Advies Raad van State betreffende voorstel van wet tot uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233)

Nader Rapport

11 september 2014

Nr. 552370

Directie Wetgeving en Juridische Zaken

Aan de Koning

Nader rapport voorstel van wet tot uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 juni 2014, nr. 2014001155, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 juli 2014, nr. W03.14.0188/II, bied ik U hierbij aan.

De Afdeling advisering onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de vervolging van economisch geweld en de inwerkingtredingsbepaling. Met betrekking tot haar overwegingen dienaangaande merk ik graag het volgende op.

1. Vervolging van economisch geweld

Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling advisering merk ik het volgende op. In artikel 3 van het Verdrag worden definities gegeven van een aantal begrippen die veelvuldig in het Verdrag worden gehanteerd, zoals het begrip huiselijk geweld. Deze begripsomschrijvingen moeten echter worden onderscheiden van de in de artikelen 33 tot en met 41 omschreven gedragingen welke ingevolge het Verdrag door partijen moeten worden strafbaar gesteld. Uit laatstgenoemde artikelen, noch uit enige andere bepaling uit het Verdrag volgt de verplichting voor partijen om ‘economisch geweld’ of vermogensdelicten begaan in een huwelijkse betrekking strafbaar te stellen of te vervolgen.

Gelet op het voorgaande is aan het advies van de afdeling geen gevolg gegeven.

2. Gefaseerde inwerkingtreding

Aan het advies van Afdeling advisering om de inwerkingtredingsbepaling aan te passen is gevolg gegeven. Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten.

Advies Raad van State

No. W03.14.0188/II

’s-Gravenhage, 17 juli 2014

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 17 juni 2014, no.2014001155, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Voor deze uitvoering is op enkele onderdelen aanvullende regelgeving noodzakelijk, waarin door dit voorstel wordt voorzien. Het gaat daarbij om een aanvulling van de verjaringsregeling, de strafbaarstelling van voorbereiding van huwelijksdwang en een aanvulling van de Uitleveringswet.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de vervolging van economisch geweld en de inwerkingtredingsbepaling. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

1. Vervolging van economisch geweld

Artikel 3 van het verdrag dat de definities van geweld tegen vrouwen1 en huiselijk geweld2 bevat, schaart ook economische schade en economisch geweld onder deze definities. Artikel 3, onderdeel b, ziet expliciet ook op economisch geweld tussen huidige echtgenoten of partners. Dit is opgenomen omdat economisch geweld ertoe kan leiden dat de economische zekerheid van een vrouw en daarmee haar mogelijkheden om financieel op eigen benen te staan wordt aangetast.3 In de toelichting bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het verdrag staat dat de omschrijving van huiselijk geweld overeenkomt met de omschrijving die in Nederland van dit begrip bestaat.4

De Afdeling wijst in dit verband op het volgende. Artikel 316, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat vermogensdelicten die worden gepleegd door een dader of medeplichtige die in een huwelijkse betrekking staat tot het slachtoffer van vervolging zijn uitgesloten. Op grond van artikel 90octies Sr geldt dit ook voor het geregistreerd partnerschap. Deze vermogensdelicten, waaronder diefstal, afpersing, verduistering, bedrog en vernieling of beschadiging, kunnen onder omstandigheden vallen onder het begrip economisch geweld. In de toelichting bij het voorstel noch bij de goedkeuringswet wordt ingegaan op de vraag hoe deze vervolgingsuitsluiting zich verhoudt tot de doelstelling van het verdrag om alle vormen van huiselijk geweld, waaronder economisch geweld, te vervolgen en uit te bannen.5

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.

2. Gefaseerde inwerkingtreding

Artikel III maakt het mogelijk dat de artikelen van het voorstel of onderdelen daarvan op verschillende momenten in werking kunnen treden. Uit de toelichting blijkt niet waarom een eventuele gefaseerde inwerkingtreding noodzakelijk zou zijn.6 Aangezien het gaat om uitvoeringswetgeving die op hetzelfde moment in werking zal treden met de rijkswet tot goedkeuring van het verdrag en alle artikelen in het voorstel direct voortvloeien uit de verplichtingen van het verdrag, is de Afdeling van oordeel dat een gefaseerde inwerkingtreding achterwege kan blijven.

De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat in verband met de uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld enkele bepalingen in het Wetboek van Strafrecht en de Uitleveringswet wijziging behoeven;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 71, onderdeel 3, komt te luiden:

  • 3˚. bij de misdrijven omschreven in de artikelen 240b, eerste lid, 247 tot en met 250, 273f, 284 en 285c, voor zover gepleegd tegen een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, de artikelen 300 tot en met 303, voor zover het feit oplevert genitale verminking van een persoon van het vrouwelijke geslacht die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt dan wel het misdrijf, omschreven in artikel 302, voor zover het feit oplevert gedwongen abortus of gedwongen sterilisatie van een persoon van het vrouwelijke geslacht die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, op de dag na die waarop die persoon achttien jaren is geworden;

B

Na artikel 285b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 285c

Hij die opzettelijk een persoon buiten of naar Nederland lokt met het oogmerk ten aanzien van die persoon een in artikel 284 omschreven misdrijf te plegen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

ARTIKEL II

Onder vervanging van de punt aan het slot van het laatste gedachtestreepje van artikel 51a, tweede lid, van de Uitleveringswet wordt een gedachtestreepje toegevoegd, luidende:

  • de misdrijven van de artikelen 240, 240a, 240b, 242, 244, 245, 246, 248a, 248d, 266, 273f, 284, 285, 285b, 285c, 296 en 300 tot en met 303, voor zover het feit valt onder de omschrijving van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233).

ARTIKEL III

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233) (hierna: het Verdrag).

Dit Verdrag, dat op 14 november 2012 door Nederland is ondertekend, heeft tot doel een krachtige impuls te geven aan het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Door de staten die partij worden bij het Verdrag te verplichten maatregelen te treffen gericht op het voorkomen van geweld, het beschermen van slachtoffers en het berechten en bestraffen van daders, wordt getracht geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld op pan-Europees niveau verder terug te dringen.

Dit wetsvoorstel moet worden gelezen in samenhang met het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233), dat gelijktijdig met dit wetsvoorstel is ingediend. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel wordt uitgebreid ingegaan op de artikelen van het Verdrag en de wijze waarop Nederland aan de verschillende verdragsverplichtingen voldoet. Slechts op enkele onderdelen is aanvullende regelgeving vereist. Daarin voorziet dit wetsvoorstel.

Kort gezegd dient de Nederlandse wetgeving op een drietal punten te worden aangepast om te kunnen voldoen aan de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen. De eerste wijziging betreft een aanvulling van de verjaringsregeling neergelegd in artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (artikel I, onderdeel A, van dit wetsvoorstel). De tweede wijziging betreft de introductie van een nieuwe strafbaarstelling in verband met de voorbereiding van huwelijksdwang (artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel). De derde wijziging betreft een aanvulling van de Uitleveringswet (artikel II van dit wetsvoorstel). Deze wijzigingen worden in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting nader toegelicht. Voor de volledigheid wijs ik nog op het feit dat de op artikel 6 Sr, zoals gewijzigd door de Wet van 27 november 2013 tot herziening van de regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken (Stb. 2013, 484), gebaseerde algemene maatregel van bestuur zal worden aangevuld teneinde volledig te voldoen aan de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen tot het vestigen van extraterritoriale rechtsmacht. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik kortheidshalve naar de toelichting op artikel 44 van het Verdrag in de memorie van toelichting bij het eerdergenoemde voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag.

Het wetsvoorstel beperkt zich tot de uitvoering van het Verdrag voor het Europese deel van Nederland. Dat laat onverlet dat het voornemen van het kabinet erop is gericht dat het Verdrag ook zal gaan gelden op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, het Caribische deel van Nederland. Voor dit deel van Nederland geldt dat de komende jaren eerst geïnvesteerd zal moeten worden in diverse maatregelen, zoals opvangvoorzieningen voor slachtoffers, voorlichting en deskundigheidsbevordering, om aan de verplichtingen van het Verdrag te kunnen voldoen. In dat kader zal, als sluitstuk, ook wetgeving ter uitvoering van het Verdrag in het Caribisch deel van Nederland worden opgesteld.

Adviezen

Het wetsvoorstel is tezamen met het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag voor advies voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak, het openbaar ministerie, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA), de nationale politie, de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (hierna: NRM), Slachtofferhulp Nederland, het College voor de Rechten van de Mens, de Nederlandse Vrouwenraad, Atria (kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis), Federatie Opvang, Maatschappelijke Ondernemersgroep, Movisie, Preventie, Gezondheid en Veiligheid Nederland en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Voor zover deze organisaties opmerkingen hebben gemaakt die betrekking hebben op het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag, wordt daarop ingegaan in de memorie van toelichting bij dat voorstel.

Over het onderhavige wetsvoorstel tot uitvoering van het Verdrag hebben de NRM, de NOvA en de nationale politie opmerkingen gemaakt. Deze adviesorganen onderschrijven de strekking van het Verdrag en de doelstellingen die daaraan ten grondslag liggen. De NRM en de nationale politie onderschrijven eveneens de voorgestelde wijze van uitvoering van het Verdrag zoals neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel. De NOvA plaatst daarbij kanttekeningen waarop in het onderstaande zal worden ingegaan.

Artikelsgewijs

Artikel I
Onderdeel A

Artikel 58 van het Verdrag verplicht partijen ertoe de verjaringstermijn voor bepaalde in het Verdrag omschreven strafbare feiten zodanig vorm te geven dat het slachtoffer, indien hij of zij minderjarig was ten tijde van het gepleegde delict, na het bereiken van de meerderjarigheid in de gelegenheid is een procedure in te stellen. Ten aanzien van de meeste in artikel 58 van het Verdrag bedoelde strafbare feiten biedt het Nederlandse Wetboek van Strafrecht die mogelijkheid reeds. Dat geldt echter niet ten aanzien van het in onderdeel B van dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 285c Sr: voorbereiding van de huwelijksdwang. Voor dat misdrijf geldt (op grond van artikel 285c jo. artikel 70, eerste lid, onderdeel 2, Sr) een verjaringstermijn van zes jaren. Deze verjaringstermijn vangt aan de dag na die waarop het feit is gepleegd. Teneinde te voldoen aan de verplichting die in artikel 58 van het Verdrag wordt gesteld, wordt voorgesteld artikel 285c onder het verjaringsregime van artikel 71, eerste lid, onderdeel 3, Sr te brengen, zodat ook ten aanzien van artikel 285c Sr, indien gepleegd tegen een minderjarig slachtoffer, geldt dat de verjaringstermijn aanvangt wanneer het slachtoffer de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.

Hetzelfde wordt voorgesteld met betrekking tot de gedwongen abortus of sterilisatie van een persoon van het vrouwelijk geslacht (zie artikel 39 van het Verdrag). Deze gedragingen vallen onder de strafbaarstelling van artikel 302 Sr. Voor het misdrijf als bedoeld in artikel 302 Sr geldt op grond van artikel 70, eerste lid, onderdeel 4, Sr een verjaringstermijn van 20 jaar, die aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Om volledig uitvoering te geven aan de eisen die het Verdrag aan de verjaringstermijn van gedwongen abortus en sterilisatie stelt, wordt voorgesteld artikel 302, voor zover het feit oplevert gedwongen abortus of sterilisatie van een vrouw onder de 18 jaar, eveneens onder het verjaringsregime van artikel 71, eerste lid, onderdeel 3, Sr te brengen.

In haar advies heeft de NOvA aangegeven niet overtuigd te zijn van de noodzaak ook gedwongen abortus en gedwongen sterilisatie onder het bijzondere verjaringsregime van artikel 71, onderdeel 3, Sr te brengen. Omdat voor deze misdrijven de mogelijkheid van vervolging verjaart na 20 jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop het misdrijf is gepleegd, is de NOvA van oordeel dat ook zonder het voorstel deze misdrijven in artikel 71, onderdeel 3, Sr op te nemen, in voldoende mate aan de verplichtingen van artikel 58 van het Verdrag is voldaan. De NOvA adviseert het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen. Aan dit advies is geen gehoor gegeven. Hoewel de NOvA terecht opmerkt dat het verjaringsregime van artikel 71, onderdeel 3, Sr een uitzondering op de hoofdregel betreft, ben ik van oordeel dat de delicten gedwongen abortus en gedwongen sterilisatie alleen al om systematische redenen in artikel 71, onderdeel 3, Sr behoren te worden opgenomen. In dit onderdeel gaat het om delicten die tegen minderjarigen zijn gepleegd en waarvan het doen van aangifte, bijvoorbeeld vanwege een bestaande afhankelijkheidsrelatie met ouders of andere familieleden, in veel gevallen niet vanzelfsprekend is. Voorbeelden hiervan zijn meisjesbesnijdenis en huwelijksdwang. Soms zal het besef dat een persoon als kind iets is aangedaan wat onacceptabel is en bestraft dient te worden, pas jaren later doordringen. Voor die gevallen voorziet artikel 71, eerste lid, onderdeel 3 Sr in een aangepast verjaringsregime. Naar mijn stellige overtuiging behoren ook gedwongen abortus en gedwongen sterilisatie onder dit verjaringsregime te vallen.

Onderdeel B

Artikel 37 van het Verdrag verplicht partijen tot het strafbaar stellen van huwelijksdwang. Huwelijksdwang valt in Nederland onder de strafbaarstelling van het misdrijf dwang (artikel 284 Sr). Betrekkelijk recent is de strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang versterkt. Op 1 juli 2013 is de Wet van 7 maart 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op de verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking (Stb. 2013, 95) in werking getreden. Deze wet heeft ertoe geleid dat de mogelijkheden tot strafvervolging wegens huwelijksdwang, ook wanneer dit in het buitenland is gepleegd, zijn vergroot. Daarnaast is het strafmaximum voor huwelijksdwang verhoogd en is de toepassing van voorlopige hechtenis bij verdenking wegens huwelijksdwang mogelijk geworden. Deze maatregelen geven uitdrukking aan het belang dat het kabinet hecht aan het voorkomen en bestrijden van huwelijksdwang.

Het tweede lid van artikel 37 van het Verdrag verplicht tot strafbaarstelling van de voorbereidingshandelingen voor huwelijksdwang. Het gaat daarbij om het lokken van een volwassene of een kind naar het grondgebied van een partij of staat niet zijnde de partij of staat waar hij of zij woont met het oogmerk deze volwassene of dat kind te dwingen tot het aangaan van een huwelijk. Vaak zal bij dit feit sprake zijn van samenwerking en kan daartegen op grond van de huidige strafwet worden opgetreden met behulp van de verschillende deelnemingsvormen in samenhang met het misdrijf dwang. Niettemin kan met het bestaande recht niet worden volstaan, reeds vanwege het accessoire karakter van de deelnemingsvormen; het gedwongen huwelijk moet wel zijn voltrokken. Omdat het Nederlandse Wetboek van Strafrecht een dergelijke strafbaarstelling thans niet kent, voorziet het in onderdeel B voorgestelde artikel daarin.

De NOvA heeft in haar advies opgemerkt een nieuwe strafbaarstelling niet nodig te vinden omdat het huidige wettelijke kader toereikend zou zijn om aan de verplichting die uit artikel 37, tweede lid, van het Verdrag voortvloeit te kunnen voldoen. In het bijzonder wijst de NOvA op de misdrijven mensenroof, strafbaar gesteld in artikel 278 Sr, en schaking, strafbaar gesteld in artikel 281 Sr. Hoewel deze strafbepalingen wel raakvlakken met de voorbereiding van huwelijksdwang kunnen hebben, deel ik het oordeel van de NOvA dat voor de uitvoering van artikel 37, tweede lid, van het Verdrag daarmee kan worden volstaan, niet. Het misdrijf mensenroof ziet op een specifieke vorm van vrijheidsberoving, terwijl de kern van de voorgestelde strafbaarstelling van artikel 285c Sr het ‘lokken’ van een persoon – het onder valse voorwendselen bewegen van een persoon naar het buitenland te reizen – betreft. Ook in het misdrijf schaking kan geen sluitend kader worden gevonden. Voor schaking is vereist dat de dader de vrouw of het meisje heeft weggevoerd ‘met het oogmerk om zich haar bezit (...) te verzekeren’.

Hiermee wordt gedoeld op het hebben van seksuele gemeenschap (zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, artikel 281, aant. 2). Is het naaste doel van de dader gericht op het aangaan van een huwelijk, maar niet zonder meer op het hebben van vleselijke gemeenschap, dan is in beginsel geen sprake van schaking in de zin van artikel 281 Sr, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1990:AB8052). Gelet hierop acht ik de in artikel I, onderdeel B van dit wetsvoorstel opgenomen strafbaarstelling van voorbereiding van huwelijksdwang ter uitvoering van het Verdrag noodzakelijk.

Bij deze strafbaarstelling gaat het om de gedraging van het lokken van een persoon, ongeacht zijn of haar leeftijd, naar het buitenland of vanuit het buitenland naar Nederland met het oogmerk die persoon te dwingen om een huwelijk aan te gaan. Niet is vereist dat het huwelijk ook daadwerkelijk is voltrokken.

De term lokken heeft de betekenis die daaraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven. Van het lokken van een persoon is sprake wanneer die persoon onder valse voorwendselen wordt bewogen naar het buitenland te reizen. Het lokken omvat elke handeling die redelijkerwijs geschikt kan worden geacht om een persoon te bewegen naar het buitenland te reizen, terwijl als die handeling achterwege was gebleven of als de persoon had geweten wat het werkelijke oogmerk van de reis is, die persoon niet naar het buitenland zou zijn gereisd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer als reden voor de reis het opzoeken van een ziek familielid wordt opgegeven, terwijl het werkelijke oogmerk van de reis is de betrokkene in het buitenland te dwingen een huwelijk aan te gaan. Bij de beoordeling of een handeling redelijkerwijs geschikt is om een persoon te bewegen naar het buitenland te reizen, worden de omstandigheden van het concrete geval betrokken. Zo zal bijvoorbeeld de omstandigheid dat het slachtoffer zich in een afhankelijkheidsrelatie bevindt ten opzichte van de dader en daardoor gemakkelijk beïnvloedbaar is een rol kunnen spelen bij de beoordeling of de handelingen waarmee het slachtoffer gelokt is, daartoe redelijkerwijs konden dienen.

Door in de voorgestelde strafbaarstelling meer algemeen te verwijzen naar het misdrijf dwang (artikel 284 Sr) heeft deze strafbaarstelling een ruime reikwijdte en kan deze bijvoorbeeld ook worden toegepast indien een vrouw of meisje naar het buitenland worden gelokt teneinde haar aldaar te dwingen tegen haar wil een religieus huwelijk aan te gaan. Het advies van de NOvA de voorgestelde strafbaarstelling te beperken tot voorbereiding van het dwingen van een persoon tot het aangaan van een formeel (burgerlijk) huwelijk is niet gevolgd. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de eerdergenoemde Wet van 7 maart 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op de verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking, is bijzondere aandacht besteed aan het aspect van gedwongen religieuze of informele huwelijken en de moeilijkheden die zich kunnen voordoen bij het ontbinden van een dergelijk huwelijk. Door de algemene formulering van artikel 284 Sr valt ook het dwingen van een persoon tot het aangaan van een religieus huwelijk onder de strafbaarstelling van het misdrijf dwang. Om te verzekeren dat in Nederland ook vervolging kan worden ingesteld wanneer de verdachte in het buitenland een ander heeft gedwongen een religieus huwelijk aan te gaan, is ruime extraterritoriale rechtsmacht gevestigd ten aanzien van het misdrijf dwang. Ik acht het wenselijk dat ook de onderhavige strafbaarstelling van voorbereiding van huwelijksdwang bij deze systematiek aansluit en derhalve ook omvat de voorbereiding van huwelijksdwang wanneer de dwang gericht is op het aangaan van een religieus huwelijk.

Ten slotte merk ik nog het volgende op. De NRM heeft bij verschillende gelegenheden gewezen op het belang van het leggen van een relatie tussen huwelijksdwang en mensenhandel. Politie, justitie en andere professionals dienen alert te zijn op het feit dat in geval zich vermoedens van huwelijksdwang voordoen, tevens sprake zou kunnen zijn van mensenhandel, indien het oogmerk (mede) is gericht op uitbuiting van het slachtoffer. Deze relatie, zo merkt de NRM in haar advies op, kan zich eveneens voordoen bij de voorbereiding van huwelijksdwang. Ook de nationale politie heeft in haar advies hierover een opmerking gemaakt. Voorbereidingshandelingen van huwelijksdwang kunnen onderdeel uitmaken van de handelingen die zijn opgenomen in artikel 273f Sr, zoals bijvoorbeeld het ‘werven’ van een persoon met het oogmerk van uitbuiting als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onderdeel 1, Sr. Ook hiervoor geldt dat alertheid is geboden.

Artikel II

Naar aanleiding van artikel 62 van het Verdrag wordt voorgesteld artikel 51a van de Uitleveringswet aan te vullen. Nederland kan, evenals veel andere staten, slechts voldoen aan uitleveringsverzoeken die gebaseerd zijn op een verdrag. Dit beginsel is vastgelegd in artikel 2 van de Uitleveringswet. Artikel 62, tweede lid, van het Verdrag biedt de mogelijkheid om het Verdrag als grondslag voor de uitlevering te laten gelden. De voorgestelde aanvulling van artikel 51a Uitleveringswet maakt dit expliciet.

Artikel III

Dit artikel behelst de inwerkingtredingbepaling. Voorgesteld wordt het moment van inwerkingtreding te bepalen bij koninklijk besluit. Op deze wijze kan worden verzekerd dat dit wetsvoorstel, indien het is aanvaard en tot wet is verheven, gelijktijdig met het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag, indien dat voorstel van rijkswet is aanvaard en tot wet is verheven, in werking kan treden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,


X Noot
1

Artikel 3, onderdeel a.

X Noot
2

Artikel 3, onderdeel b.

X Noot
3

S. van der Aa, ‘What’s yours is mine until death do us part? Over de vervolgingsuitsluiting bij vermogensdelicten binnen het huwelijk.’ Delikt en Delinkwent, 43 (10), blz. 760–770.

X Noot
4

Toelichting bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.

X Noot
5

Artikel 1, onderdeel a van het verdrag.

X Noot
6

Zie de standaard inwerkingtredingsbepaling uit aanwijzing 178 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar). Ar 180 maakt afwijking hiervan mogelijk indien dit nodig is.

Naar boven