Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 juni 2014, Directie Kinderopvang nr 2014-0000085633, tot wijziging van de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 1.64, eerste lid, en 2.22, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013 worden als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen c en d, f tot en met tot h, en j vervallen, onder verlettering van de onderdelen e en i tot c en d.

2. In onderdeel b wordt ‘de toezichthouder’ vervangen door: toezichthouder.

3. In onderdeel c (nieuw) wordt ‘het inspectierapport’ vervangen door: inspectierapport.

4. Onder vervanging van het punt aan het slot van onderdeel d (nieuw) door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • e. risicoprofiel: inschatting van de mate waarin:

    • in het kindercentrum of de peuterspeelzaal op verantwoorde wijze kinderopvang respectievelijk peuterspeelzaalwerk geboden wordt en blijft worden;

    • door tussenkomst van het gastouderbureau op verantwoorde wijze gastouderopvang geboden wordt en blijft worden;

  • f. vestiging: een vestiging als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Handelsregisterwet 2007, van een gastouderbureau of waar buitenschoolse opvang of dagopvang dan wel peuterspeelzaalwerk plaatsvindt.

B

Het opschrift van paragraaf 2 komt te luiden:

Paragraaf 2. Onderzoek toezichthouder kindercentrum, gastouderbureau en peuterspeelzaalwerk

C

De artikelen 2 tot en met 4 worden vervangen door:

Artikel 2. Onderzoek voor registratie

  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, respectievelijk artikel 2.20, eerste lid, van de wet in verband met het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal bestaan in ieder geval uit:

    • a. een bureauonderzoek van verkregen zakelijke gegevens en bescheiden betreffende dat kindercentrum, dat gastouderbureau of die peuterspeelzaal; of

    • b. een locatiebezoek.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, respectievelijk artikel 2.20, eerste lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met:

    • degene als bedoeld in de artikel 1.45, eerste lid, of artikel 2.2, eerste lid; of

    • het college.

  • 3. De toezichthouder kan bij het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, respectievelijk artikel 2.20, eerste lid, van de wet, alle relevante feiten betrekken, waaronder het niveau van naleving van de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 respectievelijk 2.5 tot en met 2.16 van de wet gestelde regels bij andere vestigingen die de houder met zijn onderneming exploiteert.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op een wijziging van de houder of het adres van een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang als bedoeld in artikel 7, derde of vierde lid, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk of op een wijziging van de houder of het adres van een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 13, derde of vierde lid, van dat besluit.

Artikel 3. Onderzoek na registratie

  • 1. Binnen drie kalendermaanden na registratie in het register kinderopvang respectievelijk het register peuterspeelzaalwerk voert de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, tweede lid, van de wet in ieder geval de volgende werkzaamheden uit bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal:

    • a. een bureauonderzoek van verkregen zakelijke gegevens en bescheiden; of

    • b. een locatiebezoek.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, tweede lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met:

    • de houder;

    • een of meer van de bij de houder werkzame personen dan wel een of meer gastouders die door tussenkomst van het gastouderbureau gastouderopvang bieden;

    • een of meer leden van de oudercommissie; of

    • het college.

Artikel 4. Vervolgonderzoek na registratie

  • 1. Het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het inspectierapport naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, is vastgesteld, voert de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, tweede lid, van de wet in ieder geval de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, eerste lid, uit bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, tweede lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met:

    • de houder;

    • een of meer van de bij de houder werkzame personen dan wel een of meer gastouders die door tussenkomst van het gastouderbureau gastouderopvang bieden;

    • een of meer leden van de oudercommissie;

    • de klachtenfunctionaris en de vertrouwensfunctionaris voor zover een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal hierover beschikt; of

    • het college.

  • 3. De toezichthouder stelt op basis van de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, het risicoprofiel van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal op. Hierbij worden ook de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, betrokken.

  • 4. Op basis van het risicomodel adviseert de toezichthouder het college over de inspectieactiviteiten bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal.

Artikel 4a. Jaarlijks onderzoek

  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in de artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, tweede lid, van de wet bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal ten behoeve waarvan een risicoprofiel is opgemaakt, bestaan uit de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, tweede lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met degenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder 1° tot en met 5°.

  • 3. Tijdens het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, bij het kindercentrum of de peuterspeelzaal worden in ieder geval de volgende onderwerpen beoordeeld:

    • a. de pedagogische praktijk;

    • b. de beroepskracht-kindratio;

    • c. de groepsgrootte;

    • d. de beroepskwalificaties;

    • e. de verklaringen omtrent het gedrag;

    • f. onderwerpen die door leden van de oudercommissie zijn aangedragen en betrekking hebben op de wettelijke kwaliteitseisen voor kinderopvang respectievelijk peuterspeelzaalwerk; en

    • g. de voorschoolse educatie, voor zover daar sprake van is.

  • 4. Tijdens het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, bij het gastouderbureau worden in ieder geval de volgende onderwerpen beoordeeld:

    • a. de bemiddelingsactiviteiten;

    • b. het beleid inzake het door de gastouder te voeren pedagogisch beleid, bedoeld in artikel 1.56, eerste lid, in verbinding met artikel 1.56b, eerste lid, van de wet;

    • c. begeleiding en evaluatie van de voorzieningen voor gastouderopvang;

    • d. de administratie van het gastouderbureau;

    • e. de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid;

    • f. de verklaringen omtrent het gedrag; en

    • g. onderwerpen die door leden van de oudercommissie zijn aangedragen en betrekking hebben op de wettelijke kwaliteitseisen voor gastouderopvang.

  • 5. De toezichthouder actualiseert het risicoprofiel van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4b. Incidenteel onderzoek

  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, respectievelijk artikel 2.20, derde lid, van de wet bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal bestaan in ieder geval uit de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, respectievelijk artikel 2.20, derde lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met degenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder 1° tot en met 5°.

  • 3. De toezichthouder actualiseert het risicoprofiel van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Dit artikel is ook van toepassing op een wijziging van de houder of het adres van een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang als bedoeld in artikel 7, derde of vierde lid, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk of op een wijziging van de houder of het adres van een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 13, derde of vierde lid, van dat besluit.

Artikel 4c. Nader onderzoek

  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in de artikel 1.62, vijfde lid, respectievelijk artikel 2.20, vierde lid, van de wet bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal bestaan uit de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, vijfde lid, respectievelijk artikel 2.20, vierde lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met degenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder 1° tot en met 3° en 5°.

  • 3. De toezichthouder actualiseert het risicoprofiel van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

D

Na artikel 4c wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3. Onderzoek voorziening voor gastouderopvang

Artikel 4d. Onderzoek voor registratie
  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, van de wet in verband met de voorziening voor gastouderopvang bestaan in ieder geval uit:

    • a. een bureauonderzoek van verkregen zakelijke gegevens en bescheiden betreffende de beoogde voorziening voor gastouderopvang; of

    • b. een locatiebezoek.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met:

    • degene die de aanvraag, bedoeld in de artikel 1.45, tweede lid, heeft ingediend;

    • de gastouder; of

    • het college.

Artikel 4e. Jaarlijks en nader onderzoek

  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, derde of vijfde lid, van de wet bij de voorziening van gastouderopvang bestaan uit:

    • a. een bureauonderzoek van verkregen zakelijke gegevens en bescheiden; of

    • b. een locatiebezoek.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, derde of vijfde lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met:

    • de gastouder;

    • de houder van het gastouderbureau; of

    • het college.

Artikel 4f. Incidenteel onderzoek

  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, van de wet bij de voorziening voor gastouderopvang bestaan uit de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4e, eerste lid.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen de werkzaamheden van de toezichthouder ter uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, van de wet bestaan uit het voeren van overleg met: 1° de gastouder;

    • de houder van het gastouderbureau; of

    • het college.

E

De artikelen 5 tot en met 7 worden geplaatst in een paragraaf, waarvan het opschrift luidt:

Paragraaf 4. Overige bepalingen

F

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6. Procedure inspectierapport

  • 1. De toezichthouder stuurt het ontwerp van het inspectierapport binnen zes weken na afronding van de werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 3, 4, 4a, 4b, 4e voor zover sprake is van een steekproefsgewijs onderzoek of 4f, aan de houder bij wiens vestiging het onderzoek is uitgevoerd.

  • 2. Binnen twee weken na de verzending van het ontwerp van het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, voert de toezichthouder overleg met de houder en is de houder in de gelegenheid zijn zienswijze, bedoeld in artikel 1.63, derde lid, respectievelijk artikel 2.21, derde lid, van de wet, kenbaar te maken.

  • 3. De toezichthouder stelt het inspectierapport binnen een week na afloop van de twee weken, bedoeld in het tweede lid, vast.

  • 4. In uitzondering op het derde lid, stelt de toezichthouder het inspectierapport naar aanleiding van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vijfde lid, van de wet uiterlijk binnen een week na afronding van de werkzaamheden, bedoeld in de artikel 4c en artikel 4e,vast.

  • 5. De toezichthouder stelt het college in kennis van de vaststelling van het inspectierapport.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing op een onderzoek voor registratie als bedoeld in de artikelen 2 en 4d.

G

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 7. Model en inhoud inspectierapport

2. Het eerst lid komt te luiden:

  • 1. Het inspectierapport met betrekking tot kindercentra, gastouderbureaus, gastouders en peuterspeelzalen wordt opgesteld volgens het door GGD Nederland ontwikkelde modelrapport en vermeldt de datum van vaststelling.

3. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

  • 2. Onderdeel a komt te luiden:

    • a. de naam, het adres, de postcode en de plaats van de onderzochte vestiging en indien de houder formeel op een ander adres dan deze vestiging gevestigd is ook de naam, het adres, de postcode en de plaats van die andere vestiging van de houder;

    • b. In de onderdelen c tot en met g wordt ‘een onderzoek’ telkens vervangen door: het onderzoek;

    • c. Onderdeel d komt te luiden:

    • d. naam en adres van de toezichthouder die het onderzoek, bedoeld in artikelen 1.62, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en 2.20 van de wet, heeft uitgevoerd;

    • e. Onderdeel i komt te luiden:

      • i. een advies aan het college;

    • f. Onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel i door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

      • j. de naam van de GGD-medewerker of GGD-medewerkers die het onderzoek heeft of hebben uitgevoerd.

4. Het derde lid komt als volgt te luiden:

  • 3. Indien de toezichthouder tot het oordeel, bedoeld in de artikelen 1.63, tweede lid, of 2.21, tweede lid, van de wet, komt geeft hij in het inspectierapport aan waarom sprake is van overtreding van een of meer onderdelen van de wet.

5. Het vierde lid vervalt.

H

Artikel 8 vervalt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2014.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 26 juni 2014

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het onderhavige besluit (hierna: wijzigingsbesluit) strekt tot wijziging van de Beleidsregels werkwijze toezichthouders kinderopvang en peuterspeelzalen (hierna: beleidsregels). Het doel van deze wijziging is om de eenheid in de uitvoering van het toezicht verder te versterken.

Het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) ziet toe op de naleving van de kwaliteit van de kindercentra, de gastouderbureaus, de voorzieningen voor gastouderopvang en de peuterspeelzalen (artikel 1.61, eerste lid, 2.19, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko)). Het college wijst de directeur GGD aan als toezichthouder. Het feitelijke toezicht wordt uitgevoerd door de diverse regionale GGD-en.

De GGD-en voeren dit toezicht uit op basis van landelijk gestandaardiseerde criteria. In de beleidsregels is de werkwijze van de GGD-en vastgelegd (lees: de GGD-inspecteurs) bij het uitvoeren van onderzoeken naar de kwaliteit van de kindercentra, de gastouderbureaus, de voorzieningen voor gastouderopvang en de peuterspeelzalen. Met de beleidsregels wordt de eenheid in het handelen van de GGD-en bevorderd. Het maakt tevens het handelen van de GGD-en voor alle andere betrokken partijen transparant.

Dit wijzigingsbesluit legt de bestaande praktijk van het toezicht vast (codificatie).

In afdeling 5.2 ‘Toezicht op de naleving’ van de Algemene wet bestuursrecht zijn de bevoegdheden van de toezichthouder neergelegd. In artikel 5:13 is vastgelegd dat een toezichthouder van zijn bevoegdheden gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Dit uitgangspunt werkt door in de werkzaamheden van de GGD-inspecteur door te differentiëren in de intensiteit van onderzoek naar aard en omstandigheden per voorziening.

2. Onderzoeken

Om de kwaliteit van de kindercentra, de gastouderbureaus, de voorzieningen voor gastouderopvang en de peuterspeelzalen te kunnen beoordelen wordt een onderzoek door de GGD uitgevoerd. Er worden verschillende typen onderzoek onderscheiden.

2.1 Onderzoek voor registratie (artikel I, onderdelen C (artikel 2) en D (artikel 4d) van dit wijzigingsbesluit)

Degene die voornemens is een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in exploitatie te nemen doet daartoe een aanvraag bij het college. De houder van een gastouderbureau dient een aanvraag in voor degene die door zijn tussenkomst voornemens is een voorziening voor gastouderopvang te starten. Een kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen, voordat een onderzoek voor registratie heeft plaatsgevonden.

In artikel 2 is nader uitgewerkt waaruit de werkzaamheden ten behoeve van het onderzoek voor registratie bij de vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal bestaan. In artikel 4d zijn de werkzaamheden voor het onderzoek voor registratie bij een voorziening voor gastouderopvang beschreven.

2.2 Onderzoek na registratie (artikel I, onderdeel C (artikel 3) van dit wijzigingsbesluit)

Indien uit het onderzoek voor registratie (zie artikel 2) is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de kwaliteitseisen van de Wko en ook anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, wordt positief op de aanvraag beslist. Het kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal wordt dan in het register kinderopvang respectievelijk het register peuterspeelzaalwerk ingeschreven. Vervolgens dient binnen drie maanden na deze registratie een onderzoek na registratie te worden uitgevoerd bij dat kindercentrum of gastouderbureau of die peuterspeelzaal. Hierin voorziet artikel 3. In het artikel is nader uitgewerkt waaruit de werkzaamheden ten behoeve van het onderzoek na registratie dienen te bestaan.

2.3 Vervolgonderzoek na registratie (artikel I, onderdeel C (artikel 4) van dit wijzigingsbesluit)

Het vervolgonderzoek na registratie vindt plaats in het jaar volgend op het kalenderjaar waarin het inspectierapport ter uitvoering van het onderzoek na registratie (artikel 3) is vastgesteld. Artikel 4 bepaalt uit welke werkzaamheden het vervolgonderzoek na registratie bestaat. Dit onderzoek wordt uitgevoerd bij het kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal. Bij het vervolgonderzoek na registratie wordt het risicoprofiel van de betreffende vestiging vastgesteld (zie ook paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting).

2.4 Jaarlijks en nader onderzoek (artikel I, onderdelen C (artikel 4a) en D (artikel 4e) van dit wijzigingsbesluit)

Na het vervolgonderzoek na registratie (artikel 4) wordt vervolgens ieder jaar opnieuw onderzocht of de exploitatie van de betreffende vestiging nog in overeenstemming is met de kwaliteitseisen van de Wko. Hiertoe strekt het jaarlijks onderzoek (artikelen 4a en 4e). Dit jaarlijks onderzoek wordt zowel uitgevoerd bij een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal. Van de geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang wordt jaarlijks een aantal geïnspecteerd. Dit is het steekproefsgewijs onderzoek. De selectie komt tot stand op voorstel van de GGD en in overleg met de gemeente. Conform de Handleiding risicomodel kan de GGD zich bij de selectie van de voorzieningen van gastouderopvang ondermeer baseren op de inspectie- en nalevingsghistorie of op specifieke kenmerken van de voorziening. Daarnaast kan ook het risicoprofiel en de omvang van het gastouderbureau waar de voorziening van gastouderopvang bij aangesloten is, mee worden gewogen.

De resultaten van het jaarlijks onderzoek worden in het risicoprofiel van de vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal verwerkt. Ten aanzien van het risicoprofiel van het gastouderbureau geldt dat dit profiel ook een indicatie geeft van de kwaliteit van de opvang van de bij het bureau aangesloten voorzieningen van gastouderopvang.

2.5 Incidenteel onderzoek (artikel I, onderdelen C (artikel 4b) en D (artikel 4f) van dit wijzigingsbesluit)

Als daar aanleiding toe is kan de GGD een incidenteel onderzoek verrichten bij de vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal naar de naleving van de kwaliteitseisen van de Wko. De werkzaamheden die bij een incidenteel onderzoek worden uitgevoerd zijn in de artikelen 4b (kindercentrum, gastouderbureau en peuterspeelzaal) en 4f (voorziening voor gastouderopvang) beschreven. Tot een incidenteel onderzoek wordt bijvoorbeeld besloten als een signaal is uitgegaan in het kader van continue screening van werkenden in de kinderopvang.

Een verzoek tot wijziging van de houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal of een adreswijziging van een kindercentrum of peuterspeelzaal wordt aangemerkt als een aanvraag voor registratie als bedoeld in de artikelen 1.45, eerste of tweede lid, of 2.2, eerste lid, van de Wko. Omdat het betreffende kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal op het moment van de wijziging feitelijk al bestaat wordt een incidenteel onderzoek als bedoeld in artikel 4b, vierde en vijfde lid, uitgevoerd en geen onderzoek voor registratie als bedoeld in artikel 2 of onderzoek na registratie als bedoeld in artikel 3.

2.6 Nader onderzoek (artikel I, onderdelen C (artikel 4c) en D (artikel 4e) van dit wijzigingsbesluit)

Indien tijdens een onderzoek na registratie, een vervolgonderzoek na registratie, een jaarlijks onderzoek of een incidenteel onderzoek tekortkomingen zijn geconstateerd kan dit aanleiding zijn tot een of meer nadere onderzoeken. De in dat verband te verrichten werkzaamheden door de GGD-inspecteur staan beschreven in artikel 4c voor de vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal en artikel 4e voor een voorziening voor gastouderopvang.

3. Risicoprofiel en inspectieactiviteit

Het toezicht is risico gestuurd. Hiertoe is door GGD Nederland een risicomodel ontwikkeld dat uit twee componenten bestaat: het model risicoprofiel en het schema inspectieactiviteit. De toezichthouder maakt van elke locatie minstens een maal per jaar een risicoprofiel en adviseert het college over vorm en mate van de benodigde inspectieactiviteit. De inspectieactiviteit varieert op de volgende eigenschappen:

  • 1. omvang (welke onderwerpen worden getoetst?)

  • 2. diepgang (hoe uitgebreid worden de onderwerpen getoetst?)

  • 3. frequentie (uit hoeveel bezoeken aan de locatie bestaat het onderzoek?)

  • 4. type (welk type onderzoek wordt uitgevoerd?).

Doel van het risicoprofiel is op uniforme wijze de naleving van de kwaliteitseisen bij een vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in te schatten.

Het risicomodel dient expliciet als hulpmiddel voor de inspecteur om de vorm en mate van toezicht te bepalen. Het risicoprofiel is daarmee geen inspectierapport, dat een weerslag is van de daadwerkelijke inspectie geeft. Aan een inspectierapport is een advies aan het college gekoppeld.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A
Artikel 1 Definities

In artikel 1 zijn een aantal begripsomschrijvingen geschrapt omdat deze overbodig zijn: ofwel omdat deze verder niet in de tekst van de beleidsregels voorkomen ofwel omdat de begrippen al in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wko zijn omschreven. Het gaat daarbij om de begripsomschrijvingen van ‘dagopvang’, ‘buitenschoolse opvang’, ‘college’, ‘voorziening voor gastouderopvang’, ‘peuterspeelzaal’ en ‘voorschoolse educatie’.

Daarnaast zijn de onderdelen b en c (nieuw) technisch aangepast.

De begripsomschrijving ‘risicoprofiel’ is nieuw. Het risicoprofiel wordt ten behoeve van kindercentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus gehanteerd en geeft een inschatting van de mate aan waarin de houder van een kindercentrum, peuterspeelzaal of gastouderbureau op verantwoorde wijze kinderopvang, gastouderopvang of peuterspeelwerk biedt en blijft bieden.

In het wijzigingsbesluit is het begrip ‘vestiging’ geïntroduceerd. Om die reden is er ook een begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Hierbij is een op een aangesloten op de begripsomschrijving van ‘vestiging’ in artikel 1, eerste lid, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.

Onderdeel B

Dit onderdeel strekt er toe het opschrift van paragraaf 2 te wijzigen. Voorheen betrof dit ‘Werkwijze toezichthouder’. Dit is gewijzigd in ‘Onderzoek toezichthouder kindercentrum, gastouderbureau en peuterspeelzaalwerk. Deze paragraaf betreft de artikelen 2 tot en met 4c en heeft betrekking op de werkzaamheden in het kader van het onderzoek bij vestigingen van kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen.

De werkzaamheden in het kader van het onderzoek bij voorzieningen voor gastouderopvang zijn in een afzonderlijke paragraaf geregeld (paragraaf 3, artikelen 4d tot en met 4f).

Onderdeel C
Artikel 2 Onderzoek voor registratie

Een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen, voordat een onderzoek voor registratie heeft plaatsgevonden.

De werkzaamheden van de GGD-inspecteur zullen gewoonlijk uit een bureauonderzoek en een locatiebezoek bestaan (eerste lid). Echter, indien uit het bureauonderzoek al blijkt dat de gegevens en bescheiden niet in orde zijn kan van een locatiebezoek worden afgezien.

De GGD-inspecteur onderzoekt bij een aanvraag voor een nieuwe vestiging of deze redelijkerwijs aan de wettelijke kwaliteitseisen zal voldoen. In dat kader onderzoekt de GGD onder andere of de houder naar verwachting verantwoorde kinderopvang of peuterspeelzaalwerk zal aanbieden die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving (artikel 1.49 en 2.5 van de Wko). In dat stadium kunnen veelal nog niet alle kwaliteitsaspecten worden onderzocht, omdat de houder nog niet met de exploitatie is aangevangen.

De GGD-inspecteur kan in het kader van het onderzoek voor registratie tevens overleg voeren met degene die de aanvraag heeft ingediend en/of het college (tweede lid). Voorts mag hij bij het onderzoek alle hem bekende relevante feiten betrekken bij andere vestigingen binnen de onderneming van de betreffende houder (derde lid). Op die wijze kan voorkomen worden dat een houder een nieuwe vestiging kan starten terwijl bij een andere vestiging van diezelfde houder een handhavingstraject loopt. Hierbij moet het wel gaan om zaken die essentieel zijn voor de kwaliteit, zoals de beroepskracht-kindratio en een veilige en gezonde omgeving. Hiertoe dient het derde lid.

Artikel 2 is niet van toepassing op de situatie waarin de houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal wijzigt, de situatie waarin de houder van een geregistreerde kinderopvangvoorziening een kinderopvangvoorziening in exploitatie wil nemen op een ander adres of een adres waar hij al een kinderopvangvoorziening exploiteert of de situatie waarin de houder van een geregistreerde peuterspeelzaal een peuterspeelzaal in exploitatie wil nemen op een nieuw adres (artikelen 7, derde en vierde lid, en 13, derde en vierde lid, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk). Dit is geregeld in het vierde lid. In die situaties wordt een incidenteel onderzoek als bedoeld in artikel 4b verricht.

Zie ook paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 3 Onderzoek na registratie

Binnen drie maanden nadat een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal is opgenomen in het register kinderopvang respectievelijk het register voor peuterspeelzaalwerk vindt er opnieuw een onderzoek plaats. In dit stadium kunnen wel alle kwaliteitsaspecten worden onderzocht, omdat de houder inmiddels met de exploitatie is aangevangen. Tijdens het onderzoek na registratie wordt met name gekeken naar de feitelijke invulling van de kwaliteitseisen die niet voorafgaand konden worden gecontroleerd. Dit betreft bijvoorbeeld het naleven van de beroepskracht-kindratio bij een kindercentrum.

Tevens kan de GGD-inspecteur overleg hebben met de houder, een of meer voor hem werkzame personen, een of meer gastouders die door tussenkomst van het gastouderbureau gastouderopvang bieden, een of meer leden van de oudercommissie en/of het college.

Zie ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4 Vervolgonderzoek na registratie

De vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal worden het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het inspectierapport ter uitvoering van het onderzoek na registratie (artikel 3) is vastgesteld opnieuw gecontroleerd (eerste lid). De werkzaamheden in het kader van het vervolgonderzoek na registratie kunnen een bureauonderzoek en een locatiebezoek omvatten (eerste lid).

Onderdeel van de werkzaamheden kan zijn om overleg te voeren met de houder, een of meer voor hem werkzame personen, een of meer gastouders die door tussenkomst van het gastouderbureau gastouderopvang bieden, een of meer leden van de oudercommissie en het college (tweede lid). Indien de vestiging tevens beschikt over een klachtenfunctionaris en/of vertrouwensfunctionaris kan de GGD-inspecteur ook met hen overleg voeren.

De onderzoeksresultaten worden vastgelegd in een rapport. Mede op basis van het rapport wordt het risicoprofiel opgesteld (derde lid). Hierbij worden ook de uitkomsten van het onderzoek na registratie betrokken.

Op basis van dit risicomodel adviseert de GGD het college over de inspectieactiviteiten (vierde lid). Indien er meer dan minimale inspectieactiviteiten worden geadviseerd, wordt het onderzoek uitgebreid conform het risicomodel. Aan de hand van het ingeschatte risico adviseert de toezichthouder het college over omvang, diepgang, frequentie en type van de inspectieactiviteiten. Uitgangspunt is: meer waar nodig, minder waar mogelijk.

Zie ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4a Jaarlijks onderzoek

Een vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal wordt jaarlijks gecontroleerd. Het risicomodel maakt aangepast toezicht mogelijk, waarbij een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal op meer/minder onderwerpen of meer/minder diepgaand wordt geïnspecteerd. Hierbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • het toezicht vindt risico gestuurd en waar mogelijk onaangekondigd plaats;

  • de intensiteit van het toezicht wordt afgestemd op het risicoprofiel; vestigingen met een laag risico op tekortkomingen worden onderworpen aan een lichter toezichtregime en vestigingen met een hoog risico krijgen te maken met een zwaarder toezichtregime.

De werkzaamheden in het kader van het jaarlijks onderzoek omvatten afhankelijk van de inschatting van de toezichthouder een bureauonderzoek of een locatiebezoek (eerste lid).

Tijdens het jaarlijks onderzoek worden bij een kindercentrum of een peuterspeelzaal in ieder geval de volgende onderwerpen beoordeeld: de pedagogische praktijk, de beroepskracht-kindratio, de groepsgrootte, de beroepskwalificaties en de verklaringen omtrent gedrag (derde lid). Tevens worden onderwerpen die door de oudercommissie zijn aangedragen en betrekking hebben op de wettelijke kwaliteitseisen voor kinderopvang respectievelijk peuterspeelzaalwerk door de GGD-inspecteur beoordeeld.

Tijdens het jaarlijks onderzoek worden bij een gastouderbureau in ieder geval de volgende onderwerpen in het jaarlijkse onderzoek betrokken: de bemiddelingsactiviteiten, het beleid inzake het door de gastouder te voeren pedagogisch beleid, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de administratie van het gastouderbureau, de verklaringen omtrent het gedrag en de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid (vierde lid). Tevens worden onderwerpen die door de oudercommissie zijn aangedragen en betrekking hebben op de wettelijke kwaliteitseisen van de gastouderopvang door de GGD-inspecteur en de voorschoolse educatie, voor zover daarvan sprake is, beoordeeld.

Onderdeel van de werkzaamheden kan zijn om overleg te voeren met de houder, een of meer voor hem werkzame personen, een of meer leden van de oudercommissie en het college (tweede lid). Indien de vestiging tevens beschikt over een klachtenfunctionaris en/of vertrouwensfunctionaris kan de GGD-inspecteur ook met hen overleg voeren.

Naar aanleiding van het jaarlijks onderzoek wordt het risicoprofiel geactualiseerd (vijfde lid).

Zie ook paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4b Incidenteel onderzoek

Als daar aanleiding toe is kan de GGD een incidenteel onderzoek verrichten bij de vestiging van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal naar de naleving van de kwaliteitseisen van de Wko.

De werkzaamheden in het kader van het incidenteel onderzoek omvatten afhankelijk van de inschatting van de toezichthouder een bureauonderzoek of een locatiebezoek (eerste lid).

Onderdeel van de werkzaamheden kan zijn om overleg te voeren met de houder, een of meer voor hem werkzame personen, een of meer leden van de oudercommissie en het college (tweede lid). Indien de vestiging tevens beschikt over een klachtenfunctionaris en/of vertrouwensfunctionaris kan de GGD-inspecteur ook met hen overleg voeren.

Naar aanleiding van het incidenteel onderzoek wordt het risicoprofiel aangepast (derde lid).

Volgens artikel 7, derde lid, en 13, derde lid, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk dient bij een voorgenomen wijziging van houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal vooraf een verzoek bij het college te worden ingediend. Het college behandelt dit verzoek als een aanvraag tot exploitatie van een nieuw kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal. Nu het feitelijk een reeds bestaand kindercentrum of gastouderbureau betreft is het niet nodig het onderzoek te richten op alle domeinen. Artikel 2 is niet van toepassing (zie artikel 2, vierde lid).

Vorenstaande geldt in gelijke zin bij een wijziging van het adres van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal (vierde lid).

Na het incidenteel onderzoek bij een wijziging van houder of adres komt een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal weer in de reguliere cyclus. Dat wil zeggen dat er in ieder geval jaarlijks een onderzoek wordt uitgevoerd (artikel 4a).

Zie ook paragraaf 2.5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4c Nader onderzoek

Indien tijdens een van de onderzoeken als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 4b tekortkomingen bij een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal zijn geconstateerd kan de GGD-inspecteur een of meer nadere onderzoeken verrichten. De werkzaamheden omvatten een bureauonderzoek of een locatiebezoek (eerste lid). Ook kan overleg worden gevoerd met de houder, een of meer voor hem werkzame personen, een of meer gastouders die door tussenkomst van het gastouderbureau gastouderopvang bieden een of meer leden van de oudercommissie en het college (tweede lid).

Naar aanleiding van de resultaten van een nader onderzoek wordt het risicoprofiel voor het betreffende kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal geactualiseerd.

Zie ook paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel D

Dit onderdeel strekt er toe een nieuwe paragraaf in te voegen. Deze paragraaf betreft de artikelen 4d tot en met 4f en heeft betrekking op de werkzaamheden in het kader van het onderzoek bij voorzieningen voor gastouderopvang.

Artikel 4d Onderzoek voor registratie

Een voorziening voor gastouderopvang wordt niet in exploitatie genomen, voordat een onderzoek voor registratie heeft plaatsgevonden.

De werkzaamheden van de GGD-inspecteur zullen gewoonlijk uit een bureauonderzoek en een locatiebezoek bestaan (eerste lid). Echter, indien uit het bureauonderzoek al blijkt dat de gegevens en bescheiden niet in orde zijn kan van een locatiebezoek worden afgezien.

De GGD-inspecteur onderzoekt bij een aanvraag voor een nieuwe voorziening voor gastouderopvang of deze redelijkerwijs aan de wettelijke kwaliteitseisen zal voldoen. In dat kader onderzoekt de GGD onder andere of de gastouder naar verwachting verantwoorde kinderopvang zal aanbieden die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving (artikel 1.49 van de Wko). De GGD-inspecteur kan in het kader van het onderzoek voor registratie tevens overleg voeren met degene die de aanvraag heeft ingediend (een gastouderbureau), de gastouder en/of het college (tweede lid). De GGD-inspecteur stelt geen risicoprofiel voor de voorziening voor gastouderopvang vast. Wel kan informatie over bij het gastouderbureau aangesloten voorzieningen voor gastouderopvang worden betrokken bij het risicoprofiel van het gastouderbureau.

Artikel 4e Jaarlijks en nader onderzoek

De GGD-inspecteur onderzoekt jaarlijks op grond van steekproeven of de exploitatie van de geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang in overeenstemming is met de kwaliteitseisen van de Wko. Het college bepaalt hoeveel voorzieningen voor gastouderopvang geïnspecteerd worden. De GGD maakt een selectie, in of na overleg met het college. De GGD kan daarbij, onder andere, de volgende factoren in overweging nemen: het risicoprofiel van het gastouderbureau waarbij de voorziening voor gastouderopvang is aangesloten, de omvang van het gastouderbureau waarbij de voorziening voor gastouderopvang is aangesloten en de inspectie- naleveninghistorie van de voorziening voor gastouderopvang.

De werkzaamheden in het kader van het steeksproefsgewijs onderzoek omvatten een bureauonderzoek of een locatiebezoek (eerste lid). Onderdeel van de werkzaamheden kan zijn om overleg te voeren met de gastouder, de houder van het gastouderbureau en het college (tweede lid).

Indien tijdens een steekproefsgewijs onderzoek of incidenteel onderzoek tekortkomingen bij een voorziening voor gastouderopvang zijn geconstateerd kan de GGD-inspecteur een of meer nadere onderzoeken verrichten. De werkzaamheden omvatten een bureauonderzoek of een locatiebezoek (eerste lid). Ook kan overleg worden gevoerd met de gastouder, de houder van het gastouderbureau en het college (tweede lid).

Zie ook paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4f Incidenteel onderzoek

Als daar aanleiding toe is kan de GGD-inspecteur een incidenteel onderzoek verrichten bij een voorziening voor gastouderopvang naar de naleving van de kwaliteitseisen van de Wko.

De werkzaamheden in het kader van het incidenteel onderzoek omvatten een bureauonderzoek of een locatiebezoek (eerste lid).

Onderdeel van de werkzaamheden kan zijn om overleg te voeren met de gastouder, de houder van het gastouderbureau en het college (tweede lid).

Zie ook paragraaf 2.5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel E

Dit onderdeel strekt er toe een nieuwe paragraaf in te voegen. In deze paragraaf met overige bepalingen worden de artikelen 5 tot en met 8 opgenomen.

Onderdeel F
Artikel 6

De GGD-inspecteur stelt naar aanleiding van ieder onderzoek een onderzoeksrapport op. Het ontwerp hiervan wordt binnen zes weken na afronding van de werkzaamheden toegezonden aan degene die de aanvraag om exploitatie heeft ingediend of aan de houder bij wie het onderzoek is verricht (eerste lid).

Bespreking van de geconstateerde tekortkomingen (dit kan ook telefonisch) vindt uiterlijk binnen twee weken na verzending plaats (tweede lid). De aanvrager of houder krijgt de gelegenheid om binnen deze twee weken zijn zienswijze op de geconstateerde tekortkomingen te formuleren en toe te sturen aan de GGD. Een week daarna wordt het rapport vastgesteld en toegestuurd aan de houder. Binnen drie weken na vaststelling maakt de toezichthouder het inspectierapport openbaar op grond van artikel 1.63, vijfde lid, en art. 2.21, vijfde lid, van de Wko.

Voor zover het inspectierapport is opgesteld naar aanleiding van een nader onderzoek stelt de toezichthouder het inspectierapport vast uiterlijk binnen een week na afronding van de werkzaamheden in het kader van dat onderzoek. Er bestaat geen mogelijkheid voor het indienen van een zienswijze (zie de artikel 1.63, derde lid, en 2.21, derde lid, van de Wko).

De procedure is niet van toepassing bij het onderzoek voor registratie. Hiervoor geldt de wettelijke termijn van 10 weken.

Onderdeel G
Artikel 7

In dit artikel is aangegeven welke onderwerpen in ieder geval in een inspectierapport worden opgenomen. Artikel 7 is op enkele punten gewijzigd. Het betreft voornamelijk terminologische punten. Voorts zijn zaken die al op wetsniveau zijn geregeld niet meer in de beleidsregels opgenomen.

Volgens het tweede lid, onderdeel j (nieuw) wordt in het inspectierapport de naam van de GGD-medewerker vermeld die het onderzoek feitelijk heeft uitgevoerd. Dit is de GGD-inspecteur. Indien het onderzoek door meer dan een GGD-inspecteur is verricht worden ook de namen van de andere GGD-inspecteurs in het inspectierapport opgenomen.

Het oude derde lid waarin enkele onderdelen uit het inspectierapport werden uitgezonderd voor voorzieningen voor gastouderopvang is vervallen. De verplichte onderdelen van het inspectierapport, bedoeld in het tweede lid, zijn voor kindercentra, gastouderbureaus, voorzieningen voor gastouderopvang en peuterspeelzalen voortaan gelijk.

Alleen het (nieuwe) derde lid bevat een inhoudelijk nieuwe bepaling. De toezichthouder dient in het inspectierapport bij geconstateerde overtredingen namelijk te motiveren waarom sprake is van overtreding van een of meer van de kwaliteitseisen in de Wko.

Onderdeel H

Gelet op het nieuwe artikel 7, kan artikel 8 vervallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven