TOELICHTING
Algemeen
Bij payrolling bestaat een bijzondere contractuele relatie tussen de formele werkgever,
de werknemer en de opdrachtgever.1 De formele werkgever sluit weliswaar een arbeidsovereenkomst met de werknemer maar
heeft geen zeggenschap over de werknemer. De zeggenschap ligt op basis van het contract
tussen de formele werkgever en de opdrachtgever (of feitelijk) bij de opdrachtgever.
Deze heeft zelf de werknemer geworven en geselecteerd en vervult het materiële werkgeverschap.
De band tussen de formele werkgever en de werknemer is een beperkte en bestaat vooral
uit de verplichting tot betaling van het loon. Toch is de formele werkgever de juridische
werkgever. Dit heeft tot gevolg dat als de opdrachtgever de relatie met een payrollwerknemer
wil beëindigen en om die reden de opdracht voor de desbetreffende werknemer beëindigt,
het payrollbedrijf (zijnde de formele werkgever) de aangewezen partij is als het gaat
om het ontslag van de desbetreffende werknemer en het eventueel aanvragen van een
ontslagvergunning. Gelet op de specifieke aard van de contractuele relatie tussen
het payrollbedrijf, de payrollwerknemer en de opdrachtgever (inlener) en de afspraken
die bij het sociaal akkoord van 11 april 2013 met sociale partners zijn gemaakt over
de ontslagbescherming van werknemers die via een payrollbedrijf werkzaam zijn bij
een werkgever, worden met deze regeling voor hen regels gesteld, zodanig dat hun bescherming
tegen ontslag niet afwijkt van de bescherming van werknemers die rechtstreeks in dienst
zijn bij diezelfde opdrachtgever.
Deze regels zullen ertoe leiden dat de overeenkomsten tussen payrollbedrijven en opdrachtgevers
aangepast zullen worden omdat (anders dan nu) het beëindigen van een payrollovereenkomst
onvoldoende grond zal zijn voor het verlenen van een ontslagvergunning aan het payrollbedrijf.
Om die reden wordt dan ook voorzien in overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe regels
uitsluitend van toepassing zijn op arbeidsovereenkomsten die zijn ingegaan op of na
1 januari 2015.
Artikel I
Onderdeel A
In dit onderdeel worden aan artikel 1.1 onderdelen toegevoegd waarin definities worden
gegeven van payrollwerkgever, payrollwerknemer en de opdrachtgevende werkgever, namelijk
degene met wie de payrollwerkgever een overeenkomst heeft gesloten.
Onderdeel B
In dit onderdeel wordt een nieuwe paragraaf toegevoegd waarin geregeld wordt wanneer
toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding met een payrollwerknemer kan worden
verleend.
In artikel 6a.1, eerste lid, is geregeld dat voor de beoordeling van een voorgenomen ontslag door een payrollwerkgever
de omstandigheden bij de opdrachtgever bepalend zijn. Er moet dus worden bezien of
– bij het beëindigen van een overeenkomst tussen de opdrachtgever en de payrollwerkgever,
wat leidt tot een voornemen tot ontslag door de payrollwerkgever – bij de opdrachtgever
sprake is van zodanige omstandigheden dat hiervoor toestemming kan worden verleend.
Dit betekent dat als een opdrachtgever een overeenkomst opzegt, bijvoorbeeld omdat
hij meent dat de werknemer onvoldoende functioneert, er alleen dan aan de payrollwerkgever
toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding kan worden verleend als aan de
voorwaarden voor een ontslag wegens onvoldoende functioneren bij (en door) de opdrachtgever
is voldaan.
Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin een opdrachtgever een overeenkomst
opzegt vanwege het feit dat er onvoldoende werk is. In dat geval zal aannemelijk moeten
worden gemaakt dat het vervallen van een arbeidsplaats bij de opdrachtgever noodzakelijk
is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Tevens dient de voordracht voor ontslag van
de desbetreffende payrollwerknemer in overeenstemming te zijn met de toepassing van
het afspiegelingsbeginsel bij de opdrachtgever. Dat laatste is alleen niet het geval
als voor de opdrachtgever andere regels gelden voor het bepalen van de ontslagvolgorde
in geval van een ontslag om bedrijfseconomische redenen, zoals bijvoorbeeld bij de
overheid of in het onderwijs het geval kan zijn. In dat geval dient de voordracht
voor ontslag in overeenstemming te zijn met die regels, zoals geregeld in het tweede lid, van het desbetreffende artikel.
Een volgend voorbeeld betreft de situatie waar een payrollwerkgever besluit zijn bedrijf
te beëindigen. In dat geval zal, beoordeeld naar de omstandigheden bij de opdrachtgever,
de bedrijfsbeëindiging door de payrollwerkgever niet leiden tot het vervallen van
een arbeidsplaats bij de opdrachtgever. Het wel toestemming verlenen voor opzegging
aan de payrollwerkgever wegens bedrijfsbeëindiging zou er toe zou leiden dat aan de
payrollwerknemer niet de ontslagbescherming wordt geboden waar hij aanspraak op zou
kunnen maken als hij rechtstreeks in dienst was geweest bij de opdrachtgever. Omgekeerd
geldt dat als de reden voor het beëindigen van de overeenkomst is gelegen in het beëindigen
van het bedrijf van de opdrachtgever, of in het faillissement van de opdrachtgever,
er arbeidplaatsen komen te vervallen bij de opdrachtgever en er aldus sprake is van
omstandigheden bij de opdrachtgever die aanleiding kunnen zijn voor het verlenen van
toestemming voor opzegging aan de payrollwerkgever.
Voor de toepassing van de in het eerste lid geformuleerde bepaling is niet relevant
door wie de overeenkomst wordt opgezegd (opdrachtgever of payrollwerkgever). Dat laatste
voorkomt misbruik.
In het derde lid wordt geregeld dat als een payrollwerkgever tevens uitzendwerkgever is als bedoeld
in Bijlage B bij het Ontslagbesluit, Bijlage B niet van toepassing is. Het wel van
toepassing zijn van Bijlage B verhoudt zich immers niet tot het doel van de onderhavige
regeling, namelijk de bescherming van de payrollwerknemer gelijk te doen zijn aan
de bescherming van de werknemer die rechtstreeks in dienst is bij de opdrachtgever.
In artikel 6a.2 is geregeld dat UWV aan het verlenen van toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding
met een payrollwerknemer wegens redenen van bedrijfseconomische aard bij de opdrachtgever,
de voorwaarde verbindt dat de opdrachtgever niet binnen 26 weken na de bekendmaking
van die toestemming een werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden
van dezelfde aard, dan nadat hij de payrollwerknemer in de gelegenheid heeft gesteld
zijn vroegere werkzaamheden op de bij de opdrachtgever gebruikelijke voorwaarden te
hervatten, al dan niet door tussenkomst van de payrollwerkgever. Ook daarmee wordt
de ontslagbescherming van de payrollwerknemer in overeenstemming gebracht met de bescherming
van werknemers die rechtstreeks bij de opdrachtgever in dienst zijn.
In artikel 6a.3 is geregeld in welke situatie de omstandigheden bij de opdrachtgever niet bepalend
zijn. Dat is het geval als de beëindiging van de overeenkomst door de payrollwerkgever
aantoonbaar het gevolg is van het gedurende een periode van ten minste drie maanden
door de opdrachtgever in het geheel niet naleven van de financiële verplichtingen
(jegens de payrollwerkgever) die volgen uit de overeenkomst. De payrollwerkgever zal
daarbij moeten aantonen dat hij zich heeft ingespannen om de opdrachtgever alsnog
te bewegen om de financiële verplichtingen na te komen. Dit kan hij bijvoorbeeld aantonen
door inzage te verschaffen in zijn boekhouding, alsmede door een bewijs van het inschakelen
van een deurwaarder om de opdrachtgever te bewegen aan zijn verplichtingen te voldoen.
De periode van drie maanden, alsmede het bewijs dat een payrollwerkgever moet aanleveren,
zijn bedoeld om het omzeilen van de regeling, bedoeld in artikel 6a.1, te voorkomen,
wat bij het hanteren van een kortere periode mogelijk het geval zal kunnen zijn en
tevens om te voorkomen dat wanprestatie te snel wordt afgewenteld op de werknemer.
Als deze situatie zich voordoet en de payrollwerkgever geen ander werk heeft voor
de payrollwerknemer, kan – vanwege bedrijfseconomische redenen – toestemming voor
opzegging van de arbeidsverhouding worden verleend. Wel geldt hierbij, net als voor
andere werkgevers, dat een payrollwerkgever zich moet inspannen om ontslag te voorkomen.
Als een overtollige werknemer herplaatst kan worden, is niet aannemelijk gemaakt dat
het ontslag van de werknemer noodzakelijk is en zal dus geen ontslagvergunning worden
verleend. In een situatie als hier aan de orde heeft dit voor de payrollwerkgever
tot gevolg dat nagegaan moet worden of er bij andere aangesloten opdrachtgevers vacatures
zijn dan wel op korte termijn vrij komen waar een overtollig geworden werknemer voor
in aanmerking zou kunnen komen. Is dat het geval, dan moet daar serieus werk van worden
gemaakt. Bij een ontslagverzoek moet dan ook blijken dat het payrollbedrijf is nagegaan
of er bij andere bij hem aangesloten opdrachtgevers geschikte vacatures zijn (of op
korte termijn komen). Informatie van de verschillende opdrachtgevers is hiervoor noodzakelijk.
Ook moet blijken dat het payrollbedrijf de werknemer op het bestaan van vacatures
heeft gewezen en hem met de desbetreffende opdrachtgever in contact heeft gebracht.2 Een reactie van het payrollbedrijf dat mogelijkheden om de overtollige werknemer
te herplaatsen ontbreken omdat derden zelf hun werving en selectie doen, volstaat
niet.
Verder is in dit artikel geregeld dat in de onderhavige situatie de regels betreffende
het bepalen van de ontslagvolgorde (het afspiegelingsbeginsel) in geval van een ontslag
om bedrijfseconomische redenen niet van toepassing zijn. Dat is ook logisch, enerzijds
omdat het wel van toepassing verklaren van deze regels tot gevolg kan hebben dat andere
payrollwerknemers bij andere opdrachtgevers voor ontslag zouden moeten worden voorgedragen.
Dat verhoudt zich niet tot de contractuele relatie die een payrollwerkgever met zijn
opdrachtgevers heeft, op grond waarvan in feite alleen de opdrachtgever zeggenschap
heeft over de desbetreffende werknemers. Anderzijds omdat in geval van het niet nakomen
van financiële verplichtingen dat niet beperkt zal zijn tot een enkele payrollwerknemer,
maar betrekking zal hebben op alle payrollwerknemers die via dezelfde payrollwerkgever
bij een opdrachtgever werkzaam zijn. Ten slotte is in dit artikel geregeld dat in
een situatie als hier aan de orde UWV om dezelfde reden niet de zogenoemde wederindiensttredingsvoorwaarde
in de beschikking kan opnemen.
Artikel II
Dit artikel regelt dat paragraaf 6a slechts van toepassing is voor zover de ingangsdatum
van de arbeidsovereenkomst tussen de payrollwerkgever en de payrollwerknemer ligt
op of na 1 januari 2015. Dit overgangsrecht stelt partijen in staat om onderlinge
afspraken af te stemmen op paragraaf 6a alvorens deze van toepassing wordt. Deze overgangsperiode
duurt tot 1 juli 2015. Op 1 juli 2015 treden de wijzigingen van het ontslagrecht uit
de Wet werk en zekerheid en de daarbij horende Ontslagregeling in werking. In deze
Ontslagregeling worden – net als in onderhavig Ontslagbesluit – regels opgenomen inzake
de opzegging van de arbeidsovereenkomst van een payrollwerknemer teneinde hun bescherming
tegen ontslag niet te laten afwijken van de bescherming van werknemers die rechtstreeks
in dienst zijn bij de opdrachtgever. De Ontslagregeling heeft op dit punt onmiddellijke
werking, zodat deze regels vanaf 1 juli 2015 ook gelden voor alle lopende arbeidsovereenkomsten.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher