Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 25 juni 2014, nr. WJZ / 14046272, tot wijziging van de Regeling houders van dieren en enkele andere regelingen houdende nadere uitwerking van regels met betrekking tot bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op artikelen 2.2, tiende lid, onderdeel n, 2.16, tweede lid, onderdeel c, en 9.1, eerste lid, van de Wet dieren, artikelen 23, eerste en derde lid, en 33, eerste en tweede lid, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties en 3.11, vijfde lid, en 3.15 van het Besluit houders van dieren;

Besluit:

ARTIKEL I

Hoofdstuk 9 van de Regeling houders van dieren komt te luiden:

HOOFDSTUK 8 BEDRIJFSMATIG HOUDEN VAN DIEREN ANDERS DAN VOOR LANDBOUWDOELEINDEN

Artikel 8.1 Definitie

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

aanvrager:

migrerende beroepsbeoefenaar als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, die erkenning van beroepskwalificaties aanvraagt.

Artikel 8.2 Verschuldigde bedragen

Voor de aanmelding, bedoeld in art. 3.8, eerste lid, van het besluit en de melding bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, van het besluit, is jaarlijks een bedrag verschuldigd van € 19,00.

Artikel 8.3 Inenting hond
  • 1. Voor zover een hond in een inrichting verblijft, laat de beheerder een hond inenten tegen de volgende ziekten:

    • a. Parvovirusinfectie;

    • b. de ziekte van Carré en

    • c. Hepatitis Contagiosia Canis.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet geschiedt de inenting overeenkomstig het derde tot en met vijfde lid.

  • 3. Een hond wordt binnen 7 weken na de geboorte tegen de in het eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde ziekten ingeënt, met dien verstande dat, in het geval van verkoop of aflevering, de hond uiterlijk 7 dagen vóór het moment van verkoop of aflevering wordt ingeënt.

  • 4. Voor zover een hond in een inrichting verblijft, laat de beheerder de inenting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en de benodigde herhalingsentingen tegen de in het eerste lid bedoelde ziekten plaatsvinden.

  • 5. Indien bij binnenkomst van een hond de vaccinatiestatus onvolledig of onbekend is, laat de beheerder de hond binnen 5 werkdagen tegen de in het eerste lid bedoelde ziekten inenten.

  • 6. Het eerste lid, onder c, is vanaf één jaar na inwerkingtreding van deze regeling van toepassing op honden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling in een inrichting worden gehouden en niet tegen de ziekte, bedoeld in het eerste lid onder c, zijn ingeënt.

Artikel 8.4 Inentingen kat
  • 1. Voor zover een kat in een inrichting verblijft, laat de beheerder een kat inenten tegen de volgende ziekten:

    • a. Panleucopenievirus en

    • b. Feline herpes- en calicivirus.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, geschiedt de inenting overeenkomstig het derde tot en met vijfde lid.

  • 3. Een kat wordt binnen 7 weken na de geboorte tegen de in het eerste lid bedoelde ziekten ingeënt, met dien verstande dat, in het geval van verkoop of aflevering, de kat uiterlijk 7 dagen vóór het moment van verkoop of aflevering wordt ingeënt.

  • 4. Voor zover de kat in een inrichting verblijft, laat de beheerder de benodigde herhalingsentingen tegen de in het eerste lid bedoelde ziekten plaatsvinden.

  • 5. Indien bij binnenkomst van een kat de vaccinatiestatus onvolledig of onbekend is, laat de beheerder de kat binnen 5 werkdagen tegen de in het eerste lid bedoelde ziekten inenten.

Artikel 8.5 Bewijs van inenting
  • 1. Het bewijs van inenting, bedoeld in artikel 3.15, onderdeel b, van het besluit, is een door een dierenarts opgemaakt en schriftelijk afgegeven bewijs.

  • 2. Het is het eerste lid bedoelde bewijs heeft betrekking op de inentingen die overeenkomstig de artikelen 3 en 4 hebben plaatsgevonden en bevat de volgende gegevens:

    • naam en praktijkadres van de dierenarts;

    • de inentingsdatum, het herhalingsinterval en voor zover dat van toepassing is de hiervan gemotiveerde afwijkingen;

    • geslacht van het dier;

    • kleur van het dier;

    • voor zover bekend, ras van het dier;

    • voor zover bekend, geboortedatum van het dier en

    • indien aanwezig, het identificatienummer van de chip of de cijfer- en lettercode van de tatoeage.

  • 3. Met het in het eerste lid bedoelde bewijs van inenting wordt gelijkgesteld een bewijs van inenting dat ingevolge het Honden- en kattenbesluit 1999 voor desbetreffende hond of kat is afgegeven.

Artikel 8.6 Diergroepen

De volgende diergroepen, bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, van het besluit, worden onderscheiden: hond en kat, overige zoogdieren, vogels, vissen en herpeten.

Artikel 8.7 Vermelden diergroep op diploma

De resultatenlijst behorend bij een diploma van het kwalificatiedossier, Crebocode 97790 en 97791, bedoeld in bijlage 2 van de Regeling vaststelling kwalificatiedossiers en opleidingsdomeinen 2012, vermeldt de diergroep, bedoeld in artikel 6 van deze regeling, waarvoor het onderwijs is genoten.

Artikel 8.8 Erkenning beroepskwalificaties
  • 1. De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van deze regeling zijn van toepassing op de aanvraag van een migrerende beroepsbeoefenaar tot het verkrijgen van erkenning van beroepskwalificaties voor de toegang tot uitoefening van het gereglementeerde beroep beheerder van een inrichting als bedoeld in het besluit.

  • 2. Artikel 12 van deze regeling is van toepassing op de verklaring, bedoeld in artikel 23 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, en de controle, bedoeld in artikel 27 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, van een dienstverrichter die een gereglementeerd beroep als bedoeld in het eerste lid wenst uit te oefenen.

Artikel 8.9 Aanvraag erkenning beroepskwalificaties
  • 1. Een aanvraag tot het verkrijgen van erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties wordt ingediend bij de minister.

  • 2. Bij de aanvraag overlegt de aanvrager:

    • a. de documenten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, en

    • b. indien de aanvraag en de documenten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen b en c, van de Algemene wet Erkenning EG-beroepskwalificaties in een andere dan de Nederlandse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld, een door een beëdigde tolk of vertaler opgestelde vertaling daarvan in één van deze talen.

Artikel 8.10 Proeve van bekwaamheid

Indien de aanvrager op grond van artikel 11 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties een proeve van bekwaamheid moet afleggen:

  • a. wordt de aanvrager schriftelijk geïnformeerd over de vakken waarop de proeve van bekwaamheid betrekking heeft, over de wijze waarop de proeve van bekwaamheid wordt afgenomen en over de kosten van de proeve;

  • b. wordt het resultaat van de proeve van bekwaamheid zo spoedig mogelijk meegedeeld aan de aanvrager.

Artikel 8.11 Aanpassingsstage

Indien de aanvrager op grond van artikel 11 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties een aanpassingsstage moet doorlopen, wordt de aanvrager schriftelijk medegedeeld:

  • a. de vakken waarop de aanpassingsstage betrekking heeft;

  • b. de duur van de aanpassingsstage;

  • c. in voorkomend geval de aanvullende opleiding die deel uitmaakt van de aanpassingsstage.

Artikel 8.12 Eerste dienstverrichting
  • 1. Een dienstverrichter als bedoeld in artikel 21 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties verstrekt voorafgaand aan de eerste dienstverrichting aan de minister de volgende documenten:

    • a. de documenten, bedoeld in artikel 23, eerste en derde lid, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, en

    • b. indien de documenten, bedoeld in artikel 23, eerste en derde lid, onderdelen b, c en d, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in een andere dan de Nederlandse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld, een door een beëdigde tolk of vertaler opgestelde vertaling daarvan in één van deze talen.

  • 2. Indien na de controle, bedoeld in artikel 27 van de Algemene wet Erkenning EG-beroepskwalificaties, blijkt dat de beroepskwalificaties van dienstverrichter als bedoeld in artikel 21 van de Algemene wet Erkenning EG-beroepskwalificaties wezenlijk verschillen van de vereiste opleiding voor de toegang tot uitoefening van het beroep beheerder van een inrichting, legt de dienstverrichter een proeve van bekwaamheid af.

ARTIKEL II

De Regeling certificaten groen beroepsonderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • f. wettelijke beroepsvereisten gezelschapsdieren Besluit houders van dieren, Crebocode 97790 en 97791, bedoeld in bijlage 2 van de Regeling vaststelling kwalificatiedossier en opleidingsdomeinen 2012;

  • g. wettelijke beroepsvereisten recreatiedieren Besluit houders van dieren, Crebocode 97720 en 97730, bedoeld in bijlage 2 van de Regeling vaststelling kwalificatiedossiers en opleidingsdomeinen 2012.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

De resultatenlijst behorend bij een certificaat als bedoeld in artikel 1, onderdelen g en h, vermelden de diergroep, bedoeld in artikel 8.6 van de Regeling houders van dieren, waarvoor het onderwijs is genoten.

ARTIKEL III

Aan de bijlage, bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, wordt de volgende tabel toegevoegd:

Besluit houders van dieren

Categorie

Artikel 3.4, eerste tot en met vierde lid

2

Artikel 3.8, eerste tot en met derde lid

1

Artikel 3.8, vierde en vijfde lid

2

Artikel 3.9, eerste en tweede lid

1

Artikel 3.10, eerste tot en met derde lid

2

Artikel 3.11, eerste tot en met vierde lid

2

Artikel 3.12, eerste en tweede lid

2

Artikel 3.13, eerste tot en met vijfde lid

2

Artikel 3.14, eerste lid

2

Artikel 3.14, tweede lid

3

Artikel 3.14, vierde tot en met zesde lid

2

Artikel 3.16

2

Artikel 3.17, eerste lid

2

Artikel 3.18

2

Artikel 3.19

2

Artikel 3.20

2

Artikel 3.21

2

Artikel 3.22

2

Artikel 3.23

2

Regeling houders van dieren

 

Artikel 8.3, eerste tot en met zesde lid

2

Artikel 8.4, eerste tot en met vijfde lid

2

Artikel 8.5, eerste tot en met derde lid

2

ARTIKEL IV

In de bijlage bij artikel 1 van de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen wordt ‘beheerder van een bedrijfsinrichting, asiel of pension’ vervangen door: beheerder van een inrichting.

ARTIKEL V

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag waarop het Besluit van 17 juni 2014 houdende wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het stellen van regels met betrekking tot fokken en bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 25 juni 2014

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

§ 1. Algemeen

Onderhavige regeling wijzigt de Regeling houders van dieren en enkele andere regelingen in verband met het nader uitwerken van regels met betrekking tot bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren.

Hoofdstuk 8 van de Regeling houders van dieren voorziet in regelgeving omtrent de vergoeding voor het melden van inrichtingen en tentoonstellingen in de zin van artikel 3.8 van het besluit, inentingen van honden en katten, de indeling in diergroepen waarvoor onderwijs moet zijn genoten om een bewijs van vakbekwaamheid te mogen ontvangen en de erkenning van beroepskwalificaties van de migrerende beroepsbeoefenaar.

Met de inwerkingtreding van het Besluit houders van dieren (hierna: besluit) en de onderhavige regeling zijn het Honden- en kattenbesluit 1999 (hierna: HKB 1999) en de daarop gebaseerde Regeling uitvoering Honden- en kattenbesluit 1999 (hierna: Regeling uitvoering HKB 1999) vervallen. Hoofdstuk 9 vervangt voor een groot gedeelte de Regeling uitvoering HKB 1999.

Anders dan de situatie onder het HKB 1999 en de Regeling uitvoering HKB 1999 worden in deze regeling geen specifieke regels gesteld over de identificatie van gezelschapsdieren. Voor wat betreft honden is dat onderwerp overgeheveld naar het Besluit identificatie en registratie van dieren en de Regeling identificatie en registratie van dieren.

Hieronder worden de wijzigingen nader toegelicht en zal ook worden ingegaan op de notificatie van deze regeling en de gevolgen van deze regelgeving voor de regeldruk.

§ 2. Bedrag melding

Na aanmelding van inrichtingen waar bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren worden verricht, wordt aan deze inrichtingen een uniek nummer toegekend. Ook aan tentoonstellingen, markten en beurzen wordt na aanmelding een meldingsnummer toegekend. Jaarlijks is de verantwoordelijke voor de inrichting en de organisator van een tentoonstelling, markt of beurs, degene aan wie een uniek nummer of meldingsnummer is toegekend, een bedrag van € 19,– verschuldigd per toegekend nummer. Met dit bedrag wordt onder andere het onderhoud van de ICT-systemen bekostigd en de uitvoeringskosten van het verwerken van de gegevens van de aanmelding.

§ 3. Indeling diergroepen

Op grond van artikel 3.11 van het besluit moet in de inrichting een beheerder werkzaam zijn die in het bezit is van een door de Minister van Economische Zaken erkend bewijs van vakbekwaamheid. De diploma’s en certificaten die voor erkenning in aanmerking komen, zijn in het Besluit erkenning bewijs van vakbekwaamheid gezelschapsdieren aangewezen.

Op grond van voornoemd artikel 3.11 is het ook verplicht dat een bewijs van vakbekwaamheid is verkregen voor een specifieke diergroep. In artikel 8.6 van deze regeling worden de volgende diergroepen onderscheiden: hond en kat, overige zoogdieren, vogels, vissen en herpeten.

Deze indeling sluit aan bij de ordening van gewervelde dieren in het dierenrijk zoals die vaak gebruikt wordt. In afwijking daarvan zijn de reptielen en amfibieën samengevoegd tot de groep herpeten, omdat deze diersoorten in minder grote aantallen gehouden worden. In de groep van de zoogdieren is een verdeling gemaakt tussen hond en kat enerzijds en de overige zoogdieren anderzijds. Hond en kat zijn als aparte groep benoemd om een goede aansluiting bij het HKB 1999 te waarborgen en omdat honden en katten in de groep zoogdieren de meest gehouden diersoorten zijn.

Hiermee is een verdeling van diergroepen gecreëerd die een redelijke afspiegeling vormt van de diergroepen zoals die in Nederland gehouden worden. Een gedetailleerdere indeling, gericht op kleinere doelgroepen in de sector, maakt het aanbieden van onderwijspakketten te specialistisch en daardoor niet uitvoerbaar noch betaalbaar voor onderwijs en bedrijfsleven.

Op grond van artikel 8.7 van de regeling is het verplicht dat deze diergroep op de resultatenlijst bij het diploma wordt vermeld. Ook indien het bewijs van vakbekwaamheid via een certificaat is behaald, moet op de resultatenlijst de doelgroep worden vermeld (artikel II, onderdeel B).

§ 4. Inentingen

Het is van belang dat onder bedrijfmatige omstandigheden gehouden honden en katten goed beschermd zijn tegen infectieziekten, ter voorkoming van een uitbraak van besmettelijke ziekten met gevolgen voor mens en dier. Inenten draagt, naast onder meer zorg voor goede hygiëne, stressreductie en een goede voeding van dieren, in belangrijke mate bij aan het realiseren van een optimale afweer tegen infectieziekten. Het is een effectieve en veilige manier om dieren te beschermen tegen de klinische verschijnselen van infectieziekten.

De noodzaak en wenselijkheid van inenten is afhankelijk van verschillende factoren. Factoren waarmee rekening wordt gehouden zijn: de ernst van de ziekteverschijnselen, de kans op sterfte na infectie, het al dan niet bestaan van behandelingsmogelijkheden na optreden van infectie en het risico op infectie.

Dieren dienen in ieder geval te worden ingeënt tegen infecties met een hoge mortaliteit (sterftekans) en waarvan het risico van infectie hoog is.

Opbouw van immuniteit.

Jonge dieren (pups en kittens) zijn de eerste levensweken veelal beschermd door antilichamen die zijn verkregen van de moeder. Een effectieve opbouw van immuniteit door inenten is voor individuele dieren verschillend. Deze opbouw is afhankelijk van de snelheid van afname van antilichamen die het jonge dier van de moeder heeft verkregen. Wanneer nog grote hoeveelheden van deze zogeheten maternale antilichamen aanwezig zijn, is de opbouw van immuniteit op basis van een enting nog minder effectief.

Om die reden bevelen nationale en internationale vaccinatierichtlijnen aan dat jonge dieren herhaaldelijk worden ingeënt tegen infectieziekten.

Ook bij volwassen honden en katten is herhaaldelijk inenten noodzakelijk om zorg te dragen voor voldoende aanhoudende immuniteit tegen infectieziekten. Afhankelijk van de infectieziekte en het gebruikte vaccin zullen de entingen herhaald moeten worden om een optimale immuniteit te kunnen realiseren.

De regels in de onderhavige regeling met betrekking tot inentingen komen in grote mate overeen met de regels zoals die golden onder het HKB 1999. Met betrekking tot de verplichte inentingen ten aanzien van honden is er een uitbreiding van het aantal ziekten waartegen honden ingeënt moeten worden. Honden zullen in ieder geval gevaccineerd moeten worden tegen hondenziekte (ziekte van Carré, Canine distemper), Parvo en HCC (Hepatitis Contagiosa Canis veroorzaakt door Adenovirus type 1).

De verplichting tot inenten tegen HCC is toegevoegd, omdat dit net als Parvo een infectieziekte is die een ernstig verloop kent en er zeer effectieve vaccins beschikbaar zijn om honden hiertegen te beschermen.

Katten zullen in ieder geval gevaccineerd moeten worden tegen feline panleucopenie virus (kattenziekte), Feline calicivirus (FCV) en Feline herpesvirus (FHV). Met betrekking tot katten vindt geen wijziging plaats ten opzichte van het HKB 1999.

Ook de verplichting dat honden en katten ingeënt moeten zijn tegen bepaalde ziekten voor aflevering of verkoop, is niet gewijzigd ten opzichte van de situatie onder het HKB 1999.

De artikelen 8.3 en 8.4 van de onderhavige regeling verplichten de inrichting om actief te handelen ten aanzien van de verplichte entingen en de eventueel daarbij behorende herhalingsentingen voor honden en katten. De dierenarts is, in het geval van deze regeling, degene die bevoegd is om de entingen toe te dienen in verband met de UDD registratiestatus van deze middelen. Bij entingen van honden en katten zal de dierenarts de regelgeving met betrekking tot diergeneesmiddelen in acht moeten nemen (zie hiervoor artikel 2.8, eerste lid, onderdeel c en artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, Wet dieren). De dierenarts zal de inrichting dus conform de voorschriften behorend bij het diergeneesmiddel adviseren omtrent de leeftijd en de momenten waarop de dieren gevaccineerd dienen te worden.

De regels in de onderhavige regeling zijn alleen van toepassing voor zover honden en katten in een inrichting verblijven en legt geen verplichting op ten aanzien van de opvolgende houder of eigenaar van het dier.

Vaccinatie van dieren met onvolledige of onbekende vaccinatiestatus

Honden en katten kunnen ook op latere leeftijd terecht komen in een inrichting. In dat geval is het van belang dat de vaccinatiestatus van het dier wordt gecontroleerd. In sommige gevallen zal de vaccinatiestatus van de dieren onbekend of onvolledig zijn. Dan zullen de binnengekomen dieren alsnog optimaal beschermd moeten worden tegen de in de artikelen 8.3 en 8.4 genoemde ziekten. In het vijfde lid van de artikelen 8.3 en 8.4 is opgenomen dat deze entingen binnen 5 werkdagen na binnenkomst van de hond of kat moeten plaatsvinden. Hierdoor wordt niet alleen bijgedragen aan de opbouw van immuniteit van de betreffende hond of kat, maar ook aan het beperken van de kans op uitbraken van infectieziekten in de inrichting.

Bewijs van inenting

Net zoals in het HKB 1999 is een bewijs van inenting verplicht gesteld ten aanzien van honden en katten die in een inrichting verblijven. Ten opzichte van het bewijs van inenting in het HKB 1999 is er een aantal gegevens toegevoegd die vermeld moeten worden in het bewijs. Dat zijn gegevens over het geslacht, de kleur, het ras en de geboortedatum van het betreffende dier. Voor ras, geboortedatum en chipnummer of tatoeage geldt dat dit niet altijd aanwezig of bekend is. In geval er geen ras van het dier bekend is, verdient het de voorkeur te beschrijven of sprake is van een bekende kruising (bijvoorbeeld labrador x herder). Indien dit niet mogelijk is, wordt geadviseerd om ‘kruising’ of ‘onbekend’ te noteren. Indien de geboortedatum onbekend is, is het wenselijk dat in het bewijs van inenting ‘onbekend’ wordt genoteerd. Wanneer geen chip of tatoeage aanwezig is verdient het de voorkeur om ‘afwezig’ te noteren met daarbij de datum van het moment van constateren van de afwezigheid van de chip of tatoeage.

Voor de handhavende autoriteiten geeft deze wijze van noteren een compleet beeld van de status van de hond of kat op het moment van inenten door de dierenarts.

Daarnaast is bepaald, anders dan in het HKB 1999, dat afwijkingen in het herhalingsinterval worden gemotiveerd in het bewijs van inenting. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de lichamelijke conditie van het individuele dier die vaccinatie op dat moment niet wenselijk maakt (ziekte, immunodeficiëntie). De verantwoordelijke dierenarts dient afwijkingen van het voorgeschreven vaccinatieschema, zoals opgenomen in de vaccinbijsluiter, bij individuele dieren dient te onderbouwen. Naast de onderbouwing moet de gewijzigde inentingsdatum en bijpassende herhalingsinterval vastgelegd worden in het bewijs van inenting.

§ 5. Migrerende beroepsbeoefenaar

De regelgeving omtrent de migrerende beroepsbeoefenaar wijzigt niet ten opzichte van het HKB 1999 en de Regeling uitvoering HKB 1999. Het uitgangspunt is dat erkenning plaatsvindt nadat het ontvangende land de kwalificatie van de migrerende beroepsbeoefenaar heeft vergeleken met de vereiste kwalificaties van die lidstaat. Als die kwalificaties vergelijkbaar zijn, wordt erkenning verleend en kan de migrerende beroepsbeoefenaar het beroep in de betreffende lidstaat uitoefenen (Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, Stb. 2007, 530).

De migrerende beroepsbeoefenaar dient een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties in bij de minister(artikel 8.9). In het geval dat de aanvraag niet meteen wordt erkend, kunnen er aanvullende voorwaarden worden gesteld (artikelen 8.10 en 8.11). Voor de beoordeling van de aanvragen maakt de minister gebruik van de expertise van Bureau Erkenningen. Dat is een onderdeel van de AOC-raad. De AOC-raad is de brancheorganisatie van alle agrarische opleidingscentra.

Voor tijdelijke en incidentele dienstverrichtingen geldt een flexibeler regime, omdat de dienstverrichter diensten kan verrichten zonder dat hij om erkenning hoeft te vragen. Lidstaten hebben daarom in beginsel geen recht om de kwalificatie van de dienstverrichter te controleren. Dit mag wel als het gaat om een beroep dat in de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen is opgenomen. Beheerder van een inrichting is opgenomen in de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen.

§ 6. Wijzigingsregelgeving

a. Wijziging Regeling certificaten groen beroepsonderwijs

In de Regeling certificaten groen beroepsonderwijs is bepaald aan welke onderdelen van een kwalificatie of kwalificaties een certificaat is verbonden. Met de wijziging van deze regeling wordt een verwijzing naar het nieuwe Besluit houders van dieren toegevoegd.

b. Wijziging Regeling handhaving Wet dieren en overige zaken

De Wet dieren kent in artikel 8.7 aan de minister de bevoegdheid toe om een bestuurlijke boete op te leggen aan een overtreder. In het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren is het systeem van de bestuurlijke boete verder uitgewerkt. Dat besluit bevat een systeem van vaste boetes, onderverdeeld in vijf categorieën die oplopen in hoogte: € 500, € 1.500, € 2.500, € 5.000 en € 10.000. Deze boetebedragen worden verhoogd of verlaagd als sprake is van een van de volgende omstandigheden: geringe of juist ernstige gevolgen van de overtreding, overtreding door een particulier of recidive door de overtreder. De indeling van alle specifieke voorschriften die met een bestuurlijke boete gehandhaafd kunnen worden in bovengenoemde boetecategorieën vindt plaats bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.

Met de wijziging van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren worden de boetecategorieën vastgesteld voor de overtredingen uit het besluit en de Regeling houders van dieren voor wat betreft bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren.

De meeste overtredingen zijn ingedeeld in boetecategorie 2 (€ 1.500). Dit sluit aan bij de uitgangspunten van de categorie-indeling, zoals beschreven in de nota van toelichting bij het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Overtredingen in deze categorie betreffen bijvoorbeeld overtredingen door de houder van een dier van bepalingen ter bescherming van de gezondheid of het welzijn van de dieren.

Twee bepalingen zijn ingedeeld in boetecategorie 1 (€ 500). Dit zijn de artikelen 3.8, eerste tot en met derde lid, van het besluit over het aanmelden van de inrichting en 3.9, eerste en tweede lid, over het wijzigen van de gegevens van de aanmelding. Dit zijn overtredingen van regels met geringe gevolgen voor dierenwelzijn, diergezondheid of volksgezondheid.

Alleen overtreding van artikel 3.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren is ingedeeld in boetecategorie 3 (€ 2.500). Dit betreft overtreding van de bepaling om zo spoedig mogelijk een dierenarts te raadplegen indien verzorging van een ziek gezelschapsdier geen of onvoldoende verbetering in zijn toestand bewerkstelligt.

Bij niet-naleving van dit artikel ontstaat een onmiddellijk gezondheidsrisico voor het gezelschapsdier in kwestie en mogelijk ook voor de andere aanwezige dieren in de inrichting in het geval van besmettelijke dierziekten. In het geval van zoönosen is er ook een risico voor de gezondheid van de mens. Het is de verantwoordelijkheid van de beheerder van een inrichting om de dieren goed te verzorgen. De beheerder moet een bewijs van vakbekwaamheid hebben en op grond daarvan mag van hem worden verwacht dat hij signalen herkent die duiden op een ziekte en dat hij in kan schatten wanneer het inschakelen van een dierenarts noodzakelijk is. Nalatigheid op dat punt dient adequaat gesanctioneerd te worden. Uitgaande van de intrinsieke waarde van het dier, mag niet gewacht worden met het inschakelen van een dierenarts. Het niet tijdig inschakelen kan dus gezien worden als een meer ernstige inbreuk dan de overige overtredingen. Eveneens zou het uitstellen van het inschakelen van een dierenarts een signaal kunnen zijn van calculerend gedrag van een professionele dader.

§ 7. Regeldruk

Deze regeling leidt tot een structurele toename van de regeldruk met € 3.400.

Het voorliggende hoofdstuk van de Regeling houders van dieren is ten opzichte van de Regeling uitvoering HKB 1999 met betrekking tot twee aspecten van regeldruk gewijzigd. De procedures met betrekking tot het erkennen van een migrerende beroepsbeoefenaar is niet gewijzigd, wel zijn er extra administratieve lasten ter hoogte van € 3.250 verbonden aan eventuele aanvullende voorwaarden ten behoeve van het verkrijgen van een erkenning doordat ten opzichte van het HKB 1999 de reikwijdte is uitgebreid. Wat betreft de regelgeving omtrent inentingen voor honden en katten en het bewijs van inentingen is er één verandering te signaleren ten opzichte van het HKB 1999. Deze verandering leidt echter niet tot een wijziging van de regeldruk.

Wanneer migrerende beroepsbeoefenaren bij de aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties dienen te voldoen aan aanvullende voorwaarden in de vorm van een proeve van bekwaamheid en eventueel ook een aanpassingsstage, zijn daar administratieve lasten aan verbonden. In de afgelopen jaren zijn er op basis van het Honden- en Kattenbesluit 1999 jaarlijks circa 2 aanvragen geweest voor erkenning. Het is niet goed in te schatten welke toename van de aanvragen voor erkenningen zal voortvloeien uit de uitbreiding van de reikwijdte van het begrip inrichting in paragraaf 2 over het bedrijfsmatig verkopen, afleveren, houden ten behoeve van opvang of fokken met gezelschapsdieren van hoofdstuk 3.2 van het Besluit houders van dieren. Uitgegaan wordt van de hypothetische situatie dat jaarlijks 4 migrerende beroepsbeoefenaren een erkenning aan zullen aanvragen, dat 1 maal per jaar een migrerende beroepsbeoefenaar een proeve van bekwaamheid moeten afleggen en dat 1 maal per jaar een aanpassingsstage moeten worden gevolgd. Het aanvragen van een erkenning kost maximaal 1 uur. De administratieve lasten voor het aanvragen van 4 erkenningen zijn derhalve in totaal maximaal circa € 150. De administratieve last voor de proeve van bekwaamheid is naar schatting € 250,00. De lengte van de aanpassingsstage is variabel en afhankelijk van de praktijkervaring van de betreffende beroepsbeoefenaar. Met een gemiddelde duur van 10 dagen, levert dit een administratieve last op van ongeveer € 3.000 euro.

De onderhavige regeling stelt verplicht dat naast inentingen tegen de parvovirusinfectie en de ziekte van Carré, honden nu ook ingeënt moeten worden tegen HCC. Deze uitbreiding van de vaccinatieplicht leidt in beginsel niet tot toename van extra nalevingslasten, aangezien de inenting tegen deze infectieziekte veelal tegelijk met de inentingen tegen Parvo en de ziekte van Carré worden verstrekt met een combinatievaccin. De voorgeschreven inentingen in het HKB 1999 voor katten zijn gelijk aan de voorgeschreven inentingen in de onderhavige regeling.

Voor deze regeling en het bovenliggende besluit bestaat geen Europeesrechtelijke grondslag. Het is nationale regelgeving met het doel dierenwelzijn te borgen. Ten aanzien van de wettelijke vakbekwaamheidseisen geldt dat er voldaan dient te worden aan de Europese regels omtrent de erkenning van beroepskwalificaties.

Met deze regeling en in het daarbij behorende besluit van algemene strekking worden slechts de doelvoorschriften voor inenting van honden en katten en de vakbekwaamheidseisen uit hoofdstuk 3.2 van het Besluit houders van dieren nader ingevuld. De overige, in dit hoofdstuk als doelvoorschriften opgestelde regels beogen het welzijn van dieren te beschermen, zonder de ondernemers te gedetailleerde voorschriften te willen opleggen. Ondernemers krijgen dus de ruimte om op een eigen wijze invulling te geven aan de normen. Hiermee wordt voldaan aan het beginsel om regelgeving zo lastenarm als mogelijk in te vullen.

§ 8. Notificatie

Op grond van de Richtlijn 98/34 EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204) en de Richtlijn 2006/123 EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende op de interne markt, is de ontwerpregeling op 24 maart 2014 gemeld aan de Commissie van de Europese Unie. Er zijn geen reacties ontvangen. De standstilltermijn die samenhangt met beide notificatieprocedures is verlopen op 25 juni 2014.

§ 9. Inwerkingtreding

De regeling treedt samen met het Besluit houders van dieren in werking op 1 juli 2014. Hiermee is voldaan aan de voorgeschreven inwerkingstredingsdatum op basis van het beleid omtrent de vaste verandermomenten. De regeling is niet twee maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding gepubliceerd.

Voor de regelgeving met betrekking tot bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren geldt dat deze een lange totstandkomingshistorie heeft gehad. Behalve internetconsultatie heeft het ontwerpbesluit een zogenoemde voorhangprocedure doorlopen bij de beide Kamers der Staten-Generaal en zijn betrokken belangenorganisaties bij de voorbereiding van het besluit en de ministeriële regeling betrokken geweest.

In dit alles is, mede gezien het kabinetsstandpunt dat aan het bedoelde beleid ten grondslag ligt, aanleiding gevonden om de regeling met ingang van 1 juli 2014 in werking te doen stellen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven