingsbereik van de paragraaf bepaald. Artikel 1.13 bevat inhoudelijke bepalingen over de goedkeuring van tarieven. Tarieven worden alleen goedgekeurd wanneer zij niet hoger zijn dan noodzakelijk. De vergoeding van de werkzaamheden waarvoor een register is aangewezen mag niet meer bedragen dan de kosten die de beheerder van het register maakt bij de uitvoering van deze kosten. Daarbij moet er sprake zijn van een redelijke toerekening van de totale kosten en opbrengsten. De tarieven worden per kalenderjaar goedgekeurd. Om tot goedkeuring over te kunnen gaan is het noodzakelijk dat een goede beoordeling van de hoogte van de tarieven plaatsvindt. De beheerder van het register moet daartoe alle noodzakelijke informatie verschaffen. Wanneer de tarieven worden goedgekeurd wordt hiervan mededeling gedaan in de Staatscourant. Dit zodat een ieder op de hoogte is van de door de minister goedgekeurde tarieven.

Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

Uit artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren vloeit voor dierhouders de verplichting voort om in aan te wijzen gevallen een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan op te laten stellen. In artikel 3.6 van de Regeling houders van dieren is bepaald in welke gevallen een dierhouder deze plannen moet laten opstellen. Het gaat om die gevallen waarin een houder 250 of meer kippen of kalkoenen houdt voor de productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren, 5 of meer runderen houdt voor de productie van vlees of melk, 5 of meer kalveren houdt voor de productie van vlees of 5 of meer varkens houdt voor de productie van vlees. Dit betreft dus dezelfde groep dierhouders die melding moet doen in het aangewezen register. Overigens mag een dierhouder per diersoort één bedrijfsgezondheidsplan en één bedrijfsbehandelplan laten opstellen. Een dierhouder die meerdere diersoorten houdt, kan er voor kiezen voor deze diersoorten verschillende plannen op te laten stellen.

Het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan worden opgesteld door een dierenarts. De dierenarts doet dit in overleg met de houder. Dit is bepaald in artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen. In de artikelen 5.13 tot en met 5.22 van de Regeling diergeneeskundigen is opgenomen waar de plannen aan moeten voldoen. Uitgangspunt bij het opstellen van de plannen is overigens een fysieke inspectie die de dierenarts uitvoert bij de dieren van de houder. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens de inspectie worden de plannen opgesteld.

Artikel 5.14 bevat algemene eisen waaraan alle bedrijfsgezondheidsplannen moeten voldoen. Het plan moet gegevens van de dierenarts en dierhouder, de datum van opstellen van het plan en gegevens over de gehouden dieren bevatten. Het plan bevat een analyse van de diergezondheidssituatie van de dieren en de inzet van diergeneesmiddelen bij deze dieren. Daarnaast bevat het plan een overzicht van maatregelen die worden getroffen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van de dieren. Daaronder moeten in ieder geval maatregelen zijn die zijn gericht op het verminderen van de toepassing van antibiotica. Aan deze maatregelen moet een uitvoeringstermijn worden verbonden. De dierenarts en de dierhouder moeten het plan beide ondertekenen. Hiermee wordt de gezamenlijke instemming met het plan tot uitdrukking gebracht. Het is van belang dat dierenarts en dierhouder, ieder vanuit hun eigen rol en betrokkenheid, met het plan kunnen instemmen. In de artikelen 5.15 en 5.16 zijn aanvullende eisen opgenomen voor plannen die worden opgesteld voor houders van kippen en kalkoenen, runderen en kalveren. Deze aanvullingen vormen met name een nadere invulling van de analyse van de diergezondheidssituatie van de dieren en de inzet van diergeneesmiddelen bij deze dieren die in het bedrijfsgezondheidsplan moet worden opgenomen.

Artikel 5.17 bevat algemene eisen waaraan alle bedrijfsbehandelplannen moeten voldoen. Ook ten aanzien van het bedrijfsbehandelplan geldt dat het plan de gegevens van de dierenarts en dierhouder en de datum van opstellen van het plan moet bevatten. Het plan bevat daarnaast een overzicht waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat zij voorkomen bij de dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld. Dit overzicht moet specifiek zijn voor het bedrijf. De artikelen 5.18 tot en met 5.21 bevatten aanvullende eisen voor de plannen die worden opgesteld voor houders van kippen en kalkoenen, runderen, kalveren en varkens. Deze aanvullende eisen betreffen met name een nadere invulling van het eerder genoemde overzicht dat in het bedrijfsbehandelplan moet worden opgenomen.

In artikel 5.22 is de verplichting voor de dierenarts opgenomen om beide plannen jaarlijks in overleg met de houder te evalueren. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de effecten van de maatregelen die in het bedrijfsgezondheidsplan zijn opgenomen en die tot doel hebben om het gebruik van antibiotica te verminderen. Ook wordt de diergezondheidssituatie opnieuw bezien. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, moeten het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan worden aangepast. De dierenarts maakt een verslag van de evaluatie.

Uit artikel 3.7 van de Regeling houders van dieren volgt dat de dierhouder de meest actuele versie van de plannen en het verslag van de evaluatie op zijn bedrijf moet bewaren.

De hiervoor omschreven categorieën dierhouders moesten op grond van de productschapsvoorschriften al beschikken over een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan. Opgemerkt wordt dat plannen die aan de productschapsvoorschriften voldeden, ook voldoen aan de voorschriften die thans in de Regeling diergeneeskundigen zijn opgenomen.

Aanpassing regelgeving diergeneesmiddelen

Met ingang van 1 maart 2014 mogen antibiotica in beginsel uitsluitend door toepassing door de dierenarts worden afgeleverd (kanalisatiestatus UDD). Op dit uitgangspunt is een aantal uitzonderingen gemaakt (de zogenoemde UDD-regeling). In bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen zijn voorwaarden opgenomen waaronder onder andere houders van meer dan 5 varkens, meer dan 5 vleeskalveren, meer dan 5 melkveerunderen of meer dan 250 vleeskuikens zelf antibiotica toe mogen passen. Een van deze voorwaarden is dat zij beschikken over een bedrijfsdossier (bijlage 9, onderdeel 6). De inhoud van dit bedrijfsdossier komt deels overeen met het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, welke plannen in de productschapsverordeningen ten algemene verplicht waren gesteld en thans worden overgenomen. Gevolg hiervan zou zijn dat dierhouders ingevolge artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren over een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan moeten beschikken en wanneer zij gebruik willen maken van de uitzondering en zelf antibiotica toe willen passen ook moeten beschikken over een bedrijfsdossier dat inhoudelijk grotendeels overeen komt met voornoemde plannen. Om dit te voorkomen komen de eisen aan het bedrijfsdossier die overeenkomen met de inhoud van het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, te vervallen. De zaken die in het bedrijfsdossier moeten zijn opgenomen maar niet in het bedrijfsgezondheidsplan of het bedrijfsbehandelplan hoeven te staan, blijven wel bestaan als voorwaarde om gebruik te kunnen maken van voornoemde uitzondering. Om te voorkomen dat er naast het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan ook een bedrijfsdossier moet zijn, wordt bepaald dat de onderdelen die nog wel in het bedrijfsdossier zouden staan, worden opgenomen in het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan.

Handhaving

De NVWA is belast met het toezicht en de handhaving op de regelgeving omtrent registratie van leveringen van antibiotica en bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplannen. De NVWA zal risicogebaseerd toezicht houden. Zij zal afspraken maken met de private kwaliteitssystemen van de (sub)sectoren en zich voor het risicogebaseerd toezicht mede baseren op de controlesystematiek en controleresultaten van de private kwaliteitssystemen. Door deze samenwerking zal de NVWA in haar toezicht de nadruk kunnen leggen op frequente controle van niet-deelnemers aan de kwaliteitssystemen, omdat er een grotere kans is dat deelnemers een laag risicoprofiel krijgen en niet-deelnemers een hoog risicoprofiel.

Bij de handhaving zal de NVWA haar handhavingsinstrumentarium in de volle breedte inzetten, zoals betaling (van retributies) voor hercontroles en bestuurlijke- en strafrechtelijke handhavingsinstrumenten.

Artikel IV, onderdelen B, C en G tot en met J

Nederland is een belangrijk zuivelland. Van de export vindt 73% plaats binnen de Europese Unie, 27% wordt geëxporteerd naar derde landen. De totale export is goed voor een handelsoverschot van € 3,6 miljard, dat overeenkomt met 9% van het Nederlandse totale handelsoverschot. De kwaliteit van de Nederlandse zuivel, mede gebaseerd op een hoog kennisniveau van de Nederlandse melkveehouderij en zuivelindustrie, draagt bij aan het exportsucces. Behoud van deze kwaliteit werd ondersteund met de door het Productschap Zuivel opgestelde verordeningen inzake de uitbetaling van boerderijmelk naar hoeveelheid, samenstelling en kwaliteit. Gezien het exportbelang van de Nederlandse zuivel is besloten om deze verordeningen over te nemen in regelgeving van de centrale overheid. Het over te nemen stelsel van voorschriften voor boerderijmelk levert belangrijke keteninformatie over de samenstelling en kwaliteit van de melk en van zuivelproducten en is een essentieel onderdeel bij de borging van de samenstelling en kwaliteit van boerderijmelk.

De Europese melkquotering eindigt op 31 maart 2015. De voor de melkquotering belangrijkste vast te stellen parameters zijn de door de melkveehouder geleverde hoeveelheid melk en de bepaling van het vetgehalte van de door melkveehouders aan ontvangers van boerderijmelk geleverde melk. De uitvoeringsvoorschriften ter voldoening aan de regels van de melkquotering zijn reeds in regelgeving van de centrale overheid opgenomen (Regeling superheffing 2008). Die uitvoeringsvoorschriften maken gebruik van de door het Productschap Zuivel gestelde regels inzake de uitbetaling van boerderijmelk naar hoeveelheid, samenstelling en kwaliteit bij het stelsel van boerderijmelkverordeningen. Met de overname van die regels blijven ook de voor de melkquotering relevante onderdelen behouden voor de Nederlandse melkveehouders en de zuivelindustrie. Na de beëindiging van de melkquotering zal in 2015 nader worden bezien welke voorschriften over boerderijmelk alsnog kunnen worden geschrapt.

De voorschriften over boerderijmelk betreffen onder meer de methoden die moeten worden gebruikt om de kwaliteit en de samenstelling van de door melkveehouders geleverde boerderijmelk vast te stellen. De resultaten van het onderzoek naar de samenstelling en kwaliteit worden zowel gebruikt bij export van melk en zuivelproducten, als bij internationaal vergelijkende onderzoeken. Vanwege het internationale gebruik van de resultaten is het van belang dat deze internationaal vergelijkbaar zijn. Om die reden worden de te gebruiken onderzoeksmethoden voorgeschreven aan de hand van internationale normalisatienormen. Deze normen gelden als referentiemethode. Het gebruik van andere methoden wordt, met het oog op de vergelijkbaarheid, toegestaan mits geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen overeenkomstig de voorgeschreven referentiemethode. Voor een aantal parameters zijn geen geharmoniseerde internationale methoden vastgesteld. Voor die parameters wordt de te gebruiken onderzoeksmethode beschreven in de regeling.

Met artikel IV zijn de voorschriften van het Productschap Zuivel over boerderijmelk opgenomen in de Regeling dierlijke producten. Daartoe wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd in die regeling.

Het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (hierna: COKZ) houdt toezicht op de naleving van boerderijmelkverordeningen van het productschap. Met de wijziging van artikel 2.11 van de Regeling dierlijke producten wordt gezorgd dat het COKZ in de toekomst toezicht houdt op de regels over boerderijmelk. In artikel 2.37 wordt ten behoeve van het toezicht op de voorschriften voor boerderijmelk door het COKZ geregeld dat ontvangers van boerderijmelk zich moeten registreren bij het COKZ.

Artikel 2.38 regelt dat alleen boerderijmelk in ontvangst wordt genomen die is bewaard in een deugdelijk melkkoeltank voorzien van een intermitterend roerwerk en een tankwacht. Op die manier wordt gezorgd dat de monsters boerderijmelk representatief zijn voor de leverantie melk waarvan ze worden genomen.

In artikel 2.39 worden voorschriften gesteld over de monstername. Om te verzekeren dat de monsters worden genomen door een terzake voldoende deskundig persoon, dient deze persoon te beschikken over een verklaring van deskundigheid van het COKZ. De ontvanger van boerderijmelk moet ervoor zorgdragen dat bij de monstername het gesteld in het derde lid, onderdelen a tot en met j in acht wordt genomen. De in deze onderdelen opgenomen voorschriften moeten ervoor zorgen dat de uitslagen die met het onderzoek van het monster worden verkregen representatief zijn voor en herleidbaar zijn tot de desbetreffende leverantie melk.

Artikel 2.40 schrijft voor dat van elke leverantie van boerderijmelk de hoeveelheid wordt vastgesteld met een vloeistofmeetinstallatie voor melk. Vloeistofmeetinstallaties voor melk moeten voldoen aan de reeds in het Meetinstrumentenbesluit I opgenomen voorschriften. Deze voorschriften betreffen onder meer de nauwkeurigheid van vloeistofmeetinstallaties en strekken tot implementatie van richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende meetinstrumenten (PbEU 2004 L 135) (hierna: richtlijn 2004/22/EG). Indien een ontvanger van boerderijmelk de hoeveelheid op andere wijze dan met een vloeistofmeetinstallatie voor melk wil vaststellen, kan deze daartoe ontheffing op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren aanvragen bij het COKZ.

Ontvangers van boerderijmelk moeten ingevolge artikel 2.53 in een door het COKZ goedgekeurd handboek beschrijven op welke wijze wordt gerealiseerd, beheerst en geborgd dat aan de voorschriften inzake monstername (artikel 2.39) en hoeveelheidsbepaling (artikel 2.40) wordt voldaan.

Op grond van de artikelen 2.41 moet, indien uitbetaling plaatsvindt op basis van het vet- en eiwitgehalte, van elke leverantie boerderijmelk worden vastgesteld wat het vet- en eiwitgehalte is. Op grond van artikel 2.42 moet van elke leverantie boerderijmelk worden vastgesteld of melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen in de melk aanwezig zijn. Het onderzoek naar vetgehalte, eiwitgehalte en de aanwezigheid van melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen moet gebeuren met de in die artikelen beschreven methoden. Voor het vaststellen van het vet- en eiwitgehalte wordt een referentiemethode aangewezen. Een andere methode kan worden gebruikt, mits daarmee geen wezenlijk andere uitslag wordt verkregen. Het onderzoek naar het vet- en eiwitgehalte moet zodanig zorgvuldig plaatsvinden dat bij heronderzoek dat wordt uitgevoerd in opdracht van het COKZ geen grotere verschillen in resultaten wordt geconstateerd dan toegestaan in het zesde tot en met achtste lid.

In de artikelen 2.43 tot en met 2.50 wordt bepaald op welke wijze het kiemgetal, het celgetal, de verontreinigingsgraad, het vriespunt, de aanwezigheid van sporen van boterzuurbacteriën, de zuurtegraad van het vet en het chloroformgehalte van boerderijmelk worden bepaald. Niet elke leverantie van boerderijmelk hoeft te worden onderzocht op deze parameters. Ingevolge artikel 2.53 legt elke ontvanger van boerderijmelk vast welk systeem hij hanteert voor de uitvoering van deze onderzoeken. Wel wordt in de artikelen 2.43 tot en met 2.50 geregeld op welke wijze de onderzoeken moeten worden uitgevoerd. Artikel 2.51 regelt dat de bewaartemperatuur van monsters boerderijmelk, bestemd voor deze onderzoeken, kan afwijken van de algemene bewaartemperatuur die is opgenomen in artikel 2.39, onderdelen h en j.

De onderzoeken, bedoeld in de artikel 2.41 tot en met 2.50 moeten worden uitgevoerd door een melkcontrolestation dat daartoe voldoende deskundig en toegerust is en dat is geaccrediteerd voor de relevante onderzoeksmethoden. Dit wordt geregeld in artikel 2.52.

Indien de ontvanger van boerderijmelk voor de bepaling van de geleverde hoeveelheid boerderijmelk een rijdende melkontvangst met vloeistofmeetinstallatie voor melk (hierna: RMO) gebruikt, moet hij zorgen dat wordt voldaan aan een aantal voorschriften. Deze voorschriften zijn opgenomen in de artikelen 2.56 tot en met 2.59. Artikel 2.55 regelt dat de ontvanger van boerderijmelk over een door het COKZ goedgekeurd handboek moet beschikken waarin wordt beschreven op welke wijze wordt geborgd dat aan die artikelen wordt voldaan.

Voor de vloeistofmeetinstallatie in een RMO gelden de technische eisen die zijn opgenomen in richtlijn 2004/22/EG. Artikel 2.56 regelt dat essentiële wijzigingen in de vloeistofmeetinstallatie moeten worden geadministreerd. Dit is nodig ten behoeve van het toezicht. Voorts wordt bepaald dat de RMO moet beschikken over een ruimte waarin monsters gekoeld kunnen worden bewaard en over een minimale ontvangstcapaciteit van 900 liter.

Artikel 2.57 regelt dat RMO’s jaarlijks moeten worden gekeurd door een aangewezen instelling of een erkende keurder, om te verzekeren dat de vloeistofmeetinstallaties steeds voldoen aan de nauwkeurigheidseisen uit richtlijn 2004/22/EG. De aanwijzing van instellingen en erkenning van keurders gebeurt op basis van de Metrologiewet. Indien bij de keuring niet wordt voldaan aan de eisen, vindt binnen 8 weken herkeuring plaats. RMO’s die bij de herkeuring worden afgekeurd mogen niet langer worden gebruikt voor de vaststelling van de geleverde hoeveelheid boerderijmelk. Na herstel van de gebreken kan een RMO eventueel opnieuw worden gebruikt na vaststelling dat de RMO voldoet aan de eisen. De resultaten van de keuring en herkeuring moeten door de ontvanger van boerderijmelk worden geregistreerd ten behoeve van het toezicht.

Artikel 2.58 bepaalt dat het volume van melkleveranties in liters moet worden vastgesteld. In de data-apparatuur van de RMO kan een omrekening plaatsvinden van liters naar kilogrammen overeenkomstig de in artikel 2.58 beschreven methode. Die methode houdt in dat een omrekeningsfactor wordt vastgesteld voor het omrekenen van het volume van liters naar kilogrammen. Ingevolge de Metrologiewet moeten dan op de plaats van inname van de melk wel het geregistreerde aantal liters en de omrekeningsfactor inzichtelijk zijn. De omrekeningsfactor wordt maandelijks vastgesteld door het aantal kilogrammen melk te delen door het aantal liters. De vaststelling van het aantal kilogrammen gebeurt met een weegbrug of weegtank en moet voldoende nauwkeurig zijn om een betrouwbare omrekeningsfactor te kunnen vaststellen. Het aantal liters wordt vastgesteld met de vloeistofmeetinstallatie voor melk. Indien de omrekeningsfactor van een RMO na de eerste weegcontrole en een hercontrole kleiner blijkt dan 1,028 of groter dan 1,035 moet die RMO binnen 10 werkdagen ter keuring worden aangeboden. Voor RMO’s waarbij essentiële wijzigingen in de vloeistofmeetinstallatie zijn aangebracht moet tevens een weegcontrole plaatsvinden. Ook hiervoor geldt dat keuring moet plaatsvinden indien de omrekeningsfactor blijkens de weegcontrole en een hercontrole niet binnen de genoemde marges zit.

Artikel IV, onderdelen D tot en met F en artikel XI, onderdelen A en F

Met artikel IV, onderdelen D tot en met F en artikel XI, onderdelen A en F, wordt de Verordening productie van en handel in broedeieren en levend pluimvee 2003 van het Productschap Pluimvee en Eieren overgenomen in de Regeling dierlijke producten en de Regeling houders van dieren. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan Europese regelgeving over handelsnormen voor broedeieren en kuikens van pluimvee, die zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 617/2008 van de Commissie van 27 juni 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor broedeieren en kuikens van pluimvee (PbEU 2008, L 168) (hierna: verordening (EG) nr. 617/2008). Daarnaast wordt in de Regeling houders van dieren een retributiebedrag bepaald voor de registratie van konijnenhouders. Tot slot worden enkele technische wijzigingen aangebracht in de Regeling dierlijke producten, in verband met de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347) (hierna: verordening (EU) nr. 1308/2013).

De handelsnormen over broedeieren en pluimveekuikens werken rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde en zijn daarom niet in deze regeling opgenomen. Wat wel geregeld moet worden is dat overtreding van de voorschriften van verordening (EG) nr. 617/2008 strafbaar is. De Wet dieren, die reeds als grondslag dient voor de overige handelsnormen voor dierlijke producten, dient als grondslag voor de strafbaarstelling. Uit artikel 6.2, eerste lid, van die wet volgt dat het verboden is in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen. Die aanwijzing vindt voor broedeieren plaats in artikel 2.24, eerste lid, onderdeel d, van de Regeling dierlijke producten; het artikellid dat die aanwijzing ook voor de overige handelsnormen voor dierlijke producten regelt. In verband met diverse wijzigingen die het gevolg zijn van de inwerkingtreding van verordening (EU) nr. 1308/2013 is artikel 2.24 opnieuw vastgesteld. Daarbij zijn, behalve de toegevoegde aanwijzing voor broedeieren, geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

Daarnaast zijn in artikel 2.25a van de Regeling dierlijke producten regels opgenomen over de informatie die broederijen moeten verstrekken. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van verordening 617/2008 zijn broederijen verplicht om maandelijks informatie te leveren over het aantal ingelegde broedeieren. Artikel 2.25a, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten regelt dat die informatie uiterlijk vijf werkdagen na het einde van de betreffende kalendermaand moet worden geregistreerd in de daartoe op grond van artikel 38hh aangewezen databank. Het tweede lid van artikel 2.25a voorziet erin dat broederijen informatie moeten aanleveren over de structuur en activiteit van hun bedrijf. Die informatie dient als bron voor de informatieverplichting die de Minister van Economische Zaken heeft op grond van artikel 11 van verordening (EG) nr. 617/2008 en moet eveneens in de daartoe aangewezen databank worden geregistreerd. Deze gegevens moeten jaarlijks voor 1 oktober worden aangeleverd. Als er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden ten opzichte van de vorige melding, kan de melding op grond van artikel 2.25a, derde lid, achterwege blijven.

De handelsnormen voor pluimveekuikens waren nog niet op grond van de Wet dieren gereguleerd. Ten behoeve van dit onderwerp wordt in artikel XI van de onderhavige regeling hoofdstuk 7a van de Regeling houders van dieren vastgesteld. Artikel 7a.1, eerste lid, geeft, evenals artikel 2.25a, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten, uitvoering aan artikel 8, eerste lid, van verordening 617/2008. Op grond van de laatstgenoemde bepaling dienen broederijen het aantal uitgekomen kuikens dat bestemd is om te worden gebruikt maandelijks te melden. Die informatie moet door de broederij ingevolge artikel 7a.1, eerste lid, van de Regeling houders van dieren worden geregistreerd in de daarvoor aangewezen databank.

Artikel 7a.1, tweede lid, bevat een verplichting om de informatie op het begeleidende document, dat ingevolge artikel 5, eerste lid, van verordening (EG) nr. 617/2008 bij verzending van kuikens moet worden opgesteld, te registreren. Ook voor die registratie geldt dat deze moet worden gedaan in de daartoe aangewezen databank. In de meeste gevallen is de verzender van de partij kuikens verantwoordelijk voor die melding. Dat is anders wanneer kuikens die bestemd zijn om te worden gebruikt als moederdier worden verzonden naar een vermeerderingsbedrijf. Artikel 7a.1, derde lid, schrijft voor dat de ontvanger in dat geval de melding doet. De reden daarvoor is dat deze ook verantwoordelijk is voor de uitvoering van verschillende gezondheidsprogramma’s en in dat kader reeds verantwoordelijk is voor de aanlevering van administratieve gegevens aan de Minister van Economische Zaken.

Zowel voor artikel 2.25a van de Regeling dierlijke producten als voor artikel 7a.1 van de Regeling houders van dieren geldt dat, ingeval er geen databank als bedoeld in artikel 38hh is aangewezen, de registratie moet plaatsvinden bij de Minister van Economische Zaken.

Verder is ook voor de handelsnormen voor kuikens voorzien in de strafbaarstelling van overtredingen van de betreffende voorschriften. Dat is geregeld in artikel 7a.2 van de Regeling houders van dieren, in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren.

De medebewindsgrondslag voor de registratie van legkippenhouders door het Productschap Pluimvee en Eieren is uit artikel 7.1 van de Regeling houders van dieren verwijderd.

De handhaving van de handelsnormen over broedeieren en kuikens zal worden uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die de vermeerderingsbedrijven al jaarlijks bezoekt voor controles in het kader van exportregistraties. Op deze manier blijft de controledruk voor zowel de NVWA als de betreffende bedrijven beperkt.

Artikel 7b.1 voorziet in een retributie voor de registratie van konijnenhouders. Op grond van de Verordening registratie en verstrekking van gegevens (PPE) 2003 was de houder van konijnen voor productiedoeleinden verplicht zich te registreren bij het Productschap Pluimvee en Eieren. De registratieverplichting is overgenomen in artikel 2.76l, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Op grond van de Retributieverordening registratie ondernemingen (PPE) 2013 was een retributiebedrag bepaald ter hoogte van € 25,00 per jaar. De op grond van artikel 7b.1 op te leggen retributie in verband met de registratie bij de minister is vastgesteld op een lager bedrag, te weten € 19,00, die de houder jaarlijks is verschuldigd. Met de retributie worden het onderhoud van de ICT-systemen, de uitvoeringskosten van het verwerken van de gegevens van de aanmelding en wijzigingen in de registratie bekostigd. Dit bedrag is gelijk aan de retributie die aan andere veehouderijbedrijven in rekening wordt gebracht in verband met hun registratie.

Artikel V

De bestrijding van zoönotische salmonellasoorten is gebaseerd op verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEG 2003, L325), en de bestrijding van niet-zoönotische salmonella en mycoplasma tevens op richtlijn (EU) 2009/158 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PbEU 2009, L343). Deze activiteiten werden tot 1 januari 2015 in medebewind verricht onder gezag van het Productschap Pluimvee en Eieren. De laboratoriumtoetsen op het voorkomen van salmonella en mycoplasma en de daaraan gekoppelde erkenning en aanwijzing van laboratoria werden tot 1 januari 2015 verricht op basis van de volgende productschapsverordeningen. Voor zoönotische salmonellasoorten:

  • de Verordening hygiënemaatregelen en bestrijding zoönosen in pluimveebedrijven en kuikenbroederijen (PPE) 2011;

  • de Verordening hygiënemaatregelen en bestrijding zoönosen in de kalkoensector (PPE) 2011;

  • de Verordening hygiënemaatregelen en bestrijding zoönosen pluimveeslachterijen en -uitsnijderijen (PPE) 2011;

  • de Verordening PDV Monitoring Zoönosen en Zoönoseverwekkers diervoedersector 2005.

Voor niet-zoönotische salmonellasoorten en mycoplasma:

  • de Verordening onderzoek Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma synoviae en Mycoplasma meleagridis in de pluimveesector (PPE) 2012 (inclusief Besluit onderzoeksprogramma Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma synoviae en Mycoplasma meleagridis in de pluimveesector (PPE) 2012);

  • het Besluit onderzoek Salmonella arizonae, Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum 1992.

De door het productschap gerealiseerde aanwijzingen en erkenningen van laboratoria voor de hier genoemde ziekten worden zoveel mogelijk gehandhaafd. Voor het verrichten van tests voor de genoemde salmonella- en mycoplasmasoorten kunnen laboratoria een erkenning aanvragen. Met ingang van 1 januari 2015 worden, in artikel 22a van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria, de desbetreffende productschapserkenningen van die laboratoria omgezet in erkenningen op grond van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria. Ten behoeve van de onderzoeken naar de genoemde niet-zoönotische salmonellasoorten en mycoplasmasoorten wordt de Gezondheidsdienst voor dieren aangewezen op grond van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria. In verband hiermee zijn in artikel 20, tweede lid, de soorten onder nummers 28 en 29 toegevoegd. Voor aanwijzing is vooralsnog gekozen in verband met de centrale rol die de Gezondheidsdienst voor dieren speelt in het kader van het onderzoek naar niet-zoönotische salmonella en mycoplasma. Voor de onderzoeken naar zoönotische salmonella (serotypering of detectie) kunnen laboratoria een erkenning aanvragen. De in onderdeel 8 van de Bijlage (Aujeszky) genoemde bronnen zijn vervallen, waardoor vervanging noodzakelijk is.

Voorts wordt de Gezondheidsdienst voor Dieren aangewezen als laboratorium dat het onderzoek naar Endemische Leukose bij runderen uitvoert (zie ook de toelichting op artikel XV, onderdeel J).

Artikelen VI,VIII, XIII en XIV

Diverse regelingen worden aangepast om verwijzingen naar product- of bedrijfschappen te schrappen.

Artikel VII

Met de Verordening PA keuring van apparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen 2012, de Verordening PT keuring van apparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen 2012, de Verordening PA reiniging verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen 2011, de Zuivelverordening 2011 Reiniging verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen en de Verordening PT reiniging verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen 2009 waren nadere regels gesteld inzake de keuring van apparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen en inzake de reiniging van verpakkingen van deze middelen. Met dit onderdeel is de inhoud van deze verordeningen waar nodig opgenomen in de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Bij het reinigen van verpakkingen wordt gebruik gemaakt van daarvoor geschikte apparatuur. Een norm als NEN-ISO 21278 kan een goed hulpmiddel zijn bij de beoordeling van geschiktheid. Artikel 32b, eerste lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden voorziet, met verwijzing naar Bijlage II van Richtlijn 2009/128/EG van het Europese Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309), in inbedding van de keuringsvoorwaarden. Een afgegeven keuringsbewijs heeft een geldigheid van drie jaren, uitgezonderd een afgegeven keuringsbewijs voor laagvolume spuitapparatuur dat zes jaren geldig is.

De NVWA is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). De NVWA kan met de door de productschappen ingestelde keuringsinstantie, de Stichting Kwaliteitseisen Landbouwtechniek te Wageningen (SKL), afspraken maken over de inschakeling van SKL bij de uitvoering van de keuring.

Artikelen IX, XI, onderdelen D en E en XII

Door het Productschap Pluimvee en Eieren zijn regels gesteld over de registratie van houders van pluimvee en de registratie van verplaatsingen van pluimvee. Deze voorschriften zijn neergelegd in de Verordening identificatie en registratie van pluimveebedrijven en levend pluimvee (PPE) 2012. De regels hebben tot doel de identiteit van koppels pluimvee en broedeieren en de aanwezigheid hiervan op locaties in Nederland te kunnen bepalen en verplaatsingen van pluimvee snel en doeltreffend te kunnen natrekken. Dit inzicht is noodzakelijk voor de overheid om haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van de diergezondheid, het dierenwelzijn en de volksgezondheid waar te kunnen maken. De geregistreerde gegevens worden bijvoorbeeld gebruikt in het kader van het voorkomen en bestrijden van besmettelijke pluimveeziekten, waaronder Aviaire Influenza en Newcastle Disease.

De voorschriften van het productschap betreffende de identificatie en registratie van pluimvee zijn vanwege het grote belang daarvan als publieke taak aangemerkt en worden aldus door de Minister van Economische Zaken (hierna: de minister) overgenomen (Kamerstukken II 2012/13, 32 615, nr. 8). Het Besluit identificatie en registratie van dieren is gewijzigd teneinde een grondslag te creëren om voornoemde regels over te kunnen nemen. Met artikel XII worden de voorschriften van het productschap opgenomen in de Regeling identificatie en registratie van dieren. Daarnaast worden enkele verwijzingen naar de over te nemen verordening aangepast (artikelen IX en XI).

Registratie houders van pluimvee

De onderdelen B tot en met F van artikel XII zien op de verplichting voor houders van gevogelte om zich bij de minister te melden en het Uniek Bedrijfsnummer (hierna: UBN) en registratienummer dat de minister op basis van deze melding aan de houder toekent.

Houders die 250 of meer kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen en loopvogels onder zich hebben moeten zich bij de minister melden. Onder houder wordt overigens niet alleen degene verstaan die een bedrijf heeft waar pluimvee wordt gehouden, maar bijvoorbeeld ook degene die in pluimvee handelt en een slachterij waar deze dieren worden geslacht. Deze verplichting geldt overigens ook voor personen die broedeieren onder zich hebben.

Houders van gevogelte die zich bij de minister moeten melden, moeten dit doen binnen drie werkdagen na de dag dat zij de betreffende dieren zijn gaan houden (artikel 2). Bij deze melding moet de houder gegevens aanleveren. Het gaat om gegevens over de houder en, indien van toepassing, zijn bedrijf en de door hem gehouden diersoorten. Dit zijn overigens dezelfde gegevens die ook door houders van runderen, varkens, schapen en geiten moeten worden aangeleverd wanneer zij zich aanmelden. Houders van de verschillende diersoorten moeten daarnaast voor die diersoort specifieke gegevens aanleveren. Houders van gevogelte moeten gegevens melden over de soort en de categorie (ouderdieren, grootouderdieren of eindproducten) gevogelte die wordt gehouden, het doel (vlees of leg)waarvoor het gevogelte wordt gehouden, het type inrichting waarin het gevogelte wordt gehouden, de capaciteit, de houderijvorm en het nummer of de aanduiding van iedere stal waarbinnen het gevogelte wordt gehouden.

Nadat de houder de benodigde gegevens heeft gemeld, kent de minister aan deze houder een UBN toe (artikel 3, eerste lid). Dit nummer wordt gebruikt ter identificatie van de betreffende houder en daarmee het betreffende bedrijf. Tot op heden gold de hiervoor geschetste verplichting om het houden van dieren te melden alleen voor houders van runderen, varkens, schapen en geiten en beschikten dus ook alleen deze houders over een UBN. Nu de registratie van houders van pluimvee ook onder de Regeling identificatie en registratie van dieren wordt gebracht, wordt ook aan deze houders een UBN toegekend. Dit is ingegeven vanuit de wens om de houders van alle diersoorten op een gelijke wijze te registreren en inzichtelijk te maken. Overigens heeft een groot gedeelte van de houders van pluimvee op vrijwillige basis in het verleden al een UBN aangevraagd. Aan degenen die nog niet over een UBN beschikken wordt alsnog een UBN toegekend.

Op basis van de gemelde gegevens kent de minister aan de betreffende houder ook een registratienummer toe (artikel 3, tweede lid). Dit nummer dient ter identificatie van de inrichting waar gevogelte wordt gehouden. Iedere inrichting krijgt een eigen registratienummer. Dit nummer, ook wel KIP-nummer genoemd, werd tot op heden door het Productschap Pluimvee en Eieren aan houders van gevogelte toegekend ter identificatie van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden. Houders die al gevogelte houden en uit dien hoofde een KIP-nummer van het productschap hebben ontvangen, hoeven niet opnieuw een registratienummer aan te vragen.

Naast voornoemde verplichting voor houders van gevogelte om zich te melden waarna zij geregistreerd worden, zijn er meer verplichtingen op grond waarvan houders van gevogelte zich moeten laten registreren. In de praktijk worden deze registratieverplichtingen zo veel mogelijk gebundeld zodat een pluimveehouder met zo min mogelijk administratieve handelingen wordt geconfronteerd. Zo moeten houders van legkippen zich ingevolge artikel 2.69 van het Besluit houders van dieren ter uitvoering van Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEU 1999, L 203) laten registreren. In artikel 7.1 van de Regeling houders van dieren is opgenomen dat daartoe de melding in het kader van de Regeling identificatie en registratie van dieren, zoals hiervoor beschreven, moet worden gedaan (artikel XI). Hiermee wordt voorkomen dat houders van legkippen zich twee keer moeten laten registreren. Een ander voorbeeld is de verplichting voor bedrijven om zich te laten registreren in het kader van Verordening (EG) nr. 617/2008 van de Commissie van 27 juni 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor broedeieren en kuikens van pluimvee (PbEG 2008, L 168). De bedrijven die op grond van deze verordening geregistreerd moeten worden, moeten zich ook in het kader van voornoemde registratie onder de Regeling identificatie en registratie van dieren melden. Met het registratienummer dat zij uit dien hoofde ontvangen, zijn zij ook geregistreerd onder deze verordening.

Registratie verplaatsingen van pluimvee

Met onderdeel G wordt een paragraaf 7c ingevoegd over de registratie van gevogelte. Houders van 250 of meer kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden moeten de verplaatsingen van deze dieren registreren. Iedere verplaatsing van of naar een inrichting waar gevogelte wordt gehouden, moet worden geregistreerd in een daartoe door de minister aangewezen databank (artikelen 38dd en 38ee). Dit geldt ook voor verplaatsingen van pluimvee van een stal met een bepaald registratienummer naar een andere stal met een ander registratienummer.

De registratie van verplaatsingen van pluimvee dient om inzichtelijk te maken welke dieren zich op welke locatie bevinden en waar zij vandaan komen. Om hier volledig zicht op te kunnen krijgen, zijn diverse gegevens nodig. Dit betreft ten eerste het UBN van de houder en het registratienummer van de verzender en de ontvanger van de dieren. Indien de herkomst of bestemming buiten Nederland ligt en er dus geen registratienummer beschikbaar is, moet het land van herkomst of bestemming worden geregistreerd. Er zijn ook gegevens nodig over de verplaatsing van de dieren. Daartoe worden de datum van verplaatsing en het type verplaatsing (opzet, bijplaatsing, interne of externe overplaatsing, uitladen of wegladen) geregistreerd. Ook het registratienummer van de locatie waar de ouderdieren van de verplaatste dieren werden gehouden, wordt geregistreerd. Tot slot worden er gegevens over de verplaatste dieren geregistreerd. Dit betreft het aantal verplaatste dieren per geslacht, de geboortedatum van de geplaatste dieren, de soort en de categorie (ouderdieren, grootouderdieren of eindproducten) dieren die het betreft, het doel (vlees of leg) waarvoor de dieren worden gehouden, het ras, het houderijsysteem en de datum van het begin van een nieuwe productieperiode voor zover de dieren meer dan één productieperiode worden ingezet.

Aanwijzing databanken

Met onderdeel G wordt ook een paragraaf 7d. toegevoegd over de aanwijzing van databanken. De registratie van de verplaatsingen van pluimvee vindt plaats in een databank die daartoe door de minister is aangewezen (artikel 38hh, eerste lid). Iedere beheerder van een databank kan een verzoek indienen om aangewezen te worden als databank waarin de registratie van verplaatsingen van pluimvee in geregistreerd kan worden. Deze systematiek biedt de mogelijkheid om gebruik te maken van bestaande initiatieven in de pluimveesector.

Onder de gegevens die een pluimveehouder in een aangewezen databank moet registreren zijn ook persoonsgegevens. Op verwerking van persoonsgegevens is de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) van toepassing. Om te voldoen aan deze wet zijn diverse waarborgen opgenomen waar de verwerking van persoonsgegevens aan moet voldoen (artikel 38hh, tweede tot en met zesde lid). Dit betreft bijvoorbeeld de omschrijving van het doel waarvoor de persoonsgegevens verwerkt worden: het inzichtelijk maken van pluimveeverplaatsingen en vervolgens gebruik van deze gegevens voor toezicht op en handhaving van regelgeving. Daarnaast is overeenkomstig de Wbp bepaald wie verantwoordelijke en betrokkene zijn voor de verwerking van de gegevens. Het begrip verantwoordelijke doelt op degene die formeel-juridisch de zeggenschap over de verwerking heeft. In onderhavig geval is de verantwoordelijke voor de verwerking de minister. Een bewerker is degene die ten behoeve van de verantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt, zonder aan zijn rechtstreeks gezag onderworpen te zijn. Dit is de beheerder van een aangewezen databank.

Artikel 38ii bevat de voorwaarden waar een (beheerder van) een databank aan moet voldoen om aangewezen te worden. Een belangrijke voorwaarde is dat een databank voldoende bereikbaar moet zijn voor houders zodat houders kunnen voldoen aan hun verplichting tot registratie van gegevens omtrent verplaatsingen van pluimvee. De beheerder moet ook voldoende maatregelen nemen om de geregistreerde gegevens te beveiligen en zorg dragen voor de kwaliteit van de gegevens. Tot slot mag de beheerder de gegevens alleen verwerken overeenkomstig de door de minister gestelde regels en de gegevens alleen met toestemming van de betrokkene voor andere doelen verwerken. Dit betekent dat er een duidelijke scheiding moet zijn tussen de registratie op grond van onderhavige regelgeving en eventuele andere commerciële bezigheden van de beheerder van de databank.

Zoals hiervoor toegelicht wordt een databank door de minister aangewezen. Een aanvraag hiertoe wordt ingediend bij RVO.NL. Indien wordt overgegaan tot aanwijzing van een databank, wordt, overeenkomstig artikel 14 van de Wbp, een bewerkersovereenkomst gesloten tussen de minister en de beheerder van de betreffende databank. Op een besluit tot aanwijzing is op grond van de Dienstenwet de zogenoemde lex silencio positivo (hierna: LSP) van toepassing. De LSP houdt in dat een vergunning wordt geacht te zijn verleend bij het binnen een gestelde termijn uitblijven van een antwoord van het bestuursorgaan op de aanvraag voor een vergunning. Het is noodzakelijk dat vooraf wordt getoetst of een beheerder voldoet aan de voorwaarden. Dit geldt met name voor de voorwaarde om de kwaliteit van gegevens te borgen en deze tijdig bij de minister aan te leveren, juist omdat deze gegevens door de minister onder andere gebruikt worden in het kader van de bestrijding van besmettelijke dierziekten. Daarom is opgenomen dat de LSP niet van toepassing is op een aanvraag tot aanwijzing als databank (artikel 38jj, derde lid).

De beheerder van een databank registreert de door een pluimveehouder aangeleverde gegevens in de databank. De betreffende houder ontvangt een bewijs van de registratie. Daarnaast moet de beheerder van de databank de houder op zijn verzoek inzage geven in de gegevens die over hem geregistreerd zijn. Wanneer er een verschil van mening ontstaat tussen de houder en de beheerder van de databank over de juistheid van de gegevens, legt de beheerder dit vast. De beheerder moet de gegevens die in de databank zijn geregistreerd op zijn verzoek aan de minister aanleveren. De geregistreerde gegevens worden drie jaar bewaard. Een en ander is geregeld in artikel 38kk.

In artikel 38ll is tenslotte een voorziening opgenomen voor het geval de minister een aanwijzing intrekt of de aanwijzing langs andere wijze wordt beëindigd.

Tarieven

De beheerders van aangewezen databanken zullen vergoedingen in rekening brengen bij degenen die gegevens in de databank registreren. Omdat er naar verwachting slechts enkele verzoeken of mogelijk zelfs één verzoek tot aanwijzing als databank zal worden gedaan, is de verwachting dat er weinig tot geen marktwerking tussen de registers zal zijn. Om te kunnen borgen dat de vergoedingen die door de beheerder van de databank in rekening worden gebracht niet hoger zijn dan de kosten die zij voor deze werkzaamheden maken, is bepaald dat deze vergoedingen de goedkeuring van de minister behoeven (artikel 43.jc).

Europeesrechtelijke aspecten

De activiteiten die de beheerders van aangewezen databanken verrichten, zijn aan te merken als een dienst in de zin van artikel 57 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU): er is sprake van werkzaamheden van commerciële aard, die gewoonlijk tegen vergoeding geschieden. Artikel 56 van het VWEU houdt in dat alle EU-onderdanen grensoverschrijdende diensten kunnen verrichten, zolang zij in een lidstaat gevestigd zijn. Het vrij verkeer van diensten is verder uitgewerkt in Richtlijn 2006/123/EG betreffende de diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376) (hierna: de dienstenrichtlijn). Op grond van artikel 16 van de dienstenrichtlijn zijn lidstaten gehouden het recht van dienstverrichters te eerbiedigen om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij zijn gevestigd. Wel is het mogelijk om dat recht te beperken. De bepalingen dat databanken aangewezen moeten zijn en de daaraan gekoppelde verplichting tot goedkeuring van vergoedingen die hiervoor in rekening worden gebracht, zijn beperkingen van het vrij verkeer van diensten. Hierna wordt deze beperking getoetst aan de kaders waaraan beperkingen op de uitoefening van een dienstenactiviteit moeten voldoen te weten:

  • de voorschriften maken geen onderscheid naar nationaliteit of de lidstaat waar de rechtspersonen gevestigd zijn;

  • de voorschriften zijn gerechtvaardigd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van het milieu;

  • de voorschriften zijn geschikt om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan nodig.

De verplichting tot aanwijzing als databank en de daaraan gekoppelde verplichting tot goedkeuring van vergoedingen die hiervoor in rekening worden gebracht geldt voor alle beheerders die hun databank willen aanbieden als register waarin pluimveeverplaatsingen kunnen worden geregistreerd. De maatregel is derhalve non-discriminatoir, er wordt geen onderscheid gemaakt naar nationaliteit of lidstaat van vestiging.

De voornoemde verplichtingen zijn noodzakelijk vanwege het belang van de volksgezondheid. De in de databank(en) geregistreerde gegevens worden onder andere gebruikt bij de bestrijding van besmettelijke dierziekten. Wanneer er bijvoorbeeld aviaire influenza onder pluimvee uitbreekt, worden de gegevens over pluimveeverplaatsingen gebruikt om te traceren waar (mogelijk) besmette dieren vandaan zijn gekomen en om vervolgens de uitbraak zo goed mogelijk te kunnen bestrijden. Onder deze besmettelijke pluimveeziekten zijn ook ziekten die een risico vormen voor de volksgezondheid omdat ook mensen voor deze ziekten vatbaar zijn. Om het risico voor de volksgezondheid in geval van een uitbraak van een dergelijke ziekte zo beperkt mogelijk te houden is het noodzakelijk dat de betreffende uitbraak onder pluimvee zo snel en efficiënt mogelijk wordt bestreden. Een kwalitatief goede en sluitende verplaatsingsregistratie is hiervoor onontbeerlijk. Daarom moeten databanken door de minister worden aangewezen. Deze aanwijzing maakt het mogelijk dat vooraf getoetst kan worden of de (beheerders van) databanken voldoen aan de gestelde eisen en biedt pluimveehouders duidelijkheid over de databanken waarin zij verplaatsingen van pluimvee kunnen registreren. Deze duidelijkheid is essentieel om de continuïteit van de registratie te kunnen borgen. Daarnaast is het noodzakelijk dat vergoedingen die deze beheerders in rekening brengen bij degenen die in de betreffende databank registreren door de minister worden goedgekeurd. Dit omdat, gelet op de hiervoor toegelichte verwachting dat er weinig tot geen marktwerking tussen databanken zal ontstaan, te voorkomen dat beheerders van databanken de registratie van pluimveeverplaatsingen feitelijk onmogelijk maken door het stellen van te hoge tarieven voor de registratie. Door de verplichting tot goedkeuring van de vergoedingen wordt de kwaliteit en volledigheid van de te registreren gegevens geborgd.

Introductie van minder verstrekkende alternatieven zal niet leiden tot de noodzakelijke kwaliteit en volledigheid van de geregistreerde gegevens. Wanneer databanken niet vooraf maar achteraf worden beoordeeld, bestaat het risico dat blijkt dat een register niet aan de daaraan gestelde voorwaarden kan voldoen. Pluimveehouders kunnen verplaatsingen van pluimvee dan al in een databank geregistreerd hebben. Op het moment dat blijkt dat de databank niet aan de eisen voldoet, zullen zij in een andere databank moeten registreren. Dit brengt de continuïteit van de registratie en daarmee de bestrijding van pluimveeziekten in gevaar. Hetzelfde geldt wanneer vergoedingen die beheerders van databanken in rekening brengen niet vooraf worden goedgekeurd. Het is mogelijk dat beheerders dusdanig hoge vergoedingen in rekening brengen dat het pluimveehouders feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om verplaatsingen te registreren. Dit zou ertoe leiden dat het noodzakelijke inzicht in verplaatsingen van pluimvee niet kan worden geborgd waardoor pluimveeziekten niet adequaat kunnen worden bestreden en indien de betreffende ziekte op mensen overdraagbaar is, de volksgezondheid niet voldoende kan worden geborgd. De maatregelen zijn derhalve evenredig.

Artikel X, onderdeel B

De Minister van Economische Zaken kan bij overtreding van de voorschriften die zijn genoemd in artikel 8.6, eerste lid, onder a, subonderdeel 1°, van de Wet dieren, een bestuurlijke boete opleggen aan de overtreder. De hoogte van de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op grond van hoofdstuk 1 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Bij de werking van het boetestelsel is uitgebreid stilgestaan in de nota van toelichting bij dat besluit; daar zij naar verwezen. De voorschriften van de Wet dieren en de bijbehorende uitvoeringsregels die voor handhaving met een bestuurlijke boete in aanmerking komen, worden in de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren ingedeeld in één van de vijf boetecategorieën van artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Het boetebedrag dat bij de betreffende boetecategorie hoort, wordt verhoogd of verlaagd als sprake is van een overtreding met geringe of juist ernstige gevolgen, recidive door de overtreder of indien de overtreding door een particulier is begaan. Met artikel X, onderdeel B, wordt die bijlage gewijzigd ten behoeve van de overname van productschapsregelgeving voor de volgende onderwerpen:

  • de welzijnsregels voor ouderdieren van vleeskuikens, vleeskalkoenen, konijnen en nertsen;

  • de handelsnormen voor broedeieren en pluimveekuikens;

  • antibiotica.

Welzijnsregels en handelsnormen

Met het Besluit houdende wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met de opheffing van de product- en bedrijfschappen en de overname van de welzijnsregels voor ouderdieren van vleeskuikens, vleeskalkoenen, konijnen en nertsen worden diverse welzijnsvoorschriften van het Productschap Pluimvee en Eieren overgenomen in het Besluit houders van dieren. In de nota van toelichting bij dat besluit zijn de uitgangspunten voor de categorie-indeling opgenomen. Voor overtredingen door de houder van een dier van bepalingen ter bescherming van de gezondheid of het welzijn van dieren en voor overtreding van regels over de productie en handel in dierlijke producten ter bescherming van de kwaliteit van dierlijke producten is categorie 2 bestemd. Dit uitgangspunt is in artikel X, onderdeel B gevolgd. Aan categorie 2 is een boetebedrag van € 1.500 gekoppeld.

Antibiotica

Uit het systeem van de Wet dieren volgt dat de verplichting tot registratie van leveringen van antibiotica en de verplichting met betrekking tot het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, via het strafrecht en het bestuursrecht kunnen worden gehandhaafd. Wanneer er sprake is van schending van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 4.2 van de Wet dieren door een dierenarts is daarnaast handhaving via het tuchtrecht mogelijk.

Er is voor gekozen om tevens de mogelijkheid tot opleggen van een bestuurlijke boete te introduceren. De bepalingen die daarvoor in aanmerking komen zijn opgenomen in de Regeling handhaving en overige zaken. Dit heeft tot gevolg dat verplichtingen met betrekking tot de melding in het register en de verplichtingen met betrekking tot het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan die gericht zijn tot de dierhouder, bestuurlijk beboetbaar zijn. Voor wat de bepalingen die gericht zijn tot de dierenarts betreft, zijn alleen de verplichtingen met betrekking tot de melding in het register bestuurlijk beboetbaar. De reden hiervoor is dat de verplichtingen met betrekking tot het opstellen van een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan een dusdanige inhoudelijke beoordeling van de uitoefening van de diergeneeskunde door de dierenarts vergen, dat een bestuurlijke boete hier niet aan de orde kan zijn. Artikel X koppelt aan de in dat artikel opgenomen overtredingen met betrekking tot antibiotica een boete van categorie 3. Het bijbehorende bedrag is € 2.500.

Artikel XV

Artikel XV wijzigt de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s, in verband met overname van productschapsvoorschriften over de volgende onderwerpen:

  • Mycoplasma en niet-zoönotische salmonella (onderdelen B en K)

  • Zoönotische salmonella (onderdelen C, D, M en P)

  • Varkensleveringen (onderdelen E, F, G en R)

  • Ziekte van Aujeszky (onderdelen I en Q)

  • Leukose bij runderen (onderdeel J)

  • TSE bij schapen (onderdeel N)

Mycoplasma en niet-zoönotische salmonella (onderdelen B en K)

Lidstaten moeten op grond van Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PbEU 2009, L 343) (hierna: richtlijn 2009/158/EG), beschikken over een programma voor de gezondheidscontrole op Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma meleagridis, Salmonella arizonae, Salmonella gallinarum en Salmonella pullorum. Dit programma was opgenomen in de Verordening onderzoek Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma synoviae en Mycoplasma meleagridis in de pluimveesector (PPE) 2012, het daarop gebaseerde Besluit onderzoeksprogramma Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma synoviae en Mycoplasma meleagridis in de pluimveesector (PPE) 2012 en het Besluit onderzoek Salmonella arizonae, Salmonella gallinarum en Salmonella pullorum 1992. Dit gezondheidsprogramma was niet beperkt tot het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen maar zag ook op handelsverkeer binnen Nederland. Deze regelgeving wordt overgenomen met artikel XV, onderdelen B en K, waarmee de Regeling preventie, bestrijding en monitoring besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE's wordt gewijzigd. Onderdeel K voegt twee paragrafen toe aan titel 3, hoofdstuk 2, van die regeling, die over dierziekten bij pluimvee gaat. Richtlijn 2009/158/EG is geïmplementeerd in (hoofdstuk 6 van) de Regeling handel levende dieren en levende producten. In die regeling wordt de grondslag voor medebewind aan het Productschap Pluimvee en Eieren geschrapt en wordt verwezen naar het in onderhavige regeling opgenomen gezondheidsprogramma.

Mycoplasma

Een mycoplasma is een kleine bacterie-achtige ziektekiem waarvan enkele varianten bij pluimvee ernstige ziekteverschijnselen kunnen veroorzaken of de ernst van door andere ziektekiemen veroorzaakte gezondheidsproblemen aanzienlijk kunnen verergeren. Bovendien kan Mycoplasma van dier naar dier en van ouderdier via het ei op de nakomelingen worden overgedragen. Met deze regelgeving kunnen besmettingen worden geïnventariseerd en bestreden.

Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma meleagridis en Mycoplasma synoviae zijn de belangrijkste ziekmakende mycoplasma soorten bij pluimvee.

Mycoplasma gallisepticum is de primaire verwekker van 'chronic respiratory disease' bij kippen. Dat is een ziekte die vooral gekenmerkt wordt door luchtwegproblemen, verlies van conditie en verminderde productie van eieren. Bij kalkoenen en andere hoenderachtigen kan Mycoplasma gallisepticum ontsteking van bijholtes (sinusitis) veroorzaken.

Mycoplasma meleagridis komt bij kalkoenen voor en kan luchtzakontsteking, skeletafwijkingen en groeivertraging veroorzaken.

Mycoplasma synoviae is de primaire verwekker van luchtwegproblemen, infectieuze synovitis en afwijkingen aan de eischaal bij kippen en infectieuze synovitis bij kalkoenen. Mycoplasma synoviae komt -evenals Mycoplasma gallisepticum- voor op de lijst van pluimveeziekten gehanteerd door de World Organisation for Animal Health (OIE). Mycoplasma synoviae komt internationaal verspreid voor en veroorzaakt ernstige ziekteverschijnselen of significante mortaliteit. Er is een brede steun van de Nederlandse pluimveehouderijsector voor de controle en bestrijding van deze pluimveeziekte.

Niet-zoönotische salmonella

De niet-zoönotische salmonellae Gallinarum en Pullorum geven ernstige ziekteverschijnselen bij pluimvee. De niet-zoönotische salmonella arizonae veroorzaakt deze bij kalkoenen. Deze ziekteverwekkers zijn diersoortspecifiek. Alleen pluimvee en kalkoenen zijn hier gevoelig voor. Mensen worden er niet ziek van. Onder Salmonella Gallinarum, Salmonella Pullorum en Salmonella arizonae wordt verstaan hetgeen is uitgewerkt in Hoofdstuk III van Bijlage II van Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PbEU L 343).

Een uitbraak van Salmonella Gallinarum komt zelden voor in Nederland. De bacterie verspreidt zich vooral via mest en stof en infecteert het maag-darmkanaal en kan daarna ook andere organen besmetten.

Bij een besmetting met Salmonella Pullorum is er hoog oplopende sterfte bij jonge kuikens met een piek rond de derde levensweek. Volwassen dieren vertonen na besmetting vaak geen tekenen van ziekte. De bacterie verspreidt zich vooral via het ei, maar via mest en stof is ook mogelijk.

Salmonella arizonae kan zowel via het ei, als via mest en stof worden overgedragen.

Monitoring

Ingevolge hoofdstuk II, afdeling 3, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwwd), kunnen regels worden gesteld en maatregelen worden getroffen ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten. De in de paragrafen 1.2 en 1.3 genoemde dierziekten moeten op grond van artikel 15, eerste lid, van de Gwwd door de Minister van Economische Zaken worden aangewezen. De aanwijzing van de hiervoor genoemde mycoplasma- en salmonellavarianten vindt plaats met artikel XV, onderdeel B.

Onderzoek mycoplasmose

De belangrijkste verspreidingsroute van de hiervoor genoemde Mycoplasmavarianten is van ouderdier via ei op de nakomeling (het kuiken). De preventieve maatregelen voor deze ziekteverwekkers zijn daarom gericht op de ouderdierpopulatie. Vermeerderingsbedrijven worden hierbij intensief middels laboratoriumtesten (bloedonderzoek) gecontroleerd op deze ziekten. Productiebedrijven worden minder vaak gecontroleerd. In het geval er sprake is van vaccinatie tegen Mycoplasma synoviae vindt er naast bloedonderzoek ook onderzoek plaats van genomen tracheaswabs. Dit om zekerheid te verkrijgen of er al dan niet sprake is van een besmetting.

Uit de Wet dieren en de daarop gebaseerde regelgeving vloeit voort wie de voorgeschreven monsters bij pluimvee mag afnemen. Dit betreft in ieder geval de dierenarts (artikel 2.9, eerste lid, Wet dieren). Daarnaast mag ook een dierenartsassistent paraveterinair de voorgeschreven monsters afnemen, mits dit gebeurt op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts (artikelen 3.1, eerste en tweede lid, onderdeel e en 3.2, eerste lid, Besluit diergeneeskundigen). Daarnaast is het toegestaan dat houders van dieren en een door een houder ingeschakelde kracht die dit beroepsmatig doet, monsters afnemen bij bepaalde soorten pluimvee, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald dat het afnemen van monsters aan anderen is voorbehouden (artikel 2.47, onderdeel a, Besluit houders van dieren en artikel 2.8, onderdeel g, Besluit diergeneeskundigen). In artikel 94t, eerste en tweede lid, is opgenomen dat het afnemen van bloed en het nemen van tracheaswabmonsters in het kader van de monitoring van mycoplasmose voorbehouden is aan dierenartsen of dierenartsassistenten paraveterinair. Deze beperking was voor wat betreft het afnemen van bloed al in de productschapsverordening opgenomen en is in de regeling gecontinueerd. Bij het nemen van de bloed- en tracheaswabmonsters moet de kwaliteit van de monsters geborgd zijn. Daarnaast kan in het kader van de bemonstering ook interpretatie van een klinisch beeld plaatsvinden.

De houder is ervoor verantwoordelijk dat de monsters worden onderzocht op de aanwezigheid van antistoffen tegen Mycoplasma gallisepticum en Mycoplasma synoviae, dan wel in geval van vaccinatie tegen Mycoplasma synoviae op de aanwezigheid van een veldstam Mycoplasma synoviae. De monsters van kalkoenen die worden gehouden als vermeerderingsdier moeten daarnaast ook worden onderzocht op de aanwezigheid van antistoffen tegen Mycoplasma meleagridis. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een laboratorium als bepaald in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria.

Onderzoek niet-zoönotische salmonella

De monitoringsverplichting voor de niet zoönotische Salmonella is opgenomen in artikel 94y en geldt voor vermeerderaars. Een dierenarts moet bij ieder koppel bloedmonsters nemen bij 1% van de dieren. Dit moeten ten minste 30 dieren zijn en ten hoogste 60 dieren. De monsters moeten worden genomen van dieren die verspreid staan over de stal. Als er zieke dieren afgezonderd zijn, moeten deze ook worden meegenomen. De monsters worden genomen voor iedere productieperiode (voordat de eieren worden afgeleverd). De monsters worden uiterlijk één werkdag na de monstername verzonden aan en onderzocht door een laboratorium, als bepaald in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria. In geval van kalkoenen worden de monsters onderzocht op de aanwezigheid van Salmonella arizonae en in geval van kalkoenen, kippen, parelhoenders, kwartels, fazanten, patrijzen en eenden op Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum.

Maatregelen

Als uit de monitoring een dubieuze of positieve uitslag voor Mycoplasma gallisepticum blijkt dan volgt verificatieonderzoek op basis van het afgenomen bloed en de swabs. Als de uitslag van dit verificatieonderzoek positief is, is sprake van besmetting.

Op grond van afdeling 3 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en meer specifiek de artikelen 21 en 22, worden maatregelen opgelegd ter bestrijding van besmettelijke dierziekten. Kalkoenen gehouden op bedrijven waarop Mycoplasma meleagridis of Salmonella arizonae wordt aangetoond worden vervroegd geslacht, evenals pluimvee gehouden op bedrijven waar Salmonella Pullorum of Salmonella Gallinarum wordt aangetoond. Wanneer vermeerderingsbedrijven positief worden getest op Mycoplasma gallisepticum worden de dieren van deze bedrijven ook vervroegd geslacht. Vooralsnog zullen bij een besmetting van Mycoplasma synoviae geen bestrijdingsmaatregelen worden opgelegd. In de loop van 2015 zal de situatie met betrekking tot Mycoplasma in Nederland worden geëvalueerd en zal worden bezien of nadere maatregelen noodzakelijk zijn.

Verder regelt artikel 94v voor de houder van pluimvee die een deel van zijn dieren heeft afgevoerd naar de slacht het volgende: Aan of afvoer van legkippen of die daartoe worden opgefokt is verboden in het geval bij de geslachte dieren de aanwezigheid van antistoffen tegen Mycoplasma gallisepticum is vastgesteld en de overgebleven dieren in de stal of op het bedrijf kunnen in contact zijn geweest met deze geslachte dieren, tenzij de aan of af te voeren dieren zijn gevaccineerd tegen Mycoplasma gallisepticum. Artikel 94aa verbiedt het om kalkoenen aan of af te voeren indien er sprake is van een eerdere vaststelling van de aanwezigheid van Salmonella arizonae en er zijn nog kalkoenen op het bedrijf aanwezig die als gevolg van kruisbesmetting in aanraking kunnen zijn geweest met dieren waarbij de aanwezigheid van Salmonella arizonae is vastgesteld.

Door te geven gegevens betreffen onder meer het type pluimvee, het ras, de leeftijd en het gehanteerde registratienummer ter identificatie van de dieren. Onderzoeksuitslagen moeten twee jaar door de houder worden bewaard.

Zoönotische salmonella (onderdelen C, D, M en P)

De bestrijding van zoönotische salmonella is op Europees niveau gereguleerd, in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU 2003, L 325) en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen. De achtergrond en het doel van deze Europese regelgeving is beschreven in de paragrafen 2.1 en 2.3 van de nota van toelichting bij het Besluit zoönosen. Hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) biedt, in samenhang met dat besluit, de basis voor de Minister van Economische Zaken om uitvoering te kunnen geven aan die regelgeving. Deze regels worden opgenomen in de Regeling preventie, bestrijding en monitoring besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s.

Verder zijn in deze regeling twee bepalingen opgenomen, namelijk de artikelen 110a en 110b, die voorheen waren opgenomen in de artikelen 5 en 6 van het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten. Het betreft maatregelen die veehouders moeten treffen na uitbraak van een besmettelijke dierziekte, of bij een vermoeden daarvan. Om de overzichtelijkheid te bevorderen worden deze maatregelen overgeheveld naar de Regeling preventie, bestrijding en monitoring besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (hierna: de regeling). Artikel 17 van de Gwwd biedt daarvoor de basis.

Algemene uitvoering verordening (EG) nr. 2160/2003

Verordening (EG) nr. 2160/2003 en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen bestaan grotendeels uit rechtstreeks werkende bepalingen, die geen nadere uitwerking behoeven. Wel is het nodig om uitvoering te geven aan deze Europese rechtshandelingen. Daarvoor biedt artikel 81c, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Gwwd een basis. Op grond van die artikelleden is de Minister van Economische Zaken in artikel 96 van de onderhavige regeling aangewezen als bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2160/2003. Verder is het ingevolge artikel 81b verboden om te handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen over de bewaking en bestrijding van zoönosen en zoönoseverwekkers. Die aanwijzing vindt plaats in artikel 97 van de regeling. Bijlage II, onderdeel E, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 is in dat artikel niet genoemd. Dit onderdeel, dat specifieke eisen voor vers vlees betreft, verwijst naar Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PbEU 2005, L 338). Overtreding van die verordening is reeds verboden op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 2.4 van de Regeling dierlijke producten.

Primaire bedrijven

De wering en bestrijding van zoönotische salmonella op primaire bedrijven is voor een belangrijk deel op Europees niveau gereguleerd. Verordening (EG) nr. 2160/2003 schrijft maatregelen voor ten behoeve van de bewaking en controle op salmonellae die van belang zijn voor de volksgezondheid, zodat wordt voorkomen dat een salmonellabesmetting zich kan verspreiden naar opeenvolgende schakels in de productieketen. De bewaking vindt plaats op het niveau van koppels pluimvee. ‘Koppel’ is in artikel 1, eerste lid, onderdeel as, van de regeling gedefinieerd als: groep dieren met dezelfde gezondheids- en immuniteitsstatus en van dezelfde leeftijd, die in eenzelfde lokaal of een zelfde uitloopruimte wordt opgefokt of gehouden en die een epizoötiologische eenheid vormen. Een pluimveehouderij kan meerdere koppels dieren omvatten.

Voorgeschreven wordt op welke momenten houders van kippen of kalkoenen monsters moeten nemen. Deze verplichting is voor de verschillende diercategorieën uitgewerkt in de volgende verordeningen:

  • verordening (EU) nr. 1190/2012 van de Commissie van 12 december 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels kalkoenen, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 340);

  • verordening (EU) nr. 200/2012 van de Commissie van 8 maart 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels slachtkuikens, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 71);

  • verordening (EU) nr. 517/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie (PbEU 2011, L 138);

  • verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus (PbEU 2010, L 61).

In deze verordeningen zijn de bemonsteringsvoorschriften en de wijze waarop de bemonstering dient te gebeuren uitgewerkt. Indien een salmonellabesmetting wordt aangetoond moet de pluimveehouder de specifieke, in bijlage II, onderdelen C, D en E, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 genoemde bestrijdingsmaatregelen nemen. Die maatregelen worden beschreven in paragraaf 1.3.3.

Monitoring primaire bedrijven

De bovengenoemde Europese regelgeving biedt lidstaten op een aantal punten ruimte om keuzes te maken. Hiervan is in twee gevallen gebruik gemaakt, die zijn uitgewerkt in artikel 98 van de regeling. Bij volwassen vermeerderingskalkoenen mag bemonstering ingevolge punt 2.1, onderdeel a, onder ii, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 1190/2012 plaatsvinden in de houderij of in de broederij. Artikel 98, onderdeel a, schrijft monstername voor in de houderij, omdat een eventuele besmetting in de houderij daarmee sneller kan worden vastgesteld en zo eerder bestrijdingsmaatregelen getroffen kunnen worden.

Verder regelt punt 2.1.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010 dat een lidstaat bij volwassen vermeerderingskippen mag toestaan dat de monstername niet iedere twee weken, maar om de drie weken plaatsvindt. Voorwaarde daarvoor is dat het aantal besmette vermeerderingskoppels in de vermeerderingssector gedurende de laatste twee jaren op landelijk niveau niet groter was dan 1%. Aan die voorwaarde is voldaan. Derhalve voorziet onderdeel b van artikel 98 erin dat ten minste driewekelijks wordt bemonsterd.

Bijlage II, onderdeel B, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 bevat minimum bemonsteringsvoorschriften ten aanzien van kippen die worden opgefokt tot leghen of vermeerderingsdier. Deze voorschriften zijn ingevolge de artikelen 4 en 5 van die verordening van toepassing vanaf het moment dat de Europese Commissie communautaire doelstellingen heeft vastgesteld ter vermindering van de prevalentie van die voorschriften. Voor die diercategorieën zijn tot op heden geen communautaire doelstellingen vastgesteld. In afwachting daarvan dienen de lidstaten volgens de Europese Commissie zelf in regelgeving te voorzien. Dat gebeurt met de artikelen 98b en 98c. In die artikelen is geregeld op welke momenten pluimveehouders monsters moeten nemen voor salmonellaonderzoek en op welke serotypen zij deze monsters moeten laten onderzoeken. Ingevolge artikel 98b moet de bemonstering van kippen bestemd voor de productie van consumptie-eieren plaatsvinden binnen drie dagen na uitkomst en twee weken voordat de legfase begint, dan wel twee weken voordat zij worden overgeplaatst naar het legbedrijf. De monsters dienen te worden onderzocht op de twee serotypen die relevant zijn voor consumptie-eieren: Salmonella typhymurium en Salmonella enteritidis. Bemonstering van kippen die worden opgefokt tot vermeerderingsdieren voor de productie van broedeieren in de leg- en vleessector worden op dezelfde momenten als de jonge leghennen bemonsterd en daarnaast ook op een leeftijd van vier weken. De houder moet de monsters die van deze dieren afkomstig zijn, laten onderzoeken op Salmonella typhymurium, enteritidis, hadar, infantis en virchow. Vermeerderingsdieren voor de vleessector moeten bovendien worden onderzocht op Salmonella java.

Daarnaast voorzien de artikelen 98d en 98g, in aanvulling op de specifieke Europese voorschriften, in additionele monitoringsvoorschriften voor vleeskuikens en leghennen. Vleeskuikens dienen op grond van artikel 98d, eerste lid, naast de in verordening (EU) nr. 200/2012 voorgeschreven bemonstering in de drie weken voor de slacht, tevens te worden bemonsterd bij aankomst op het bedrijf. Bemonstering op dat moment is van belang, omdat daarmee uitsluitsel kan worden verkregen over de oorsprong van een eventuele later vastgestelde besmetting. Als de dieren reeds bij aankomst op het bedrijf besmet blijken, is het nodig om maatregelen ter preventie of bestrijding van salmonella te treffen in de betreffende kuikenbroederij. Verder kan de vleeskuikenhouder deze informatie gebruiken om maatregelen te nemen waarmee verdere verspreiding van besmetting wordt tegengegaan. Wanneer de dieren drie weken voor de slacht wel, maar bij aankomst op het bedrijf niet besmet blijken, dan is dat een aanwijzing voor de vleeskuikenhouder dat de eigen bedrijfsvoering niet effectief is geweest om besmetting te voorkomen. Bij geconstateerde aanwezigheid van salmonella wordt er ook bij vleeskuikens geserotypeerd.

Ook voor leghennen is een extra bemonstering voorgeschreven. Zoals beschreven in paragraaf 2.3.1 van de nota van toelichting bij het Besluit zoönosen, dient een eventuele salmonellabesmetting van pluimveevlees bekend te zijn. Daarom regelt artikel 98d, tweede lid, dat leghennen in de drie weken voor de slacht overeenkomstig de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011 bemonsterd en onderzocht moeten worden.

In paragraaf 2.3.1 van de nota van toelichting bij het Besluit zoönosen is verder vermeld dat het in Nederland noodzakelijk is om bij kippen die als vermeerderingsdier worden gehouden ook maatregelen te treffen tegen Salmonella java. Dit geldt niet voor vleeskuikens. Aangezien punt 3.3 bij verordening (EU) nr. 200/2010 voorschrijft dat de aangeleverde monsters moeten worden getypeerd, zonder dat die typering beperkt is tot bepaalde serotypen, is het niet nodig om hiervoor een aparte voorziening te treffen.

Artikel 98e regelt hoe de monsters, bedoeld in de artikelen 98b, 98c en 98d, moeten worden genomen. Om een betrouwbare uitslag te krijgen van de salmonellatesten is het belangrijk dat een voldoende aantal monsters wordt genomen op plaatsen waar de dieren verblijven of verbleven hebben. Daarom is voorgeschreven hoeveel monsters op welke plaatsen genomen moeten worden. Van eendagskuikens moeten bij aanvoer op het bedrijf per vrachtwagen of aanhanger 40 mestmonsters worden genomen, verspreid over die vrachtwagen of aanhanger, uit de onderste kratten, containers of dozen. Deze worden samengevoegd tot één verzamelmonster. Voor de bemonstering van de dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier wordt in aanvulling op de EU voorschriften conform de onder het productschap geldende voorschriften de houder de keuze geboden tussen twee methoden. In de eerste plaats kan de houder per koppel 150 monsters van blindedarmmest te nemen, dan wel, voor zover dat niet of onvoldoende aanwezig is, mest van de cloaca. Deze monsters moeten worden samengevoegd tot zes verzamelmonsters van 25 gram. Alternatief is dat er vijf monsters worden genomen met zogenoemde overschoentjes, zoals beschreven in punt 2.2.2.1, onderdeel b, eerste drie alinea’s en onder i van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010. Deze monsters mogen worden samengevoegd, tot minimaal twee verzamelmonsters. Beide methoden staan ingevolge artikel 98e, vierde lid, ook ter beschikking aan de houder van dieren die worden opgefokt tot leghen. Deze methoden zijn beschreven in punt 2.2.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011. De houder dient deze monsters te laten samenvoegen door het laboratorium tot een verzamelmonster.

Uitgangspunt is dat pluimveehouders de monsters zelf nemen. In artikel 98g van de regeling wordt op dat uitgangspunt een uitzondering gemaakt voor de bemonstering die kort voor de slacht bij vleeskuikens en leghennen plaatsvindt. Deze monsters moeten door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair worden genomen. Het belang van een onafhankelijke monstername is bij deze categorie dieren groot, omdat een besmetting in de fase direct na het slachten vergaande gevolgen kan hebben. Een onverhoopte besmetting kan zich namelijk via de slachtapparatuur en daarna in de fase van uitsnijden, verwerken en het in de handel brengen, breed verspreiden naar vlees dat afkomstig is van andere, aanvankelijk onbesmette koppels vleeskuikens of leghennen. Op die manier zou het besmette vlees de consument kunnen bereiken voordat de besmetting aan het licht komt. Artikel 98g is beperkt tot vleeskuikens en leghennen. Aangezien het risico op een salmonellabesmetting bij te slachten koppels vermeerderingspluimvee veel lager is dan bij vleeskuikens of leghennen, is het in die gevallen niet nodig om voor te schrijven dat de monstername wordt gedaan door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.

De houder laat monsters ingevolge artikel 98f onderzoeken in een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria. De monsters moeten uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen worden verzonden aan het laboratorium, onder vermelding van gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, degene die het monster heeft genomen en de dieren die zijn bemonsterd, gegevens omtrent de monsters, de dagtekening en de handtekening van de inzender van de monsters.

Maatregelen primaire bedrijven

Indien een exploitant van een levensmiddelenbedrijf van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een levensmiddel dat hij ingevoerd, geproduceerd, verwerkt, vervaardigd of gedistribueerd heeft niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, leidt hij onmiddellijk de procedures in om het betrokken levensmiddel uit de handel te nemen wanneer dit de directe controle van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf heeft verlaten, en de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te stellen. Indien het product de consument bereikt kan hebben, stelt de exploitant de consumenten op doeltreffende en nauwkeurige wijze in kennis van de redenen voor het uit de handel nemen en roept zo nodig, wanneer andere maatregelen niet volstaan om een hoog niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken, de reeds aan consumenten geleverde producten terug.

Bijlage 2, onderdelen C, D en E, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 schrijft voor welke maatregelen getroffen moeten worden bij besmettingen met Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium. Indien het een besmetting bij vermeerderingsdieren betreft, moeten eieren die bebroed zijn overeenkomstig verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europese Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (PbEU 2009 L 300) worden verwerkt of verwijderd. Niet-bebroede broedeieren moeten worden vernietigd, of moeten een behandeling ondergaan waarbij de uitschakeling van die salmonellae is gegarandeerd. Ook voor de vermeerderingsdieren bestaan twee opties: deze moeten worden geslacht of verwerkt of verwijderd overeenkomstig verordening (EG) nr. 1069/2009. Ingeval de dieren worden geslacht, mag het vlees van die dieren na behandeling, waarbij evenals bij de broedeieren de uitschakeling van die salmonellae is gegarandeerd, in de handel worden gebracht voor menselijke consumptie. Voor deze maatregelen zal aan de houder een tegemoetkoming in de schade worden uitgekeerd, die op grond van artikel 95c, onderdeel d, van de Gwwd uit het diergezondheidsfonds wordt bekostigd.

Om salmonellabesmettingen in Nederland effectief te kunnen beheersen is het, zoals uiteengezet in paragraaf 2.3.1 van de nota van toelichting bij het Besluit zoönosen, noodzakelijk om aanvullende bestrijdingsmaatregelen te treffen. Ingeval van besmettingen met Salmonella hadar, infantis en virchow bij kippen die als vermeerderingsdier worden gehouden en Salmonella Java bij vermeerderingsdieren voor de productie van vleeskuikens dienen dezelfde bestrijdingsmaatregelen te worden getroffen als bij besmettingen met Salmonella enteritidis of typhimurium. De betreffende maatregelen worden in deze gevallen gebaseerd op de artikelen 21 en 22 van de Gwwd. Artikel 86 van die wet voorziet erin dat aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade wordt uitgekeerd voor gedode dieren en voor producten die onschadelijk moeten worden gemaakt.

De Europese bestrijdingsmaatregelen voor leghennen zijn opgenomen in bijlage 2, onderdeel D, bij verordening (EG) nr. 2160/2003. In geval een koppel legkippen dat consumptie-eieren produceert besmet blijkt met Salmonella typhimurium of enteritidis, gelden er maatregelen ten aanzien van de eieren. Deze eieren worden aangemerkt als eieren van klasse B als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie van 23 juni 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor eieren (PbEU 2008, L 163). Volgens bijlage VII, deel VI, punt II, onder 3 bij verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347) mogen deze eieren alleen worden geleverd aan de levensmiddelen en de niet-levensmiddelenindustrie. Deze eieren mogen dus niet worden verkocht als verse eieren. Deze eieren mogen alleen in de handel worden gebracht als ze een zodanige behandeling hebben ondergaan dat uitschakeling van die salmonellae is gegarandeerd.

Het is verboden leghennen aan te voeren op een bedrijf waar de aanwezigheid van Salmonella enteritidis is vastgesteld, tenzij de aan te voeren leghennen zijn gevaccineerd tegen Salmonella enteritidis. Deze verplichting geldt totdat het bedrijf weer vrij van Salmonella enteritidis is verklaard.

Voor zowel leghennen als vleeskuikens gelden bij een besmetting met Salmonella enteritidis of typhimurium geen directe maatregelen ten aanzien van de aanwezige dieren. Wel zijn de afzetmogelijkheden van het vlees beperkt; het vlees mag pas na behandeling voor menselijke consumptie in de handel worden gebracht.

Diervoeders

De nationale bestrijdingsprogramma’s die door lidstaten op basis van artikel 5 van verordening (EG) nr. 2160/2003 worden vastgesteld, hebben ingevolge het vierde lid, onderdeel a, van dat artikel ook betrekking op de productie van diervoeders. Voorheen was dit geregeld door middel van de Verordening PDV Monitoring Zoönosen en Zoönoseverwekkers Diervoedersector 2005 en het Besluit PDV Salmonella in de diervoedersector 2005.

Voor de monitoring en bestrijding van salmonella binnen de diervoedersector zijn geen nadere uitvoeringsbepalingen op Europees niveau vastgesteld. De regels van het Productschap diervoeder worden met onderdeel M opgenomen in titel 4, hoofdstuk 1, paragraaf 3 van de regeling. In paragraaf 3 zijn de kaders opgenomen waaraan de monstername dient te voldoen. In het Besluit PDV Salmonella in de diervoedersector 2005 waren veel bepalingen opgenomen met betrekking tot de uitwerking en de uitvoering van de monstername en analyse. Voor de uitwerking hiervan kan het bedrijfsleven gidsen voor goede praktijken ontwikkelen die onder artikel 8.44 van de Wet dieren ter beoordeling, dan wel onder artikel 18 van de Regeling diervoeders 2012 ter goedkeuring, aan de Minister van Economische Zaken kunnen worden voorgelegd. Dit betreft onder andere de invulling van eisen die gesteld worden aan werkomstandigheden, opleiding en ervaring van personen die monsters nemen. Ook de wijze waarop wordt aangetoond dat de zuurtegraad voldoende is om salmonella in de voedermiddelen te inactiveren kan worden uitgewerkt in een gids voor goede praktijken. In artikel 98j zijn enkele definities gegeven waarbij verwezen wordt naar verordening (EG) 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders. Voor de begrippen voedermiddel en mengvoeder kan worden aangesloten bij algemeen gehanteerde begrippen zoals gedefinieerd in artikel 3 van verordening (EG) 767/2009.

De artikelen 98k tot en met 98n zien toe op de wijze van monstername, waaronder het tijdstip, de (minimale) frequentie, de grootte en de locatie van de monsters, afhankelijk van het type bedrijf en de diersoort waarvoor het voeder is bestemd.

Artikel 98k heeft betrekking op de monstername bij de aanvoer van voedermiddelen bij de producent van mengvoeders voor pluimvee. In het eerste lid wordt de minimale frequentie vastgesteld voor het nemen van monsters van voedermiddelen op een productielocatie waar mengvoeders voor pluimvee worden geproduceerd.

Artikel 98l omvat de monstername bij de geproduceerde en af te leveren partijen mengvoeders bestemd voor pluimvee. Het tweede lid bepaalt dat ook voedermiddelen bemonsterd dienen te worden indien deze niet in mengvoeder worden verwerkt maar door de producent rechtstreeks op een pluimveehouderij worden afgeleverd. Het vierde lid stelt dat, onverminderd deze verplichting bemonsterd dient te worden uit hoofde van artikel 6 van verordening (EG) nr. 183/2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne.

Artikel 98m omvat de monstername bij de producent van mengvoeders die zijn bestemd voor ander vee dan pluimvee. Minimaal de helft van de monsters dient betrekking te hebben op mengvoeders, het restant op naar het oordeel van de ondernemer meest kritische voedermiddelen. Artikel 98n heeft betrekking op de producent en de leverancier van voedermiddelen bestemd voor ander vee dan pluimvee. Het tweede lid voorkomt dat partijen voedermiddelen zowel bij aanvoer als bij aflevering bemonsterd dienen te worden. Afspraken tussen de leverancier en de producent dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Indien is aangetoond dat mogelijk aanwezige salmonellabacteriën door de zuurtegraad in de voedermiddelen zijn geïnactiveerd, hoeven partijen voedermiddelen niet te worden bemonsterd.

De kwaliteit en onafhankelijkheid van de uitslagen dienen te worden geborgd. Artikel 98o regelt dat de monsters in een onderzoekslaboratorium dienen te worden onderzocht. Positieve uitslagen dienen voor serotypering te worden onderzocht door een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria. De genoemde serotypen salmonella komen overeen met de in artikel 98b, tweede lid, bepaalde serotypen in de primaire pluimveehouderij.

De meldplicht voor positieve uitslagen van de serotypen salmonella als bepaald in artikel 98p sluit aan bij de artikelen 19 en 100 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd), waar de meldplicht is vastgelegd indien bij een dier besmetting van een besmettelijke dierziekte wordt geconstateerd dan wel redelijkerwijs wordt vermoed. Het is immers van belang ook op de hoogte te worden gesteld van een besmetting in de fase voorafgaand aan blootstelling met deze serotypen salmonella, dus voordat een dier in contact is geweest met het besmette diervoeder, zodat adequaat maatregelen genomen kunnen worden. Indien een uitslag uitwijst dat een monster genomen van diervoeder positief is voor een van de aangewezen serotypen dienen de pluimveehouder en de NVWA onverwijld hiervan op de hoogte te worden gesteld. Het betreft hiermee een voortzetting van de dubbele meldplicht door de producent en de leverancier als bepaald in de Verordening PDV monitoring zoönosen en zoönoseverwekkers diervoedersector 2005, aan zowel de pluimveehouder als ook aan de overheid (voorheen het Productschap Diervoeder).

In het Besluit PDV Salmonella in de diervoedersector 2005 waren regels opgenomen omtrent een aantal diervoedergrondstoffen die onder het bereik van verordening (EG) nr. 1069/2009 vallen. Onder die verordening gelden echter al voorwaarden rondom monitoring en bestrijding van salmonella. Het is dan ook niet nodig om deze regels opnieuw op te nemen. Ook voor deze producten geldt overigens dat een positieve uitslag op een van de bepaalde serotypen salmonella op grond van artikel 98p gemeld dient te worden bij de NVWA.

Binnen de diervoedersector worden positieve uitslagen voor andere serotypen salmonella en negatieve uitslagen voor salmonella verzameld waarvan ieder kwartaal een rapportage wordt opgemaakt. Dit is van belang om de monitoring en bestrijding van salmonella te kunnen aanpassen op mogelijke ontwikkelingen en trends. Zo wordt inzichtelijk welke verschuivingen er over de jaren plaatsvinden tussen de aangetroffen serotypen salmonella en de frequentie van positieve uitslagen bij verschillende grondstoffen. Deze rapportages kunnen worden gebruikt om de monitoring en het bestrijdingsprogramma als nodig bij te stellen.

Een aantal onderdelen uit het Besluit PDV Salmonella is komen te vervallen. Het voornaamste onderdeel heeft betrekking op het onderscheid tussen salmonellakritische en niet-salmonellakritische grondstoffen. Uit de resultaten van de monitoring blijkt dat de in het (verouderde) productschapsbesluit aangewezen grondstoffen niet langer als salmonellakritisch worden gezien. Daarnaast kan bij de ontwikkeling en beoordeling van gidsen voor goede praktijken worden geborgd dat eisen die aan monstername en laboratoria worden gesteld dat deze op een gewenst en adequaat niveau worden nageleefd. Ook die onderdelen zijn niet in onderhavige regeling overgenomen.

Na de inwerkingtreding van deze regeling zal worden gestart met een evaluatie van de salmonellamonitoring en -bestrijding. Voor deze evaluatie zullen trends en ontwikkelingen door het RIKILT worden geanalyseerd. Deze evaluatie biedt een mogelijkheid om de salmonella-aanpak binnen de gehele voedselketen te bezien. Aan de hand van de analyse van het RIKILT kan worden bezien waar potentiële risico’s voor de volksgezondheid bestaan, welke relevantie deze gegevens hebben voor de veehouderijsectoren en op welke plaats in de diervoederketen extra aandacht voor contaminatie met salmonella vereist is. Afhankelijk van de uitkomsten zal deze regeling mogelijk worden bijgesteld.

Databanken

Met onderdeel D wordt Hoofdstuk 3. Aanwijzing databanken toegevoegd aan Titel I. Dit hoofdstuk wordt hierna nader toegelicht.

Registratie in databank

Registratie van de uitslagen van onderzoek naar salmonella vindt plaats in een databank die daartoe door de minister is aangewezen (artikel 15b, eerste lid). Iedere beheerder van een databank kan een verzoek indienen om aangewezen te worden als databank waarin de registratie als bedoeld in artikel 98h plaatsvindt. Deze systematiek biedt de mogelijkheid om in ieder geval gebruik te maken van bestaande initiatieven in de pluimveesector.

De gegevens die een pluimveehouder in een aangewezen databank moet registreren over de verplaatsingen van pluimvee betreffen ook persoonsgegevens. Op verwerking van persoonsgegevens is de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) van toepassing. Om te voldoen aan deze wet zijn in artikel 15b, tweede tot en met zesde lid, diverse waarborgen opgenomen waar de verwerking van persoonsgegevens aan moet voldoen. Dit betreft de omschrijving van het doel waarvoor de persoonsgegevens verwerkt worden; namelijk het inzichtelijk maken van de gezondheidsstatus van de dieren waarop de registratieverplichting op van toepassing is en vervolgens gebruik van deze gegevens voor toezicht op en handhaving van regelgeving. Daarnaast is overeenkomstig de Wbp bepaald wie verantwoordelijke en betrokkene zijn voor de verwerking van de gegevens. Een verantwoordelijke is de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt. Het begrip doelt op degene die formeel-juridisch de zeggenschap over de verwerking heeft. In onderhavig geval is de verantwoordelijke voor de verwerking de minister. Een bewerker is degene die ten behoeve van de verantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt, zonder aan zijn rechtstreeks gezag onderworpen te zijn. Dit is de beheerder van een aangewezen databank. Opgenomen is ook dat de minister en de beheerder van de databank elkaar de benodigde informatie moeten verschaffen om een goede naleving van de privacywetgeving mogelijk te maken. De beheerder moet er daarnaast voor zorgen dat de minister alle benodigde controles kan uitvoeren om te controleren of de beheerder zijn taak overeenkomstig de regelgeving uitvoert.

Artikel 15c bevat de voorwaarden waar een (beheerder van) een databank aan moet voldoen om aangewezen te worden. De beheerder moet in ieder geval een onderneming hebben of een rechtspersoon zijn in de zin van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Een databank moet daarnaast voldoende bereikbaar zijn voor houders zodat houders kunnen voldoen aan hun verplichting tot registratie van gegevens omtrent de verplichte onderzoeken. De geregistreerde gegevens moeten ook elektronisch uitgewisseld worden met de minister. De beheerder moet ook voldoende maatregelen nemen om de geregistreerde gegevens te beveiligen en zorg dragen voor de kwaliteit van de gegevens. Tot slot mag de beheerder de gegevens alleen verwerken overeenkomstig de door de minister gestelde regels en de gegevens alleen moet toestemming van de betrokkene voor andere doelen verwerken. Dit betekent dat er een duidelijke scheiding moet zijn tussen de registratie op grond van onderhavige regelgeving en eventuele andere commerciële bezigheden van de beheerder van de databank.

Zoals hiervoor toegelicht wordt een databank door de minister aangewezen. Een aanvraag hiertoe wordt ingediend bij RVO.NL. Indien wordt overgegaan tot aanwijzing van een databank, wordt, overeenkomstig artikel 14 van de Wbp, een bewerkersovereenkomst gesloten tussen de minister en de beheerder van de betreffende databank. Op een besluit tot aanwijzing is op grond van de Dienstenwet de zogenoemde lex silencio positivo (hierna: LSP) van toepassing. De LSP houdt in dat een vergunning wordt geacht te zijn verleend bij het binnen een gestelde termijn uitblijven van een antwoord van het bestuursorgaan op de aanvraag voor een vergunning. Het is noodzakelijk dat vooraf wordt getoetst of een beheerder voldoet aan de voorwaarden. Dit geldt met name voor de voorwaarde om de kwaliteit van gegevens te borgen en deze tijdig bij de minister aan te leveren, omdat de gegevens door de minister onder andere gebruikt worden in het kader van de bestrijding van besmettelijke dierziekten. Daarom is in artikel 15d, derde lid, opgenomen dat de LSP niet van toepassing is op een aanvraag tot aanwijzing als databank.

De beheerder van een databank moet de door een pluimveehouder aangeleverde gegevens in de databank registreren. De betreffende houder ontvangt een bewijs van de registratie. Daarnaast moet de beheerder van de databank de houder op zijn verzoek inzage geven in de gegevens die over hem geregistreerd zijn. Wanneer er een verschil van mening ontstaat tussen de houder en de beheerder van de databank over de juistheid van de gegevens, legt de beheerder dit vast. De beheerder moet de gegevens die in de databank zijn geregistreerd dagelijks aan de minister aanleveren. De geregistreerde gegevens worden drie jaar bewaard. Een en ander is geregeld in artikel 15e. De pluimveehouder kan met het ingeschakelde laboratorium afspraken maken de gegevens namens hem te registreren. De pluimveehouder blijft echter verantwoordelijk voor het tijdig en goed doorgeven van de te registreren gegevens.

In artikel 15f is een voorziening opgenomen voor het geval de minister een aanwijzing intrekt of de aanwijzing langs andere wijze wordt beëindigd.

Tarieven databanken

In artikel 15g zijn bepalingen over tarieven opgenomen. De beheerders van aangewezen databanken zullen vergoedingen in rekening brengen bij degenen die gegevens in de databank registreren. Omdat er naar verwachting slechts enkele verzoeken of mogelijk zelfs één verzoek tot aanwijzing als databank zal worden gedaan, is de verwachting dat er weinig tot geen marktwerking tussen de registers zal zijn. Om te kunnen borgen dat de vergoedingen die door de beheerder van de databank in rekening worden gebracht niet hoger zijn dan de kosten die zij voor deze werkzaamheden maken, is bepaald dat deze vergoedingen de goedkeuring van de minister behoeven.

Europeesrechtelijke aspecten databanken

De activiteiten die de beheerders van aangewezen databanken verrichten, zijn aan te merken als een dienst in de zin van artikel 57 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU): er is sprake van werkzaamheden van commerciële aard, die gewoonlijk tegen vergoeding geschieden. Artikel 56 van het VWEU houdt in dat alle EU-onderdanen grensoverschrijdende diensten kunnen verrichten, zolang zij in een lidstaat gevestigd zijn. Het vrij verkeer van diensten is verder uitgewerkt in Richtlijn 2006/123/EG betreffende de diensten op de interne markt (PvEU 2006, L 376) (hierna: de dienstenrichtlijn). Op grond van artikel 16 van de dienstenrichtlijn zijn lidstaten gehouden het recht van dienstverrichters te eerbiedigen om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij zijn gevestigd. Wel is het mogelijk om dat recht te beperken. Artikel 16, eerste lid, van de dienstenrichtlijn geeft de kaders waaraan beperkingen op de uitoefening van een dienstenactiviteit moeten voldoen:

  • de voorschriften maken geen onderscheid naar nationaliteit of de lidstaat waar de rechtspersonen gevestigd zijn;

  • de voorschriften zijn gerechtvaardigd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van het milieu;

  • de voorschriften zijn geschikt om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan nodig.

De verplichting tot aanwijzing als databank en de daaraan gekoppelde verplichting tot goedkeuring van vergoedingen die hiervoor in rekening worden gebracht geldt voor alle beheerders die hun databank willen aanbieden als register. De maatregel is derhalve non-discriminatoir, er wordt geen onderscheid gemaakt naar nationaliteit of lidstaat van vestiging.

De voornoemde verplichtingen zijn noodzakelijk vanwege het belang van de dier- en volksgezondheid. De in de databank(en) geregistreerde gegevens worden in eerste instantie gebruikt bij de bestrijding van zoönotische salmonella. Denkbaar is dat het werkterrein van de aanwijzing zich toekomstig ook uitstrekt tot andere besmettelijke dierziekten die een risico kunnen vormen voor de volksgezondheid. Het is noodzakelijk een dierziekteuitbraak zo snel en efficiënt mogelijk te bestrijden. Een kwalitatief goede en sluitende registratie van verrichte onderzoeken is hiervoor onontbeerlijk. Daarom moeten databanken door de minister worden aangewezen. Deze aanwijzing maakt het mogelijk dat vooraf getoetst kan worden of de (beheerders van) databanken voldoen aan de gestelde eisen en biedt pluimveehouders duidelijkheid over de databanken waarin zij uitslagen van onderzoeken kunnen registreren. Deze duidelijkheid is essentieel om de continuïteit van de registratie te kunnen borgen. Daarnaast is het noodzakelijk dat vergoedingen die deze beheerders in rekening brengen bij degenen die in de betreffende databank registreren door de minister worden goedgekeurd. Dit omdat, gelet op de hiervoor toegelichte verwachting dat er weinig tot geen marktwerking tussen databanken zal ontstaan, te voorkomen dat beheerders van databanken de registratie van onderzoeksuitslagen belemmeren of feitelijk onmogelijk maken door het stellen van te hoge tarieven voor de registratie. Door de verplichting tot goedkeuring van de vergoedingen wordt de kwaliteit en volledigheid van de te registreren gegevens geborgd.

Introductie van minder verstrekkende alternatieven zal niet leiden tot de noodzakelijke kwaliteit en volledigheid van de geregistreerde gegevens. Wanneer databanken niet vooraf maar achteraf worden beoordeeld, bestaat het risico dat blijkt dat een register niet aan de daaraan gestelde voorwaarden kan voldoen. Pluimveehouders kunnen onderzoeksuitslagen dan al in een databank geregistreerd hebben. Op het moment dat blijkt dat de databank niet aan de eisen voldoet, zullen zij in een andere databank moeten registreren. Dit brengt de continuïteit van de registratie en daarmee de bestrijding van pluimveeziekten in gevaar. Hetzelfde geldt wanneer vergoedingen die beheerders van databanken in rekening brengen niet vooraf worden goedgekeurd. Een en ander zou ertoe kunnen leiden dat het noodzakelijke inzicht in de gezondheidsstatus van dieren niet kan worden geborgd waardoor een ziekte niet adequaat kan worden bestreden en in het geval dat de betreffende ziekte op mensen overdraagbaar is, de volksgezondheid niet voldoende kan worden geborgd. De maatregelen zijn derhalve evenredig.

Varkensleveringen (onderdelen E, F, G en R)

Bij ministeriële regeling kunnen ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren regels worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte. Met onderhavige wijziging van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (hierna: Regeling) wordt een paragraaf ingevoegd over de levering van varkens.

Sinds de uitbraak van varkenspest in 1997 in Nederland bestaat er regelgeving die de contactstructuur tussen bedrijven in Nederland beperkt. Tot 2007 was dit overheidsregelgeving en daarna regelgeving van het Productschap Vee en Vlees.

Door de opheffing van de product- en bedrijfschappen, waarmee invulling wordt gegeven aan het Regeerakkoord, vervalt de verordening varkensleveringen. Om het risico op een uitgebreide uitbraak van een zeer besmettelijke ziekte te beperken is besloten tot het opstellen van een wijziging van de Regeling, waarin de regulering van de contactstructuur in de varkenshouderij uit de verordening is overgenomen.

Inhoud van de regeling

Varkenshouderijbedrijven worden in de regeling ingedeeld in zeven verschillende typen bedrijven welke aangeduid worden met de letters A, B, C, D, E, F en RE. Ieder type bedrijf vervult een specifieke rol in de varkenshouderijketen van fokkerij tot vleesproductie. Rekening houdend met aantal en type bedrijven vormt de varkenshouderij een piramide. In de top zitten de fokkerijbedrijven, in het midden de vermeerderingsbedrijven en aan de basis de vleesvarkensbedrijven. Op één locatie kan slechts één varkenshouderijbedrijf gevestigd zijn.

In de regeling worden aan de kwetsbare fokkerijbedrijven met veel contacten specifieke eisen gesteld ten aanzien van hygiëne en gezondheidsbewaking. De vermeerderingsbedrijven worden beperkingen opgelegd ten aanzien van het aantal contacten. De D-bedrijven mogen alleen varkens afleveren die bestemd zijn om te worden geslacht.

Het veterinaire uitgangspunt van deze regeling en zijn voorlopers is dat varkens slechts een keer in hun leven verplaatst mogen worden. Vanaf het ontstaan van de regelgeving is gebleken dat in bepaalde gevallen de praktijk wringt met het principe. Uit bedrijfseconomische overwegingen zijn enkele uitzonderingen, zij het onder strikte voorwaarden, opgenomen in de regelgeving. Dit heeft geleid tot de C-, E- en F-bedrijven met hun specifieke, strenge voorwaarden.

Typen bedrijven

De top van de piramide, de fokkerij, bestaat uit de A-, C- en E-bedrijven. Het midden van de piramide, de vermeerdering, bestaat uit de B- en F-bedrijven en de basis, de vleesproductie bestaat uit D-bedrijven. Een bijzondere categorie zijn zeer kleine of hobbybedrijven, de RE-bedrijven.

Het A-bedrijf is het feitelijke fokkerijbedrijf. Het E-bedrijf is het zogenaamde speenbiggenbedrijf, waar gespeende biggen van het fokkerijbedrijf worden opgefokt en het C-bedrijf fokt in de regel biggen op van het A- of E-bedrijf tot geslachtsrijpe zeugen.

Het B-bedrijf, het vermeerderingsbedrijf, ontvangt in de regel geslachtsrijpe zeugen van het C-bedrijf en houdt zeugen waarmee biggen worden geproduceerd. Deze biggen gaan naar een D- of F-bedrijf. Het F-bedrijf is analoog aan het E-bedrijf een speenbiggenbedrijf.

Het D-bedrijf is in de regel een vleesvarkensbedrijf dat biggen opfokt tot de slachtrijpe leeftijd. Het D-bedrijf kan ook een zogenaamd gesloten bedrijf zijn. In dat geval heeft het bedrijf eigen zeugen die biggen produceren en die het bedrijf zelf opfokt tot de slachtrijpe leeftijd.

Voorwaarden voor de aanwijzing als A-, C- of E-bedrijf

De aanwijzing als A-, C- of E-bedrijf wordt verleend als aan de betreffende voorgeschreven hygiënevoorschriften en gezondheidsbewaking wordt voldaan. Ten aanzien van gezondheidsbewaking dienen eens per maand door een dierenarts bloedmonsters te worden genomen die serologisch onderzocht dienen te worden op varkenspest en ziekte van Aujeszky.

Voor het A-bedrijf geldt als voorwaarde dat het vrouwelijke varkens houdt voor de productie van biggen. Als het A-bedrijf varkens levert aan een E-bedrijf of een cluster van maximaal drie C-bedrijven dan dient dit te worden gemeld bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).

Voor het C-bedrijf is de voorwaarde dat het biggen opfokt tot de geslachtsrijpe leeftijd en voor het E-bedrijf is de voorwaarde dat het speenbiggen opfokt van één A-bedrijf, waarmee een vaste relatie is aangegaan. Als het E-bedrijf varkens levert aan een cluster van maximaal drie C-bedrijven dan dient dit te worden gemeld. In de praktijk kunnen de C- en E-bedrijven worden gezien als min of meer een verlengstuk van het fokkerijbedrijf waarvan de biggen afkomstig zijn.

Voorwaarden voor de aanwijzing als B- of F-bedrijf

De aanwijzing als B-bedrijf wordt niet afhankelijk gesteld van het voldoen aan specifieke hygiënevoorschriften en gezondheidsbewaking.

Voor het B-bedrijf geldt als voorwaarde dat het vrouwelijke varkens houdt voor de productie van biggen. Als het B-bedrijf varkens levert aan een F-bedrijf dan dient dit te worden gemeld. Voor het F-bedrijf is de voorwaarde dat het speenbiggen opfokt van één B-bedrijf, waarmee een vaste relatie is aangegaan. In de praktijk kan het F-bedrijf gezien worden als min of meer een verlengstuk van het vermeerderingsbedrijf waarvan de biggen afkomstig zijn.

Voorwaarden voor de aanwijzing als RE-bedrijf

Voor een locatie waar vier varkens of minder worden gehouden kan door de varkenshouder een RE-status worden aangevraagd. Het betreft in de regel het hobbymatig houden van varkens. Onder vier varkens wordt ook verstaan vier zeugen met hun nog niet gespeende biggen.

Aan- en afvoerregels A-, C- en E-bedrijven

Varkens aanvoeren op een A-bedrijf is risicovol ten aanzien van introductie en verspreiding van besmettelijke ziekten. Voor het toevoegen van varkens aan een A-bedrijf gelden dan ook strikte beperkingen. Indien het A-bedrijf beschikt over een aparte toevoegstal en de aangevoerde varkens onderzocht worden op varkenspest en ziekte van Aujeszky gelden minder strikte beperkingen.

Een A-bedrijf kan, vanwege de specifieke hygiënevoorschriften en gezondheidsbewaking, onbeperkt varkens afvoeren naar andere A-, B-, of D-bedrijven. Afvoeren naar een E-bedrijf of C-bedrijven kent beperkingen omdat dit leidt tot een tweede of zelfs een derde verplaatsing van varkens in hun leven. Dit wijkt af van het uitgangspunt van de regeling.

Indien het A-bedrijf biggen levert aan een E- of C-bedrijf dan vervallen alle andere afvoermogelijkheden voor het A-bedrijf. Het E-bedrijf krijgt daarentegen dezelfde afvoermogelijkheden als het A-bedrijf. Het C-bedrijf mag varkens leveren aan A-bedrijven en aan ten hoogste veertig B- en D-bedrijven per jaar. Het A-bedrijf mag ook aan een cluster van ten hoogste drie C-bedrijven afvoeren. In dat geval mogen aan ten hoogste dertig B- en D-bedrijven per jaar varkens worden geleverd.

Aan- en afvoerregels B- en F-bedrijven

Varkens aanvoeren op een B-bedrijf is risicovol ten aanzien van introductie en verspreiding van besmettelijke dierziekten. Om het risico te beperken mag een B-bedrijf slechts van één varkensbedrijf varkens aangevoerd krijgen

Afvoer van biggen is mogelijk naar een beperkt aantal D-bedrijven of naar een F-bedrijf. Indien het B-bedrijf biggen levert aan een F-bedrijf dan vervallen alle ander afvoermogelijkheden voor het B-bedrijf. Het F-bedrijf krijgt daarentegen dezelfde afvoermogelijkheden als het B-bedrijf.

Aan- en afvoerregels D-bedrijven

D-bedrijven vormen voor wat betreft het verspreiden van besmettelijke dierziekten een beperkt risico omdat vleesvarkens afgevoerd worden naar het slachthuis.

Een D-bedrijf mag in een periode van zestien weken van zes andere varkensbedrijven varkens aanvoeren. Indien het D-bedrijf all-in all-out toepast kan dit aantal verdubbeld worden naar twaalf. Het varkensbedrijf dient dan minimaal drie weken leeg te hebben gestaan en gereinigd en ontsmet te zijn. D-bedrijven mogen uitsluitend afleveren voor de slacht.

Aan- en afvoerregels RE-bedrijven

RE-bedrijven vormen een zeer beperkt risico voor het verspreiden van een besmettelijke dierziekte. Varkens op een RE-bedrijf mogen niet naar een bedrijfsmatig varkenshouderijbedrijf. Wel mogen RE-bedrijven maximaal 4 varkens aanvoeren van andere varkensbedrijven of andere RE-bedrijven. Een RE-bedrijf mag alleen varkens leveren aan een ander RE-bedrijf of aan een slachthuis. RE-bedrijven vormen zo een aparte, relatief geïsoleerde groep bedrijven waarvoor apart beleid geldt in geval van een dierziekteuitbraak.

Aanvragen en aanwijzen, schorsen en intrekken

Om als A-, B-, C-, E, F- of RE-bedrijf te kunnen worden aangemerkt, moet een varkenshouder een aanvraag bij RVO indienen en wordt het varkenshouderijbedrijf als zodanig door de minister aangewezen. Indiening gebeurt op een door RVO voorgeschreven wijze, waarbij het streven is dit in de toekomst nog uitsluitend op elektronische wijze te doen. Bedrijven die niet zijn aangewezen als A-, B-, C-, E-, F- of RE-bedrijf, zijn van rechtswege D-bedrijf. Zij hoeven daarom geen formele aanvraag in te dienen. Indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden of in geval van uitbraak van een besmettelijke dierziekte kan de status worden geschorst of worden ingetrokken met als gevolg dat varkens alleen naar het slachthuis mogen worden afgevoerd.

Het verplicht overleggen van een bedrijfsrapport bij het aanvragen van een A-, C- of E-status is vervallen per 1 januari 2015. Wel moet de houder desgevraagd aan kunnen tonen dat hij aan de voorwaarden voldoet.

Meldingen

Indien een varkenshouder – ongeacht het type varkenshouderijbedrijf – van plan is varkens te leveren aan een ander varkenshouderijbedrijf of aan een varkenshouderijbedrijf buiten Nederland, dient hij dit voorgenomen vervoer maximaal vijf werkdagen van te voren te melden bij RVO. Van RVO ontvangt de varkenshouder toestemming, waarbij RVO aangeeft of het voorgenomen vervoer op grond van de bij RVO bekende gegevens in overeenstemming is met de voorwaarden uit de regeling. Er wordt gewerkt aan een nieuw systeem voor varkensleveringen. Zolang dit nieuwe systeem nog niet gerealiseerd is, wordt de thans bestaande systematiek nog gecontinueerd. Indien een varkenshouder een ongeoorloofd transport uitvoert of doet uitvoeren, is hij strafbaar. Het afvoeren van varkens aan een slachthuis evenals andere bijzondere situaties, vermeld in artikel 40b, hoeven niet te worden gemeld. Een varkenshouder van een RE-bedrijf hoeft geen melding te doen bij levering aan een ander RE-bedrijf.

De verplichting tot het aanvragen van een toestemming voorafgaand aan een import van varkens komt per 1 januari 2015 te vervallen. De veterinaire risico’s zijn beperkt door exportcertificering in het land van herkomst. Wel dient bij de importmelding in I&R nog steeds het nummer van het gezondheidscertificaat te worden opgenomen.

Retributies

Voor de afgifte van de toestemming is een retributie verschuldigd. De retributie strekt tot vergoeding van de werkelijke kosten van de afgifte van de toestemming. De retributies worden achteraf in rekening gebracht.

Voor de aanvragen van een bedrijfsstatus of een wijziging is in de toekomst voorzien in een retributie. Deze zal worden ingesteld als een nieuw uitvoeringssysteem met een zogenaamde aangewezen databank in de loop van 2015 zal worden geïntroduceerd.

Tevens zal er in de toekomst een kostendekkende vergoeding worden gevraagd voor maatwerk door RVO bij afwijkende situaties.

Bijzondere situaties

Er zijn enkele bijzondere situaties geregeld, waarop het verbod om varkens af of aan te voeren niet van toepassing is. Deze situaties betreffen het vervoer naar een slachthuis, het vervoer van mannelijke varkens naar een afzonderingsruimte voor erkende spermawincentra, het vervoer naar een onderzoeksinstituut, het vervoer naar een varkenshouderijbedrijf buiten Nederland en het vervoer naar plaatsen waar varkens worden gehouden voor recreatieve of educatieve doeleinden, de RE-bedrijven.

Voorts kunnen er zich praktijksituaties voordoen waartegen de bepalingen van deze regelingen zich verzetten, maar waarbij het niet billijk en redelijk zou zijn om niet af te wijken van de regels. Hiervoor dient maatwerk in de vorm van ontheffingen door RVO te worden toegepast. Op grond van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is een ontheffing mogelijk.

Leukose bij runderen (onderdeel J)

Op grond van artikel 15 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) is in artikel 2, onder o, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (hierna: Regeling) endemische leukose aangewezen als besmettelijke dierziekte bij runderen.

Op grond van de artikelen 19 en 100, eerste lid, van de Gwwd moeten rundveehouders en dierenartsen in het geval een rund verschijnselen vertoont van leukose of als het vermoeden bestaat dat het dier met leukose in aanraking is geweest hiervan aangifte doen. Voor medewerkers van laboratoria geldt een soortgelijke aangifteverplichting op grond van artikel 100, tweede lid, van de Gwwd.

Een verordening van het Productschap Vee en Vlees geeft de mogelijkheid tot monitoring op aanwezigheid van leukose door middel van het nemen van monsters zowel aan de slachtlijn als in de melkproductie.

Het opstellen van de wijziging van de Regeling, waarin de monitoringsverplichting uit de verordening is overgenomen, vloeit voort uit de opheffing van de product- en bedrijfschappen. Hiermee wordt invulling gegeven aan het Regeerakkoord.

Nederland heeft sinds 1 januari 1999 de officiële status vrij van leukose (Enzoötische Bovine Leukose) krachtens artikel 10 van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens.

In de periode 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 is voor de laatste maal het bewakingsonderzoek van de leukose-vrij status uitgevoerd in opdracht en onder financiering van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Volgens de voorschriften van Richtlijn 64/432/EEG had deze bewaking al na de periode 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 mogen worden gestaakt. De richtlijn schrijft namelijk 5 jaar bewaking voor na het verkrijgen van de officiële status; na deze periode hoeft er voor export naar andere EU-landen geen jaarlijks bewakingsonderzoek meer te worden uitgevoerd. Derde landen kunnen echter nog wel vragen om extra garanties ten aanzien van het leukose-vrij zijn van runderen, vlees of melkproducten uit een land met de officiële status vrij van leukose. Op basis van het uitgevoerde bewakingsonderzoek kan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de Nederlandse exportcertificaten verklaren dat aan de door het Office International des Epizooties (OIE) gestelde eisen voor wat betreft onderzoek naar leukose is voldaan.

Volgens OIE-normen moet er jaarlijks een serologisch onderzoek worden uitgevoerd op een steekproef van de rundveepopulatie, zodanig dat leukose met 99% zekerheid zou worden aangetoond indien het in meer dan 0,2% van de koppels aanwezig zou zijn. Dit houdt in dat slachtdieren, ouder dan 2 jaar, van niet-melk leverende bedrijven worden bemonsterd. Daarnaast worden geïmporteerde dieren, ouder dan twee jaar, die op een Nederlands bedrijf hebben gestaan en die afkomstig zijn uit een land zonder de officiële status vrij van leukose, bemonsterd. Ook worden melkveebedrijven bemonsterd via tankmelk.

Een monitoringssystematiek op vrijwillige basis kan er niet voor zorgen dat alle bedrijven in de sector meedoen. Met het oog op een ononderbroken export is een monitoring op basis van regelgeving, met daaraan verbonden een adequate handhaving, onontbeerlijk. Op grond van het in onderhavige regeling opgezette monitoringsprogramma kan de NVWA exportverklaringen afgeven.

TSE bij schapen (onderdeel N)

Met onderdeel N wordt titel 4, hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten, zoönosen en TSE’s (hierna: de regeling) vervangen. Die titel bevatte een medebewindsopdracht aan het Productschap voor Vee en Vlees, ter uitvoering van artikel 6 bis en bijlage VII, hoofdstuk B, van verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encephalopathieën (PbEU 2001, L 147) (hierna: de TSE-verordening). De nieuwe paragraaf over het fokken van schapen bevat de bepalingen die nodig zijn om uitvoering te geven aan artikel 6 bis van de TSE-verordening. Het nieuwe artikel 12a van het Fokkerijbesluit biedt de grondslag voor deze regels.

In artikel 99 van de regeling wordt geregeld dat fokprogramma’s gericht op het terugdringen van TSE-gevoeligheid van schapen erkend kunnen worden als ze zijn opgesteld door instellingen die zijn erkend voor het bijhouden van een stamboek voor schapen, of fokkerijorganisaties voor schapen die niet bij zo’n instelling zijn aangesloten. De erkende fokprogramma’s gelden als nationaal fokprogramma als bedoeld in artikel 6 bis van de TSE-verordening. De Minister van Economische Zaken erkent een fokprogramma als dat voldoet aan de eisen van bijlage VII, hoofdstuk C, deel 1 en 2, van de TSE-verordening. Een erkenningsaanvraag moet voor 1 juni van het betreffende jaar worden ingediend, zodat de erkenning voor het volgende fokseizoen kan worden verleend. Erkenningsaanvragen worden behandeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, die daartoe is gemandateerd. Artikel 99 regelt welke gegevens bij een erkenningsaanvraag moeten worden gevoegd.

Volgens bijlage VII, hoofdstuk C, deel I, punt 3, bij de TSE-verordening moet er een uniform certificatiesysteem worden ingevoerd, waarin het genotype van elk dier dat in het kader van het fokprogramma is bemonsterd wordt gecertificeerd met behulp van zijn individuele identificatienummer. Met artikel 99a van de regeling worden aan die minimumeisen voor het certificatiesysteem uit de TSE-verordening twee onderdelen toegevoegd die noodzakelijk zijn om de juistheid van de certificering te kunnen controleren: de datum van certificering en, indien van toepassing, het laboratorium dat de genotypering heeft uitgevoerd.

Organisaties en instellingen met een erkend fokprogramma moeten de Minister van Economische Zaken jaarlijks voor 1 februari berichten over de resultaten van de genotyperingen, de steekproeven waarmee de administratie van het fokprogramma wordt gecontroleerd en het aantal houders dat aan het fokprogramma deelneemt. Deze rapportageplicht is opgenomen in artikel 99d van de regeling. De informatie wordt gebruikt om verslag te kunnen doen aan de Europese Commissie, zoals voorgeschreven in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 5, bij de TSE-verordening.

Schapenhouders die deelnemen aan een erkend fokprogramma kunnen daarvoor een erkenning aanvragen bij de Minister van Economische Zaken. Daarin voorziet artikel 99b. De beoordeling van deze aanvragen vindt eveneens plaats door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Een dergelijke erkenning wordt verleend, indien is voldaan aan de criteria van het fokprogramma. De erkenning kan op twee niveaus worden verleend, die betrekking hebben op de aanwezigheid van het ARR-allel. Met een erkenning op niveau I, waarbij alle dieren het ARR/ARR genotype hebben, kan een veehouder fokdieren afzetten in andere lidstaten zonder dat die dieren eerst getest hoeven te worden op erfelijke aanleg voor scrapie. Ook is daarmee gegarandeerd dat de dieren niet besmet zijn met scrapie. Dat bevordert zowel de afzet van fok- en vermeerderingsdieren als de afgezet van slachtdieren. Een erkenning op niveau II houdt in dat alle dieren ten minste enkelzijdig ARR zijn. Dit geeft een hoge mate van bescherming tegen een eventuele besmetting met TSE.

Als niet langer wordt voldaan aan de betreffende erkenningsvoorwaarden, kan de erkenning van een fokprogramma respectievelijk de deelnemer aan een fokprogramma worden ingetrokken. Dat regelt artikel 99c.

Ziekte van Aujeszky (onderdelen I en Q)

Sinds 1 januari 2009 heeft Nederland de status ‘vrij van de ziekte van Aujezsky’ als bedoeld in artikel 10 van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PbEG 1964, L 121) (richtlijn 64/432/EEG). Die status is van belang bij het verhandelen van fok- en gebruiksvarkens naar lidstaten die vrij zijn van de ziekte van Aujeszky. Richtlijn 64/432/EEG is, wat betreft de ziekte van Aujeszky, uitgewerkt in Beschikking 2008/185/EG van de Commissie van 21 februari 2008 betreffende aanvullende garanties ten aanzien van de ziekte van Aujeszky voor het intracommunautaire handelsverkeer van varkens, en betreffende criteria voor de over deze ziekte te verstrekken gegevens (PbEU 2008, L 59). De export van varkens uit Nederland naar lidstaten en gebieden binnen de EU die vrij zijn van de ziekte van Aujeszky moet, evenals import van varkens naar Nederland, ter bescherming van de gevoelige varkenspopulatie, voldoen aan de eisen van die beschikking.

Bovengenoemde regelgeving werd in medebewind uitgevoerd door het Productschap Vee en Vlees, middels de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky bij varkens (PVV) 2008. De ziekte van Aujeszky was daartoe reeds aangewezen als besmettelijke dierziekte bij varkens, ingevolge artikel 15 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), in samenhang met artikel 2, onder o, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s, verder kortweg aangeduid als ‘de regeling’. Met artikel XV wordt in de regeling de monitoringsverplichting uit die verordening overgenomen.

Monitoring

De maatregelen tegen de ziekte van Aujeszky zijn erop gericht om de EU status ‘vrij van de ziekte van Aujeszky’ te behouden. Als gevolg van die status kan de export van varkens vanuit Nederland naar andere Aujeszky-vrije gebieden op vereenvoudigde wijze plaatsvinden. Op grond van die status is het niet toegestaan om varkens te vaccineren tegen de ziekte van Aujeszky. Dat verbod was reeds geregeld in artikel 3 van het Besluit gebruik sera en entstoffen. In geval van een uitbraak van de ziekte van Aujeszky kan tijdelijk en voor een of meerdere beperkte gebieden een vaccinatieplicht worden opgelegd waarbij het dan wel van belang is dat deze groep gevaccineerde varkens, behoudens de bestemming slacht, niet mag worden geëxporteerd naar een lidstaat of een gebied met de status ‘vrij van de ziekte van Aujeszky’.

Om de aanwezigheid van de ziekte van Aujeszky tijdig te kunnen opsporen, moeten varkenshouders, naast reguliere klinische inspectie door de dierenarts en naast de meldingsplicht op grond van de artikelen 19 en 100 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, ingevolge artikel 82a van onderhavige regeling iedere periode van vier maanden drie varkens laten testen. Deze periodes lopen van januari tot en met april, van mei tot en met augustus en van september tot en met december. Deze verplichting is van toepassing op houders die gedurende bedoelde periode van vier maanden op enig moment meer dan 30 varkens houden waarbij zogende biggen niet worden meegeteld. De varkens die onderzocht worden, moeten minstens 25 kilogram wegen of, indien er geen drie varkens zijn die dat gewicht hebben bereikt, de zwaarste varkens zijn. Ten behoeve van het Aujeszky-onderzoek moet per varken ten minste 8 milliliter bloed worden afgenomen. Indien het afgenomen bloed tevens wordt gebruikt om ander onderzoek uit te voeren, dient er voor het Aujeszky-onderzoek dus in elk geval 8 milliliter bloed beschikbaar te zijn. De bloedafname mag voor het slachtproces plaatsvinden, maar mag ook na het doden plaatsvinden.

De houder van varkens moet het bloed laten onderzoeken bij een laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria. Het bloed moet worden aangeleverd onder vermelding van gegevens waaruit blijkt wie de houder van de dieren is, door wie het monster is genomen, welke dieren zijn bemonsterd en wanneer de bemonstering heeft plaatsgevonden. Het betreft onder meer vermelding van het UBN en het bedrijf waar de varkens worden gehouden, als bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren. Vermeld wordt voorts welke varkens bemonsterd zijn dan wel in welke afdeling(en) deze varkens gehuisvest zijn (geweest). Verder moet het inzendformulier de dagtekening van verzending bevatten en door de inzender te worden ondertekend. Het onderzoek dient uitgevoerd te worden aan de hand van een gB ELISA test. Met deze test worden antistoffen tegen de Ziekte van Aujeszky aangetoond waarbij niet onderscheiden wordt of de oorzaak een besmetting met het veldvirus betreft, dan wel een gevolg is van het vaccineren. Indien de uitslag van de gB ELISA test positief is, dient er op het laboratorium een hertest plaats te vinden waarbij zowel de gB ELISA test als de gE ELISA test uitgevoerd moeten worden. Met de gE ELISA test worden antistoffen aangetoond die uitsluitend het gevolg kunnen zijn van een infectie met het veldvirus en niet als gevolg van het vaccineren. Indien ten minste één van beide testen positief is dient het monster voor confirmatie aangeboden te worden aan het CVI.

Op grond van de artikelen 19 en 100, eerste lid, van de Gwwd moeten veehouders en dierenartsen in het geval een varken verschijnselen vertoont van de ziekte van Aujezsky of als het vermoeden bestaat dat het dier met de ziekte van Aujezsky in aanraking is geweest hiervan aangifte doen. Voor medewerkers van laboratoria geldt een soortgelijke aangifteverplichting op grond van artikel 100, tweede lid, van de Gwwd.

Indien op grond van de monitoring of op andere wijze wordt geconstateerd dat de ziekte van Aujeszky op een bedrijf aanwezig is, zullen binnen het kader van de Gwwd maatregelen worden getroffen ter bestrijding van de uitbraak. In het bestrijdingsdraaiboek ziekte van Aujeszky, worden deze maatregelen nader beschreven.

De overname van de regelgeving van het Productschap Vee en Vlees voor wat betreft de Ziekte van Aujeszky heeft geleid tot het kritisch nalopen van onderhavige regeling. Geconstateerd is dat de in bijlage 1 opgenomen materie met betrekking tot uitwerking van de meldplicht specifiek voor de Ziekte van Aujeszky, was geschreven in de situatie dat deze ziekte in Nederland en de omliggende landen nog aanwezig was en dat er een vaccinatieverplichting van kracht was. Gelet op de situatie dat Nederland, België en Duitsland al enige tijd vrij waren van deze ziekte, het intreden van de volgende bestrijdingsfase om Nederland vrij te houden en de introductie van een vaccinatieverbod, is artikel 12 vervallen met de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 5 maart 2007, nr. TRCJZ/2007/986, houdende wijziging van veterinairrechtelijke regelingen. Er is geen reden bijlage 1, dat gegrond was op het vervallen artikel 12, nog in stand te laten. Onderdeel Q voorziet derhalve in het vervallen van bijlage 1.

Artikel XVI en XVII

De Regeling superheffing 2008 en de Uitvoeringsregeling meststoffenwet bevatten verwijzingen naar de productschapsverordeningen inzake boerderijmelk. Deze verwijzingen worden aangepast aan de nieuwe situatie (zie artikel IV).

Artikel XVIII

De artikelen 7 tot en met 10 van de Uitvoeringsregeling visserij regelen de administratieverplichting voor aanvoerders van zoetwatervis, visafslagen en kopers van zoetwatervis. Uit hun administraties moet blijken welke zoetwatervissoort is aangevoerd, wat de datum van aanvoer is geweest, hoeveel zoetwatervis is aangevoerd, wat de herkomst is van de zoetwatervis en voor wie de zoetwatervis is bestemd. Deze administratieverplichting maakt deel uit van een pakket van maatregelen tegen visstroperij. De verplichting geldt niet voor – kort gezegd – detailhandel en horeca. Artikel 10 zonderde deze bedrijfstakken dan ook uit en wel door te bepalen dat bedrijven die aangesloten moesten zijn bij respectievelijk het Hoofdbedrijfschap Detailhandel en het Bedrijfschap Horeca en Catering niet onder de registratieplicht vallen. De tekst van dit artikel is dan ook grotendeels afkomstig uit de omschrijvingen in de desbetreffende voormalige instellingsbesluiten van die bedrijfschappen. Beperkingen die uitsluitend te verklaren zijn uit met verplichte aansluiting op het bedrijfschap samenhangende bijzonderheden (apothekers, contractcateringbedrijf) zijn geschrapt. De materiële omvang van de uitzondering wordt hierdoor strikt genomen enigszins ruimer.

Artikel XIX

De regeling medebewind GLB wordt ingetrokken nu niet langer sprake zal zijn van de uitoefening van medebewindstaken door bedrijfslichamen.

Artikel XX

Teneinde te voldoen aan artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995 regelt artikel XX dat de archiefbescheiden betreffende zaken die op grond van deze regeling worden behartigd door de Minister van Economische Zaken, worden overgedragen aan die minister, voor zover zij niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel XXI

Artikel XXI treft een overgangsvoorziening. Met artikel VI van deze regeling vervalt artikel 2, eerste lid, onderdeel p, van de Regeling gegevensverstrekking ACM. Dat onderdeel regelde de bevoegdheid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de SER in verband met de goedkeuring door de SER van heffingsverordeningen van de bedrijfslichamen. Na de opheffing van de bedrijfslichamen zullen geen heffingsverordening van bedrijfslichamen meer worden vastgesteld en is onderdeel p van artikel 2, eerste lid dus niet meer nodig. Het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen regelt echter dat de door bedrijfslichamen vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen van kracht blijven totdat de vereffening van het betrokken bedrijfslichaam is beëindigd en dat de goedkeuringsbevoegdheid van de SER voor die verordeningen in stand blijft. Daarom wordt met artikel XXI van deze regeling geregeld dat in dat kader ook de bevoegdheid van de ACM om gegevens en inlichtingen aan de SER te verstrekken blijft bestaan.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven