Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2014, 20899 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2014, 20899 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf C2/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag geeft aan welke vreemdeling ‘vluchteling’ is. Het aanmerken als vluchteling is niet afhankelijk van een beoordeling door een individuele staat. Het Vluchtelingenverdrag kent geen verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is wel geregeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in combinatie met artikel 3.105b, Vb.
De IND houdt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een alleenstaande minderjarige vreemdeling rekening met de paragrafen 213 tot en met 219 van het Handboek van de UNHCR.
Het Vluchtelingenverdrag is niet van toepassing op personen, zoals beschreven in de artikelen 1D tot en met 1F van het Vluchtelingenverdrag, verder de ‘uitsluitingsgronden’. De IND verleent aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als één van deze uitsluitingsgronden zich voordoet.
De IND verleent de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, Vw indien hij onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt. Artikel 1D van het Vluchtelingverdrag heeft betrekking op het genieten van bescherming door of bijstand van andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR.
Artikel 1D Vluchtelingenverdrag is in de huidige praktijk van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van de United Nations Relief and Works Agency (verder: UNRWA).
Dit artikel beperkt zich niet tot de situatie van staatloze Palestijnse vreemdelingen. Er zijn andere vergelijkbare situaties denkbaar.
De IND verleent de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw:
• als de bescherming van of bijstand aan de vreemdeling door andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR om welke reden ook is opgehouden; én
• de positie van de vreemdeling niet definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
De IND oordeelt dat er geen sprake is van ophouden van bescherming of bijstand:
• op grond van het enkele feit dat de vreemdeling zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is; of,
• in het geval van vrijwillig vertrek van de vreemdeling uit dat gebied.
De IND past dan de uitsluitingsgrond artikel 1D toe.
De bescherming of bijstand door de UNRWA van de staatloze Palestijnse vreemdeling is beëindigd indien sprake is van een of meerdere van de volgende situaties:
a. in geval van opheffing van het orgaan of van de instelling die de bescherming of de bijstand verleent;
b. in geval van de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn opdracht te volbrengen;
c. indien de staatloze Palestijnse vreemdeling niet langer de bescherming of bijstand kan inroepen om een reden die buiten zijn invloed ligt en onafhankelijk is van zijn wil en deze omstandigheid hem dwingt dat gebied te verlaten en hem op die manier belet de door het UNRWA verleende bescherming of bijstand te genieten.
De IND gaat na of de staatloze Palestijnse vreemdeling gedwongen werd het betreffende gebied te verlaten. Hiervan is sprake als wordt voldaan aan één van beide hieronder genoemde voorwaarden:
• de staatloze Palestijnse vreemdeling bevond zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bescherming;
• het is voor het UNRWA onmogelijk de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNWRA belast is zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand.
In het kader van de eerste voorwaarde beoordeelt de IND op individuele basis of:
• de staatloze Palestijnse vreemdeling binnen het gebied waar de UNRWA mandaat heeft, gegronde vrees heeft voor vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw; en, voor zover dit het geval is,
• hij tegen de actor(en) van deze daden bescherming van de UNRWA kan inroepen of deze bescherming nog steeds krijgt.
Indien de uitsluitingsgrond artikel 1D niet (langer) van toepassing is en de vreemdeling zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in de uitsluitingsgrond artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van toepassing. De IND verleent in dat geval een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw aan de staatloze Palestijnse vreemdeling.
De IND past artikel 1E van het Vluchtelingenverdrag niet toe als uitsluitingsgrond.
De bepalingen van het Vluchtelingenverdrag zijn op grond van artikel 1F van dat verdrag niet van toepassing op een vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling oorlogsmisdrijven of andere ernstige misdrijven heeft gepleegd. De IND verleent in dat geval de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie paragraaf C2/6.2.8 Vc).
Er is sprake van groepsvervolging, als in een land van herkomst een groep vreemdelingen systematisch wordt blootgesteld aan vervolging wegens een van de gronden van artikel 1A Vluchtelingenverdrag.
Situaties waarin sprake is van groepsvervolging worden opgenomen in het landgebonden beleid. Ook voor de vreemdeling die zich beroept op groepsvervolging geldt het individualiseringsvereiste. De vreemdeling moet aannemelijk maken dat hij behoort tot de groep vreemdelingen voor wie groepsvervolging wordt aangenomen.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan een bevolkingsgroep als risicogroep aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Ook als de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een bevolkingsgroep aanwijzen als risicogroep.
De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is aangewezen als een risicogroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.
De IND merkt discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als daad van vervolging, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
Discriminatie van de vreemdeling in het land van herkomst kan leiden tot uitsluiting van medische zorg. De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw, op grond van uitsluiting van medische zorg, aan de vreemdeling die voldoet aan alle volgende voorwaarden:
• de vreemdeling zal bij terugkeer naar het land van herkomst geheel of gedeeltelijke uitsluiting van medische zorg ondervinden;
• de vreemdeling zal als gevolg van de uitsluiting van de medische zorg ernstige medische consequenties ondervinden;
• de uitsluiting van medische zorg vindt plaats op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
De IND beoordeelt de vraag of sprake is van ernstige medische consequenties aan de hand van de criteria in paragraaf B8 Vc. De IND betrekt bij de vraag of sprake is van uitsluiting van medische zorg op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag niet:
• de omstandigheid dat de vreemdeling geen toegang heeft tot de medische zorg om andere redenen dan uitsluiting vanwege discriminatie;
• de beschikbaarheid van de behandelingmogelijkheden in het land van herkomst.
De IND verleent de vreemdeling die voldoet aan artikel 3.37b VV, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze vreemdeling wordt aangeduid als ‘refugié sur place’.
Ook indien de activiteiten van de vreemdeling, die de vreemdeling heeft ondernomen na zijn vertrek uit het land van herkomst, niet volgen op activiteiten die de vreemdeling al in het land van herkomst heeft ondernomen vóór zijn vertrek kan de IND een vreemdeling aanmerken als ‘refugié sur place’. Hiervan kan sprake zijn indien de vreemdeling voldoet aan de volgende voorwaarden:
• de autoriteiten in het land van herkomst zijn bekend met of de vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten in het land van herkomst op de hoogte zullen raken van deze activiteiten van de vreemdeling; en,
• deze activiteiten leveren een gegronde vrees voor vervolging op in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
De IND beoordeelt een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van artikel 3.37 VV. Artikel 3.37 VV noemt onder meer de volgende gronden:
• godsdienst;
• sociale groep;
• politieke overtuiging.
De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a Vw, als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.36 VV.
De omstandigheid dat de vreemdeling zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uitoefenen als in Nederland vormt onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
Niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid zal dan ook een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag vormen. Bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt, moet de IND, gelet op de persoonlijke situatie van de vreemdeling tegen de achtergrond van hetgeen uit algemene informatie bekend is, onderzoeken of deze om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.
De IND weegt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee dat:
• de vreemdeling, die een godsdienst aanhangt, de uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn geloof verborgen heeft gehouden;
• van de vreemdeling niet wordt verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen, die voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, om vervolging te voorkomen.
De IND beoordeelt of de maatregelen en sancties die tegen de vreemdeling zullen worden genomen indien hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst bepaalde – voor zijn godsdienstige identiteit bijzondere belangrijke – handelingen verricht voldoende zwaarwegend zijn om te spreken van vervolging.
Ook indien de vreemdeling verklaart dat hij bij terugkeer zich gedwongen voelt om zijn geloof terughoudend uit te oefenen vanwege de risico’s die betrokkene anders loopt kan sprake zijn van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De IND merkt vrouwen niet enkel op basis van de sekse aan als sociale groep, zoals bedoeld in artikel 3.37 eerste lid, aanhef en onder d, VV, omdat vrouwen als sociale groep te divers van samenstelling zijn.
De IND merkt een vreemdeling aan als lid van een sociale groep als hij behoort tot de groep die als gemeenschappelijk kenmerk (toegedichte) seksuele gerichtheid heeft. Onder de seksuele gerichtheid verstaat de IND:
• een lesbische gerichtheid;
• een homoseksuele gerichtheid;
• een biseksuele gerichtheid;
In verband met de gendergerelaterde aspecten worden ook transgenders tot deze sociale groep gerekend. Een vreemdeling die behoort tot deze sociale groep wordt hierna LHBT genoemd.
De omstandigheid dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uiten als in Nederland vormt op zichzelf onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Niet elke aantasting van het recht op het uiten van de seksuele gerichtheid vormt een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag.
Voor de beoordeling of een aantasting van dit recht een daad van vervolging vormt, moet de IND onderzoeken of de vreemdeling in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.
De IND verleent met inachtneming van artikel 3.36 VV een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw aan een vreemdeling op grond van zijn seksuele gerichtheid, in ieder geval als sprake is van ten minste één van de volgende situaties:
• de vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn (toegedichte) seksuele gerichtheid dreigt te worden blootgesteld aan daden van geweld, die zo ernstig zijn dat deze daden van geweld een ernstige schending van de grondrechten van de mens vormen;
• de autoriteiten van het land van herkomst voeren op grond van de (toegedichte) seksuele gerichtheid maatregelen uit die discriminerend zijn of op een discriminerende wijze worden uitgevoerd en deze maatregelen voldoende ernstig zijn; of
• in het land van herkomst gelden strafbepalingen op grond van de seksuele gerichtheid, deze strafrechtelijke bepalingen worden in de praktijk door de autoriteiten daadwerkelijk ten uitvoer gelegd en er is sprake van een zeker gewicht van de strafbepaling.
Bij de beoordeling van de individuele situatie van de vreemdeling betrekt de IND ook de wijze waarop de vreemdeling voornemens is in zijn land van herkomst zijn seksuele gerichtheid te uiten en de aannemelijkheid daarvan. Hiertoe onderzoekt de IND hoe de vreemdeling in het verleden en heden, in Nederland of elders, invulling heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid.
Hierbij geldt het uitgangspunt dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn gerichtheid verborgen heeft gehouden.
De vreemdeling hoeft zich bij het uiting geven aan zijn seksuele gerichtheid evenmin terughoudend op te stellen om te voorkomen dat problemen ontstaan die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van vervolging.
De IND beoordeelt of de aannemelijk geachte uitingen van de seksuele gerichtheid van de vreemdeling in het land van herkomst tot vervolging zullen leiden. Hiertoe toetst de IND of de wijze waarop de vreemdeling aangeeft zijn seksuele gerichtheid te zullen uiten na terugkeer in het land van herkomst aannemelijk wordt geacht. Indien een deel van die verklaringen als onaannemelijk moet worden gezien, bijvoorbeeld omdat deze niet stroken met de uitingen in Nederland of elders voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland, zullen de gestelde uitingen niet bij de beoordeling worden betrokken.
De IND beoordeelt de wel aannemelijk geachte uitingen tegen het licht van de situatie in het land van herkomst. De IND verlangt van de vreemdeling geen terughoudendheid bij de invulling van zijn seksuele gerichtheid en hanteert om die reden, bij de beoordeling van het risico op vervolging, steeds een zekere “ondergrens”. Uitgangspunt is dat iemand zijn gerichtheid zal uiten en relaties zal aangaan op een manier die niet wezenlijk anders is dan van heteroseksuelen in het betreffende land van herkomst is geaccepteerd.
Voorts gaat de IND er bij de beoordeling van het risico op vervolging vanuit dat de directe omgeving van de vreemdeling op de hoogte is of zou kunnen geraken van de seksuele gerichtheid.
De IND betrekt bij de beoordeling of in het land van herkomst sprake is van discriminatoire behandeling vanwege de seksuele gerichtheid, de aldaar voor zowel hetero- als homoseksuelen geldende normen en zeden.
Indien in het land van herkomst sprake is van strafbaarstelling van seksuele gerichtheid of seksuele handelingen beoordeelt de IND hoe daar in de praktijk mee wordt omgegaan en zet dit af tegen de persoonlijke situatie van de vreemdeling.
Bij deze beoordeling betrekt de IND in ieder geval:
• de schaal waarop strafrechtelijke vervolging vanwege de seksuele gerichtheid voorkomt;
• de toepassing van opgelegde (gevangenis)straffen;
• het (voorafgaande) politie- en strafvorderlijk onderzoek; en
• de gevolgen van de strafbaarstelling voor de maatschappelijke positie van LHBT’s.
Als de seksuele gerichtheid of seksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst hoeft de vreemdeling geen bescherming conform artikel 3.37c VV in te roepen.
De IND betrekt bij de beoordeling of de vreemdeling vanwege zijn (toegedichte) seksuele gerichtheid vervolgd wordt bij het bekend zijn of worden van de seksuele gerichtheid in de directe (leef)omgeving van de vreemdeling, in ieder geval:
• de verklaringen van de vreemdeling;
• openbare informatie uit objectieve bron.
De IND merkt in ieder geval de volgende situaties aan als politieke overtuiging, als de vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend een vrouw is en de vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag in het land van herkomst plaatsvindt:
• vanwege overtreding door de vrouw van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen;
• vanwege overtreding door de vrouw van strafbepalingen, die in strijd zijn met universele mensenrechten;
• vanwege politiek verzet in het land van herkomst tegen genitale verminking bij vrouwen.
De beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vrouw die zich beroept op het risico van het ondergaan van genitale verminking, wordt beschreven in paragraaf C2/3.3 Vc.
De IND verleent, onder toepassing van artikel 3.36 VV, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling die zich beroept op dienstweigering of desertie, als de vreemdeling voldoet aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
• de vreemdeling heeft een gegronde vrees voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing, tenuitvoerlegging van de straf, of een andere discriminatoire behandeling vanwege zijn dienstweigering of desertie op basis van een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag;
• de vreemdeling heeft ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging, die geleid hebben tot zijn dienstweigering of desertie, terwijl er voor de vreemdeling geen mogelijkheid bestond om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
• de vreemdeling heeft geweigerd deel te nemen aan een militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook als de vreemdeling gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als de vreemdeling vreest voor een bestraffing vanwege dienstplichtweigering of desertie (zie ook Handboek UNHCR, paragrafen 167 tot en met 172) zonder dat daarbij sprake is van een discriminatoire behandeling.
Een militaire actie geldt uitsluitend als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag, als de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de VN of de Algemene Raad/Raad van Ministers van de EU de militaire actie veroordeeld heeft. De militaire actie als zodanig moet daarbij worden aangemerkt als niet rechtmatig.
Een militaire actie geldt als strijdig met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict, als dit is vastgesteld door onder andere:
• de Veiligheidsraad;
• de Algemene Vergadering van de VN;
• een daartoe bevoegde rechtbank, zoals het Internationaal Gerechtshof in 's-Gravenhage, het Joegoslavië-tribunaal of het Rwanda-tribunaal.
De IND beoordeelt de weigering van een vreemdeling deel te nemen aan een conflict tegen het volk waartoe de vreemdeling behoort, in samenhang met de beoordeling of er ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren zijn. De IND verleent in ieder geval geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als de vreemdeling de weigering om deel te nemen aan een conflict tegen het eigen volk niet heeft onderbouwd.
De IND toetst alle aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd individueel, ook als de vreemdeling eerder door de UNHCR als vluchteling is erkend.
De vreemdeling wordt niet verwijderd naar het land van herkomst, als de vertegenwoordiger van de UNHCR in Nederland heeft geoordeeld dat de vreemdeling op grond van zijn individuele verklaringen vluchteling is in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als terugkeer naar een ander land mogelijk is, onder andere op grond van:
• artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a of d, Vw; of
• artikel 31, eerste lid, aanhef en onder h of i, Vw.
De IND neemt geen aanvraag in behandeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vreemdeling, die zich voor bescherming meldt bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in zijn land van herkomst of een derde land. De vreemdeling wordt door de medewerker van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging doorverwezen naar de autoriteiten van het land, waar de vreemdeling zich bevindt of naar de UNHCR of UNDP.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien alle volgende voorwaarden van toepassing zijn:
• de vreemdeling vreest bestraffing in zijn land van herkomst vanwege een commuun delict;
• de vrees voor bestraffing vanwege een commuun delict vormt de enige grondslag van de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Een commuun delict is een delict dat niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, en zonder dat daarbij sprake is van een onevenredige of discriminatoire maatregel vanwege een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
B
Paragraaf C2/6.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De IND beoordeelt de bescherming in de zin van artikel 3.37c,VV en artikel 3.37d, VV nadat is vastgesteld dat de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b Vw. De IND beoordeelt de vraag of deze bescherming van de vreemdeling mogelijk is, op het moment waarop de beslissing op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd plaatsvindt.
De IND gaat ervan uit dat bescherming van de vreemdeling door de autoriteiten in het land van herkomst zoals bedoeld in artikel 3.37c, eerste lid a VV niet mogelijk is, als de dreiging voor de vreemdeling afkomstig is van de autoriteiten in het land van herkomst. Er zijn twee uitzonderingen op deze hoofdregel.
Als de dreiging voor de vreemdeling afkomstig van een persoon of een groep, die onderdeel uitmaakt van de autoriteiten, maar waarbij verwacht kan worden dat een meerdere van die persoon of de groep individuen kan en wil optreden tegen de persoon of groep die de dreiging veroorzaakt, moet de vreemdeling de bescherming van die meerdere zoeken.
Als de dreiging voor de vreemdeling afkomstig is van lokale autoriteiten, terwijl aangenomen kan worden dat de centrale autoriteiten in het land van herkomst van de vreemdeling bescherming willen en kunnen bieden, oordeelt de IND dat van de vreemdeling verwacht kan worden dat hij bescherming bij de centrale autoriteit in het land van herkomst zoekt.
In beide uitzonderingssituaties constateert de IND dat bescherming van de vreemdeling door de autoriteiten in het land van herkomst mogelijk is.
Onder de voorwaarde dat de internationale organisatie de staat of een aanzienlijk deel van het grondgebied van de staat beheerst beschouwt de IND in ieder geval de volgende organisaties als internationale organisatie als bedoeld in artikel 3.37c, eerste lid, onder b, VV:
• VN;
• NAVO.
De IND beschouwt, ter invulling van de bepaling in artikel 3.37 c, tweede lid, VV, de bescherming van de vreemdeling in ieder geval van niet-tijdelijke aard, indien er geen concrete aanwijzingen zijn dat de doeltreffende bescherming binnen de voorzienbare toekomst zal eindigen.
Het vereiste dat volgt uit artikel 3.37 c, tweede lid, VV betekent niet dat de bescherming een volledige garantie moet bieden tegen de dreiging.
Bij de beoordeling van de mogelijkheid van bescherming moet in eerste instantie de vreemdeling zelf aannemelijk maken dat hem geen bescherming kan worden geboden. Afhankelijk van de individuele situatie van de vreemdeling en de algehele situatie in het land van herkomst kan de bewijslast meer naar de zijde van de Nederlandse overheid verschuiven.
De IND betrekt bij de beoordeling of de autoriteiten in het land van herkomst in staat of bereid zijn effectieve bescherming te bieden in ieder geval:
• de individuele verklaringen van de vreemdeling, dat de vreemdeling geen bescherming wordt geboden;
• de omstandigheid dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling tevergeefs de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen;
• informatie over de algemene situatie in het land van herkomst aan de hand van ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties.
De vreemdeling hoeft niet aannemelijk te maken dat hem geen bescherming kan worden geboden, als sprake is van tenminste één van de volgende situaties:
• uit algemene informatie uit objectieve bron over het land van herkomst blijkt dat bescherming in zijn algemeenheid niet mogelijk is;
• uit algemene informatie uit objectieve bron over het land van herkomst blijkt dat een verzoek om bescherming bij voorbaat zinloos of zelfs gevaarlijk is.
Uitzondering op deze regel is de omstandigheid dat uit de verklaringen van de vreemdeling is gebleken dat de autoriteiten in zijn geval wel bescherming hebben geboden of bereid waren bescherming te bieden aan de vreemdeling.
Als uit algemene informatie over het land van herkomst blijkt dat bescherming niet eenvoudig kan worden verkregen, moet de vreemdeling aannemelijk maken dat bescherming in zijn geval in het geheel niet kan worden verkregen. Wel kan in dat geval de algemene informatie aanleiding zijn eerder te oordelen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat bescherming niet mogelijk is.
Als de vreemdeling stelt dat het inroepen van bescherming gevaarlijk zou zijn, maar dit niet al uit openbare, objectieve bron blijkt, moet de vreemdeling dit voor zijn individuele situatie aannemelijk maken.
Bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling bescherming in Nederland behoeft tegen dreigende vervolging of daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b, Vw, beoordeelt de IND of de vreemdeling in het land van herkomst een beschermingsalternatief heeft en zich in een ander gebied in het land van herkomst aan deze dreiging kan onttrekken.
De term beschermingsalternatief is een verzamelterm voor het vlucht- en vestigingsalternatief. Bepalend voor het gebruik van deze termen is de dreiging waartegen deze alternatieven voor de vreemdeling bescherming bieden.
De term vluchtalternatief gebruikt de IND bij bescherming van de vreemdeling tegen dreigende vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De term vestigingsalternatief gebruikt de IND bij bescherming van de vreemdeling tegen daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw.
De IND neemt aan dat een ander gebied in het land van herkomst op grond van artikel 3.37d VV voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief en verwacht van de vreemdeling dat hij zich naar dat andere gebied in het land van herkomst begeeft als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a. het gaat om een gebied in het land van herkomst waar de vreemdeling geen risico loopt op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b Vw óf toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c VV;
b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang verkrijgen tot dat gebied in het land van herkomst; en
c. van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in dat deel van het land vestigt.
Naast het vereiste dat de dreiging in het andere gebied niet bestaat, is het ook van belang dat de vreemdeling in het andere gebied geen nieuwe dreiging zal ondervinden. Als het aannemelijk is dat de vreemdeling in het andere gebied ook heeft te vrezen voor vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw dan beoordeelt de IND of de vreemdeling bescherming kan inroepen tegen de dreiging in dat gebied.
Als de dreiging een gevolg is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95/EU in een bepaald gebied en niet gerelateerd is aan individuele, persoonlijke vrees, kan de vreemdeling afkomstig uit dat gebied zich onttrekken aan deze dreiging door zich te vestigen in een plaats gelegen buiten het hier bedoelde gebied. De voorwaarden genoemd onder b en c voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief blijven onverkort van toepassing.
Het gebied moet vanuit Nederland daadwerkelijk bereikbaar zijn. Daarnaast moet het gebied op legale en veilige wijze kunnen worden bereikt.
De bescherming die de vreemdeling in het gebied verkrijgt, hoeft niet dezelfde te zijn als de bescherming die de vreemdeling in Nederland zou hebben verkregen.
De vreemdeling moet zich in het gebied kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.
Dat de omstandigheden in het gebied minder gunstig zijn dan in het oorspronkelijke woongebied van de vreemdeling acht de IND onvoldoende reden om geen vlucht- of vestigingsalternatief tegen te werpen.
De IND beoordeelt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen of een vlucht- of vestigingsalternatief in de individuele zaak van de vreemdeling aanwezig is.
In het landgebonden asielbeleid kan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het bestaan van een vlucht- en/of vestigingsalternatief op basis van de beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen met inachtneming van de genoemde voorwaarden op voorhand vaststellen dan wel uitsluiten voor:
• asielzoekers uit een gedeelte van dat land waarbij de dreiging een gevolg is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95/EU; of,
• een bepaalde bevolkingsgroep.
De IND verleent geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw als er concrete aanwijzingen bestaan dat de vreemdeling na indiening van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd naar zijn land van herkomst is terug geweest.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 15 juli 2014
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, de waarnemend Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, H. Heida
De beleidswijziging in onderhavig WBV ten aanzien van het beleid over de sociale groep LHBT volgt uit de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 4 juni j.l. (kenmerk: 513991).
Daarnaast vinden er onder paragraaf C2/6.1 Vc enkele correcties plaats die eerder abusievelijk niet waren doorgevoerd bij de inwerkingtreding van de herschikking van de asielgronden per 1 januari 2014.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, de waarnemend Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, H. Heida
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-20899.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.