Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 28 juni 2014, nr. WJZ/14097874, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met een aantal wijzigingen van uiteenlopende aard

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;

Gelet op de artikelen 5, tweede lid, 9, tweede lid, 33a, tweede lid, onderdeel b en 39, tweede lid, van de Meststoffenwet en de artikelen 46, 52, eerste lid, 53, 54, 56, 70, vierde lid en 73, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 27a, vierde lid, wordt ’15 mei’ vervangen door: 16 mei.

B

In de artikelen 50, eerste lid, 51, eerste lid, 52, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 97, eerste lid, wordt ‘staldieren’ vervangen door: staldieren of runderen.

C

Artikel 58, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. de datum waarop het vervoer plaatsvindt en het tijdstip waarop de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen;

D

In artikel 60, eerste lid, wordt ‘eerste lid’ vervangen door: derde lid.

E

Artikel 72a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘bedoeld in het tweede lid, onderdeel b’ vervangen door: bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.

2. Aan het slot van onderdeel b wordt ‘onderdeel a’ vervangen door: onderdeel b.

F

In artikel 77, tweede lid, komt de zinsnede ‘, niet zijnde mineralenconcentraat’ te vervallen.

G

In artikel 80, eerste lid, vervalt de zinsnede ‘van hoofdstuk 3’.

H

Artikel 81, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Het laboratorium voldoet aan de eisen van het accreditatieprogramma AP05, dat is opgenomen in bijlage H.

I

In artikel 111, eerste lid, wordt ‘€ 250’ vervangen door: € 100.

J

Bijlage Aa wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan onderdeel IV, categorie 1, onder G2, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 10. Reststof die vrijkomt bij de bewerking van runderpensen bestemd voor humane consumptie en bestaat uit bij afvalwaterzuivering afgezeefde resten van pensen en maaginhoud (zuiveringsslib runderpens-verwerkende industrie).

2. Aan onderdeel IV, categorie 1, onder C2, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 9. Reststof die is vrijgekomen bij de productie van melkzuurbacteriën bestemd voor de productie van kaas, kwark, yoghurt of karnemelk via een fermentatieproces en waaruit melkzuurbacteriën door een centrifugestap zijn verwijderd. De reststof bestaat uit resten van een vloeibaar groeimedium voor melkzuurbacteriën (supernatant, precipitaatvrij, waterig restant van groeimedium voor melkzuurbacteriën).

  • 10. Reststof die vrijkomt als zuiveringsslib van een aerobe zuiveringsstap op AWZI van afvalwater van een kaasfabriek met sporen afvalwater van huishoudens, gevolgd door langdurige opslag en die bestaat uit de resten van actief slib en bezonken bestanddelen uit afvalwater en waarin pathogenen afdoende zijn afgedood (zuiveringsslib van kaasfabriek).

K

Bijlage H komt als volgt te luiden:

BIJLAGE H. BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 80 EN 81

Accreditatieprogramma dierlijke mest; AP05
HOOFDSTUK 1. INTRODUCTIE

Deze bijlage is geschreven voor de uitvoering en kwaliteitsborging van analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest en beschrijft een set van verrichtingen die alle onder de scope van de accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 17025 moeten vallen. Het accreditatieprogramma omvat zowel een beschrijving voor de toelating tot en de periodieke herbeoordeling van de accreditatie van laboratoria, als een beschrijving van het beheerssysteem waarmee de kwaliteit van de laboratoria tussentijds geborgd is. Dit accreditatieprogramma wordt verder aangeduid als AP05.

AP05 dient de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van metingen van stikstof en fosfaat in dierlijke mest zowel binnen een laboratorium als tussen laboratoria op langere termijn te waarborgen.

In hoofdstuk 2 zijn de algemene eisen vermeld waaraan een laboratorium moet voldoen om in aanmerking komen voor accreditatie door de Raad voor Accreditatie. De verrichtingen die onder AP05 vallen zijn in hoofdstuk 3 vermeld. In hoofdstuk 4 zijn de monsteroverdracht en de daarbij horende verantwoordelijkheden beschreven.

De technische beschrijvingen van de verrichtingen en het maken van mengmonsters is beschreven in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 is kwaliteitsborging middels de eerste-, tweede- en derdelijnscontrole omschreven die minimaal moet worden toegepast tijdens de uitvoering van verrichtingen die onder dit accreditatieprogramma vallen. Hoofdstuk 7 beschrijft de rapportage van de resultaten en de aspecten die verband houden met heranalyse.

In hoofdstuk 8, 9 en 10 zijn respectievelijk de richtlijnen voor de archivering van gegevens, de controle op naleving en de toetredingsprocedure voor nieuwe laboratoria beschreven.

HOOFDSTUK 2. ALGEMENE EISEN

Laboratoria die wensen deel te nemen aan AP05 dienen zich aan te melden bij de Raad voor Accreditatie. Het laboratorium dient aan te tonen dat het bekend is met de specifieke kenmerken van de matrix dierlijke mest en dat de voorgeschreven analysemethoden goed kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor moet vooraf een groot aantal monsters (200) onder beheerste condities geanalyseerd worden. Reden voor dit grote aantal analyses vooraf, is de diversiteit in de matrix mest (diersoorten, stalsystemen) en de daarbij behorende effecten op de gehalten. Als aangetoond is dat aan de kwaliteitseisen van AP05 kan worden voldaan kan het laboratorium worden geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Vóórdat monsters in het kader van het stelsel van gebruiksnormen geanalyseerd mogen worden, dient ook de kwaliteitsbewaking opgestart te zijn, in de vorm van controlemonsters met de bijbehorende controlekaarten.

Indien in dit document de Raad voor Accreditatie wordt genoemd kan dit ook een accreditatieorganisatie zijn waarmee de Raad voor Accreditatie een Multi Lateral Agreement MLA {EA}, MRA {ILAC} heeft gesloten.

Om voor accreditatie voor AP05 in aanmerking te komen, moet het laboratorium door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025: IDT (general requirements for the competence of testing and calibration laboratories).

Een laboratorium moet de verrichtingen die in hoofdstuk 3 van AP05 zijn vermeld en waarvoor het laboratorium is geaccrediteerd te allen tijden kunnen uitvoeren.

Indien AP05 wordt gewijzigd, dient het laboratorium zich daaraan binnen 6 maanden te conformeren, tenzij anders bepaald. In een dergelijke situatie ligt de verantwoordelijkheid voor het nemen van initiatieven met betrekking tot onderzoek door de RvA bij de laboratoria.

HOOFDSTUK 3. VERRICHTINGEN BINNEN AP05
§ 3.1. Algemeen

In AP05 zijn de verrichtingen, die in het kader van het stelsel van gebruiksnormen kunnen worden gebruikt, opgenomen. Een laboratorium kan kiezen voor accreditatie voor:

  • 1. alleen drijfmest;

  • 2. alleen vaste mest;

  • 3. drijfmest en vaste mest.

De verrichtingen volgens de volgende NEN-normen zijn voorgeschreven:

  • NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest;

  • NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen, drogen en malen. Stapelbare mest;

  • NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat;

  • NEN-EN 14672:2005: Karakterisering van slib – Bepaling van het totale gehalte aan fosfor. Deze norm is alleen van toepassing op drijfmest in de vorm van mineralenconcentraat.

De verrichtingen uit de volgende NEN-normen zijn als referentiemethoden voorgeschreven:

  • NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten;

  • NEN 7435 (2e ontwerp): Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten;

  • NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof. Als een laboratorium niet is geaccrediteerd voor NEN 7437, dan moet dit laboratorium deze verrichting uitbesteden aan een laboratorium dat voor deze verrichting wél is geaccrediteerd.

§ 3.2. Validatie van een verrichting volgens een referentiemethode

Voorafgaand aan indienen van een verzoek om accreditatie en bij van wijzigingen die invloed hebben op een verrichting voert het laboratorium een validatie-onderzoek uit. Indien een verrichting conform een referentieverrichting wordt uitgevoerd dan toetst het laboratorium in dit validatie-onderzoek op zijn minst de herhaalbaarheid. Deze moet gelijk of beter zijn dan de in hoofdstuk 6 vermelde herhaalbaarheid voor de betreffende verrichting.

De herhaalbaarheid wordt getoetst aan de hand van een representatieve steekproef van de mestsoorten die het laboratorium ontvangt en de concentratieniveaus waarin stikstof en fosfor in de desbetreffende mestsoorten voorkomt.

In eerste instantie wordt van 200 monsters het stikstof- en fosfaatgehalte in duplo bepaald. Vervolgens worden de resultaten waarbij het stikstof- en/of fosfaatgehalte beneden de minimale rapportagewaarde (zie § 7.1) ligt weggelaten. Deze worden vervangen door aanvullende metingen aan nieuwe monsters zodat het totaal aantal duplobepalingen dat boven de minimale rapportagewaarde voor stikstof en fosfaat ligt uiteindelijk 200 bedraagt.

De herhaalbaarheid voor stikstof en fosfor zoals vermeld in hoofdstuk 6 is gedefinieerd voor twee concentratieniveaus. Wanneer het laboratorium voor beide concentratieniveaus geaccrediteerd wilt zijn dan dienen er minimaal 20 resultaten voor stikstof, en minimaal 20 resultaten voor fosfor in het lage concentratieniveau te liggen. Dit vereist indien nodig aanvullende duplobepalingen op een set van aanvullende monsters.

De herhaalbaarheid wordt vervolgens berekend uit de standaarddeviatie van de duplobepalingen voor stikstof en fosfor. Wanneer het relevant is wordt deze berekening afzonderlijk uitgevoerd voor beide concentratieniveaus. De standaarddeviatie van de duplobepalingen (SDduplo) wordt berekend met:

Waarbij x2,i en x1,i het i-de duplopaar voorstellen en Nc het aantal monsters betreft binnen het betreffende concentratieniveau. Vervolgens wordt de herhaalbaarheid (sr) berekend met:

Voor het lage concentratieniveau wordt de herhaalbaarheid vergeleken met de herhaalbaarheid voor het betreffende element in hoofdstuk 6, en deze moet kleiner of gelijk te zijn aan de herhaalbaarheid voor het lage concentratieniveau. Voor het hoge concentatieniveau moet de berekende herhaalbaarheid eerst worden gedeeld door het gemiddelde van alle metingen voor het desbetreffende element. Deze moet kleiner of gelijk zijn aan de in hoofdstuk 6 vermelde herhaalbaarheid voor het hoge concentratieniveau.

§ 3.3. Gelijkwaardigheidsonderzoek van een huismethode

Het is toegestaan binnen AP05 om in plaats van de referentiemethode een huismethode te gebruiken. Het laboratorium moet dan via een gelijkwaardigheidsonderzoek aantonen dat de gebruikte huismethode vergelijkbare of betere resultaten geeft dan de referentiemethode.

Ten eerste dient aangetoond te worden dat de herhaalbaarheid van de huismethode gelijk of beter is dan de in hoofdstuk 6 vermelde herhaalbaarheid voor de betreffende verrichting. Hiervoor dient de in § 3.2 beschreven procedure te worden gebruikt.

Daarnaast dient aangetoond te worden dat de verschillen tussen de huismethode en de referentiemethode binnen acceptabele grenzen liggen. Hiervoor dienen de monsters die zijn gebruikt voor het bepalen van de herhaalbaarheid van de huismethode tevens met de referentiemethode te worden gemeten in duplo.

De resultaten van de duplobepalingen dienen te worden gemiddeld. Vervolgens wordt van beide bepalingen (huismethode en referentiemethode) het relatieve verschil berekend door het resultaat van de huismethode af te trekken van het resultaat van de referentiemethode en dit verschil te delen door het resultaat zoals verkregen met de referentiemethode en dit te vermenigvuldigen met 100%.

Tot slot wordt de mediane waarde van deze relatieve verschillen bepaald zonder een onderscheid te maken tussen de twee concentratieniveaus. De mediaan van deze verschillen dient voor stikstof en fosfor kleiner te zijn dan 2.5%. Bij het uitvoeren van de bepalingen mogen de meetresultaten op generlei wijze voor systematische verschillen gecorrigeerd worden.

HOOFDSTUK 4. CONTROLE EN REGISTRATIE INKOMENDE MONSTERS
§ 4.1. Controle monsterverpakking

Het laboratorium controleert bij ontvangst of de verpakking van een monster voldoet aan de eisen. Hierbij controleert het laboratorium de volgende punten:

  • Is de verpakking nog gesloten.

  • Zijn er beschadigingen aan de verpakking die wijzen op mogelijke fraude. De verpakking dient in dusdanige staat te verkeren dat geen vermoeden bestaat dat het monster toegankelijk is geweest.

  • Is er sprake van andere opvallendheden die manipulaties van het monster vermoeden.

Bij evidente ondeugdelijkheid van de verpakking wordt het monster niet in bewerking genomen. In geval van een mengmonster worden ook de bijbehorende monsters niet in bewerking genomen. Binnen 24 uur wordt melding gedaan van bovenstaande punten aan de meldkamer van de NVWA en het monster of de monsters worden gedurende maximaal 28 dagen gekoeld opgeslagen. De NVWA beslist wat verder met de monsters dient te gebeuren.

§ 4.2. Controle hoeveelheid monster

Het laboratorium controleert of de inkomende monsters

  • drijfmest de vereiste minimale hoeveelheid bedoeld in bijlage E, letters A en B bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet bevatten;

  • vaste mest de vereiste minimale hoeveelheid bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet bevatten.

Het laboratorium weegt elk monster en registreert het gewicht. Het gewicht wordt tegelijk met de analyseresultaten gerapporteerd aan de vervoerder en in de periodieke rapportage aan de minister. Indien het gewicht van het monster te laag is, wordt dit monster niet geanalyseerd en mag niet worden gemengd in een mengmonster.

§ 4.3. Registratie van gegevens

Het laboratorium registreert van elk inkomende monster de volgende gegevens:

  • Datum ontvangst

  • Nummer(s) gehele monsterverpakking

  • Gewicht

  • Mestcode

§ 4.4. Monsteropslag en conservering

Het laboratorium bewaart inkomende monsters gekoeld bij 4±3°C. Wanneer de monsters op de dag van ontvangst of de daarop volgende dag in bewerking worden genomen behoeft koeling niet plaats te vinden.

HOOFDSTUK 5. TECHNISCHE BESCHRIJVING VAN VERRICHTINGEN
§ 5.1. Maken van mengmonsters

Als sprake is van het maken van een mengmonster dan wordt dit aangegeven op een begeleidingsformulier dat de vervoerder met de betreffende monsters meestuurt. Voor het maken van mengmonsters moet wat betreft de te volgen procedure onderscheid gemaakt worden tussen drijfmest en vaste mest.

5.1.1. Mengen van monsters drijfmest

Voor het mengen van monsters drijfmest geldt de volgende procedure:

  • Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.

  • Giet de monsters na krachtig schudden volledig uit in een komvormig verzamelvat met een voldoende krachtige roerder. Controleer of de monsterverpakking nog sedimentresten bevat. In dat geval dient dit te worden ‘uitgespoeld’ met mest uit het verzamelvat, of dient de verpakking volledig te worden leeg geschraapt.

  • Roer gedurende 1 minuut krachtig met de roerder vlak boven de bodem van de kom.

  • Neem een monster van 500-800 ml in een schone monsterfles. Tijdens de monstername dient blijvend geroerd te worden.

  • Voorzie de monsterfles van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens op het begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.

  • Het mengmonster drijfmest dient bij 4±3°C bewaard te worden.

5.1.2. Mengen van monsters vaste mest

Voor het mengen van monsters vaste mest geldt de volgende procedure:

  • Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.

  • Breng de volledige inhoud van de monsters bijeen en verklein het materiaal tot een deeltjesgrootte ≤ 1 cm.

  • Meng het materiaal grondig.

  • Breng het gemengde materiaal op een hoop.

  • Verdeel de hoop in 4 gelijke kwartieren.

  • Verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.

  • Meng het resterende materiaal en maak wederom een hoop, verdeel deze in 4 gelijke kwartieren en verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.

  • Herhaal deze procedure tot een monster van ca. 250 gram is overgebleven.

  • Vervolg de procedure volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431.

  • Voorzie het mengmonster van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens op het begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.

§ 5.2. Monstervoorbehandeling

De monstervoorbehandeling van drijfmest moet uitgevoerd worden conform NEN 7430: ‘Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest’. Het aldus verkregen analysemonster drijfmest (minimale omvang ca. 250 ml) dient bij 4±3°C bewaard te worden.

Drijfmest met een geschat drogestofgehalte groter dan 15% wordt verdund met water. Hierbij dient de hoeveelheid in bewerking genomen mest en de toegevoegde hoeveelheid water gewogen te worden voor berekening van de verdunningsfactor. De mest dient zo nodig uit de monsterverpakking gespoeld te worden. Ook hierbij moet de verdunningsfactor worden berekend. De totale hoeveelheid mest wordt vastgesteld door begin- en eindgewicht van de monsterverpakkingen te registreren.

De monstervoorbehandeling van vaste mest en gedroogde mest moet uitgevoerd worden conform de procedure in § 5.1.2. en aansluitend volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431 (volg protocol met toevoeging van wijnsteenzuur).

§ 5.3. Bepaling van stikstof en fosfor in mestmonsters

De dierlijke mest wordt ontsloten volgens NEN 7433 met een mengsel van zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat, waarbij stikstof en fosfor in een zodanige chemische vorm in oplossing worden gebracht, dat zonder verdere voorbehandeling (behalve verdunnen en het toevoegen van reagentia) een bepaling van stikstof en fosfor met instrumentele methoden mogelijk is. Van de mest wordt, indien gehomogeniseerd volgens NEN 7430, een hoeveelheid tussen 4 en 6 ml in bewerking genomen of, indien gedroogd en gemalen volgens NEN 7431, een hoeveelheid van ca. 1 gram.

In afwijking van de vorige alinea wordt mineralenconcentraat voorbehandeld volgens NEN 7430 en vervolgens geanalyseerd gelijkwaardig met NEN-EN 14672:2005, omdat mineralenconcentraat doorgaans zeer lage fosforgehalten (< 0,01 g/kg) bevat.

De ontsluitingsmethode kan worden toegepast op alle soorten dierlijke mest, met uitzondering van mest waarin stikstof deels aanwezig is in de vorm van nitraat. Wanneer er nitraat in het monster aanwezig is dan wordt dit duidelijk tijdens de monstervoorbewerking volgens NEN 7433, waarbij er roodbruine dampen ontstaan tijdens het aanzuren.

Onbehandelde dierlijke mest bevat geen nitraat. Nitraat kan echter wel zijn toegevoegd (aanzuren met salpeterzuur) of tijdens bepaalde behandelingen (beluchten) zijn gevormd. Bij dierlijke mest waarvan het tijdens de monstervoorbewerking duidelijk wordt dat het nitraat bevat dient NEN 7437 ‘Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof’ te worden toegepast. De eisen gesteld aan deze bepaling van totaal stikstof zijn gelijk aan die voor de bepaling van stikstof volgens NEN 7434.

HOOFDSTUK 6. KWALITEITSBORGING
§ 6.1. Algemeen

De kwaliteitsborging van een verrichting bestaat uit de volgende onderdelen:

Eerstelijnscontrole – Interne controle door de uitvoerenden van de verrichting zelf.

Tweedelijnscontrole – Interne controle onafhankelijk van de uitvoerenden.

Derdelijnscontrole – Externe controle door onafhankelijke instantie(s).

De kwaliteitsborging van het laboratorium dient te zijn vastgelegd in eerste, tweede en derdelijnsdocumenten, waarin de volgende aspecten dienen te worden ondergebracht:

  • Statistische controle van de kwaliteitsborging.

  • Afhandeling bij ‘out of control’ situaties.

  • Gebruik c.q. bereiding van de controlemonsters.

  • Verantwoordelijkheden van functionarissen.

De eerste-, tweede- en derdelijnscontrole vormen géén additionele kwaliteitsborging maar de minimale kwaliteitsborging die dient te worden toegepast.

De kwaliteitsborging is vastgelegd in de herhaalbaarheid. Voor stikstof en fosfor in dierlijke mest is deze, afhankelijk van het concentratieniveau, als volgt:

Element

Concentratieniveau

Herhaalbaarheid

Stikstof

0,00-2,50 g/kg

0,10 g/kg

 

>2,50 g/kg

4%

Fosfor

0,00-0,50 g/kg

0,03 g/kg

 

0,50 g/kg

6%

Voor het lage concentratieniveau is de herhaalbaarheid uitgedrukt als een absoluut verschil tussen duplobepalingen, terwijl de herhaalbaarheid voor het hoge concentratieniveau is uitgedrukt als een percentage van de gemiddelde waarde van een duplobepaling.

Drijfmest, die verdund is met water voor het verkrijgen van een goed analysemonster, wordt getoetst op herhaalbaarheid in het analysemonster vóórdat het in het analysemonster verkregen gehalte teruggerekend wordt naar het oorspronkelijke monster. Dit geldt ook voor de vaste mest die al dan niet voorbehandeld is met wijnsteenzuur en gemalen teneinde een geschikt analysemonster te verkrijgen.

§ 6.2. Eerstelijnscontrole

De eerstelijnscontrole is opgebouwd uit de beoordeling van de analyseresultaten van het controlemonster en van het analysemonster. In het kader van de kwaliteitsborging worden alle analyses in duplo onder herhaalbaarheidscondities uitgevoerd.

§ 6.2.1. Controlemonster eerste lijn

Het controlemonster van de eerstelijn dient om het concentratieniveau van een serie monsters te bewaken. Uitgangspunt is dat het gebruikte monstermateriaal gedurende de gebruiksperiode niet verandert van samenstelling. Om te garanderen dat het controlemonster drijfmest over lange periode stabiel blijft dient het te worden bewaard bij een temperatuur van 4°C of lager. Het (met wijnsteenzuur behandelde en gedroogde) controlemonster vaste mest dient bij kamertemperatuur bewaard te worden.

Door het laboratorium dient de omvang van de serie te worden vastgelegd. Per serie wordt het desbetreffende controlemonster in tweevoud onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Minimaal één controlemonster (drijfmest of vaste mest) per analysedag is vereist.

Het gehalte aan stikstof en fosfor van het controlemonster drijfmest dient te liggen tussen 4 en 12 g/kg respectievelijk 1 en 5 g/kg. Het gehalte aan stikstof en fosfor van het al dan niet voorbehandelde gedroogde en gemalen controlemonster vaste mest dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg respectievelijk 4 en 20 g/kg.

De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.

Er wordt een controlekaart voor stikstof en voor fosfor opgesteld waarin de gemiddelde waardes van de duplobepalingen worden uitgezet. Hierbij bedraagt de standaardafwijking van de gemiddelde waarde van het controlemonster voor stikstof 2,29% en voor fosfor 3,42%. Toelichting: Deze percentages zijn berekend aan de hand van de herhaalbaarheid, waarbij de vereiste herhaalbaarheid gedeeld wordt door 2,8 en vervolgens met 1,6 wordt vermenigvuldigd teneinde de variatie tussen meetreeksen mee te nemen: intralaboratoriumreproduceerbaarheid.

Een nieuwe controlekaart wordt opgestart door minimaal vijf maal de verrichting in duplo uit te voeren in het nieuwe materiaal in verschillende al dan niet opeenvolgende series. Hieruit wordt berekend of het monstermateriaal voldoet aan de gestelde eisen voor gemiddelde en de herhaalbaarheid. Is dit het geval dan wordt de gemiddelde waarde van deze 10 waarnemingen (5 maal 2) genomen als startpunt van de controlekaart. Aan de hand van dit gemiddelde en de relatieve waarde van de toegestane standaardafwijking worden de ±2s en ±3s grenzen berekend en weergegeven in de kaart. De gegevens dienen van een periode te zijn dat de bepaling beheerst werd uitgevoerd, d.w.z. uit goedgekeurde series.

Wanneer meer gegevens van het controlemonster beschikbaar komen uit analyse van volgende series kan het zijn dat de schatting van de gemiddelde waarde uit de testgegevens afwijkt van die uit de aanvullende gegevens. In dat geval mag na 15 series opnieuw het gemiddelde en de bijbehorende ±2s en ±3s grenzen worden berekend. De reden van verandering van deze grenzen dient gedocumenteerd te worden.

§ 6.2.2. Onbeheerste kwaliteit

Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:

  • de duplobepaling van het controlemonster niet voldoet aan de herhaalbaarheidseis;

  • het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster de ±3s-grens overschrijdt;

  • het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster tweemaal achter elkaar de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde overschrijdt;

  • het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster 9 maal achter elkaar eenzijdig het gemiddelde overschrijdt.

Bij onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) moeten de volgende maatregelen worden genomen:

  • 1. De meetresultaten van de bij de betreffende serie horende monsters worden geblokkeerd totdat de foutenbron is gelokaliseerd.

  • 2. Er wordt een onderzoek ingesteld naar de oorzaak.

  • 3. Er wordt geen nieuwe serie monsters in analyse genomen totdat de foutenbron is gelokaliseerd.

  • 4. Na opheffing van de foutenbron wordt de betreffende serie monsters opnieuw geanalyseerd. Alleen in het geval van een evidente fout (bijvoorbeeld een rekenfout) kunnen de oorspronkelijke meetgegevens alsnog gebruikt worden.

§ 6.2.3. Duplo-analyse

Alle mestmonsters worden, na de voorgeschreven monstervoorbehandeling, in duplo onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Indien de serie waarin het desbetreffende monster zich bevindt aan de eisen voldoet, worden vervolgens de meetresultaten van het individuele mestmonster beoordeeld aan de hand van de herhaalbaarheidseisen. Voldoet een monster aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend en geregistreerd.

Voldoet een monster niet aan de gestelde eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste twee meetresultaten en geregistreerd. De eerder gevonden resultaten worden verworpen.

Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de twee middelste meetresultaten. Bij de rapportage wordt hiervan melding gemaakt: ‘mediaan van 4 waarnemingen’.

§ 6.3. Tweedelijnscontrole

De tweedelijnscontrole omvat de beoordeling van de onder herhaalbaarheidsomstandigheden verkregen analyseresultaten van het tweedelijnscontrolemonster teneinde het concentratieniveau van de analysemethode voor de desbetreffende tijdsperiode te bewaken. Het gaat dus om de langere termijn bewaking van het analyseniveau.

§ 6.3.1. Controlemonster tweede lijn

Het laboratorium dient een tweedelijnscontrolemonster in duplo te analyseren met een frequentie van eenmaal per twee weken. Hierbij doorloopt het monster zo veel mogelijk de gehele procedure van alle in dit accreditatieprogramma genoemde parameters. Wanneer er in de periode van twee weken geen mestmonsters zijn geanalyseerd door het laboratorium dan kan de tweedelijnscontrole tijdelijk worden onderbroken.

Het tweedelijnscontrolemonster dient een ander monster te zijn dan het controlemonster dat gebruikt wordt voor de eerstelijnscontrole en dient – voor zover mogelijk – onherkenbaar bepaald te worden.

Het controlemonster dient te bestaan uit een mengsel van met wijnsteenzuur voorbehandelde, gedroogde en gemalen vaste mest. Het gehalte aan stikstof en fosfor dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg. De aangemaakte hoeveelheid monster dient voldoende te zijn voor een periode van 10 jaar.

De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.

Het opstellen van de controlekaart is gelijk aan het opstellen van de controlekaart voor eerstelijns controles (zie § 6.2.1.)

§ 6.3.2. Onbeheerste kwaliteit

De resultaten worden beoordeeld door een persoon die onafhankelijk is van de uitvoerende medewerkers.

Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:

  • de duplobepaling van het controlemonster niet voldoet aan de herhaalbaarheidseis;

  • het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster de ±3s-grens overschrijdt;

  • het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster tweemaal achter elkaar de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde overschrijdt;

  • het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster 9 maal achter elkaar eenzijdig het gemiddelde overschrijdt.

Wanneer sprake is van onbeheerste kwaliteit moet het laboratorium een onderzoek instellen naar de oorzaak. In het geval sprake is van niet voldoen aan de herhaalbaarheidseis, dan dient het tweedelijnscontrolemonster in een volgende serie opnieuw geanalyseerd te worden. De conclusies betreffende het onderzoek worden vermeld bij de kwaliteitscontrolekaart.

Jaarlijks worden de resultaten van de tweedelijnscontrole intern geëvalueerd en vastgelegd.

§ 6.3.3. Procedurele aspecten

Voor de tweedelijnscontrole dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen:

  • In bewerking nemen van de tweedelijnscontrolemonsters.

  • Verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten.

  • Gang van zaken bij afwijkingen.

  • Jaarlijkse beoordeling.

  • Archivering van resultaten.

  • Verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen.

§ 6.4. Derdelijnscontrole

Het doel van de derdelijnscontrole is het continu borgen van de analytische kwaliteit van de laboratoria voor de bepaling van stikstof en fosfaat volgens AP05. De derdelijnscontrole bestaat uit twee onderdelen:

  • Ringonderzoeken

  • Steekproeven

§ 6.4.1. Ringonderzoek
§ 6.4.1.1. Procedurele aspecten

Het laboratorium dient minimaal drie keer per jaar voor zijn geaccrediteerde verrichtingen aan ringonderzoeken deel te nemen. Deze ringonderzoeken worden in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken uitgevoerd door daartoe door de minister aangewezen instantie of instanties. Monsters die in het kader van ringonderzoeken worden aangeboden zijn als zodanig herkenbaar.

Ten aanzien van ringonderzoeken dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen:

  • Aanmelding als deelnemer aan het ringonderzoek.

  • Ontvangst en in bewerking nemen van de monsters van het ringonderzoek.

  • Controle en verzending van resultaten.

  • Verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten.

  • Gang van zaken bij significante afwijkingen.

  • Jaarlijkse beoordeling en gang van zaken bij systematische afwijkingen.

  • Archivering van resultaten en rapporten.

  • Archivering van monsters.

§ 6.4.1.2. Evaluatie van ringonderzoekresultaten

De resultaten van een ringonderzoek worden door de uitvoerende instantie als volgt geëvalueerd. Van elke parameter van elk monster wordt de Z-score berekend:

Waarbij Xlab de door het laboratorium gemeten waarde van het monster is, Xgem de toegekende gemiddelde waarde van het monster (na verwijdering van uitbijters) is en s de standaardafwijking van alle gemeten waarden van het monster (na verwijdering van uitbijters).

Het resultaat van een parameter is significant afwijkend t.a.v. de toegekende waarde indien:

  • De berekende Z-waarde van één der waarnemingen groter is dan 3.

  • De berekende Z-waarden van twee opeenvolgende resultaten van één specifieke parameter beide groter zijn dan 2, mits deze waarden aan dezelfde kant van het gemiddelde liggen.

Per parameter wordt een toets op systematische afwijkingen uitgevoerd. Hiervoor wordt na elk ringonderzoek per parameter het gemiddelde van de Z-scores van de laatste drie ringonderzoeken berekend. Deze gemiddelde Z-waarde dient tussen +1 en -1 te liggen.

Tevens dient het aantal significant afwijkende waarden per parameter te worden beoordeeld. Bij twee of meer is de kwaliteit onvoldoende.

§ 6.4.1.3. Rapportage van ringonderzoekresultaten

De resultaten van de ringonderzoeken en de evaluatie worden door de uitvoerende instantie aan het laboratorium en aan de minister gerapporteerd.

§ 6.4.2. Steekproef
§ 6.4.2.1. Procedurele aspecten

Een aantal keren per jaar worden op het laboratorium reeds geanalyseerde monsters aselect verzameld ten behoeve van heranalyse door het RIKILT, Wageningen UR. Het aantal te verzamelen monsters bedraagt per laboratorium en per keer 30 tot 40. Dit gebeurt indien daar aanleiding toe bestaat onaangekondigd.

Het RIKILT bepaalt van elk monster in willekeurige volgorde het stikstof- en fosfaatgehalte volgens de referentiemethoden. Het laboratorium is verplicht vastgelegde stikstof- en fosfaatgehalten van desbetreffende monsters aan RIKILT beschikbaar te stellen, evenals aanvullende gegevens die nodig zijn om de analyseresultaten te kunnen vergelijken zoals eventuele (droog)factoren.

§ 6.4.2.2. Evaluatie van steekproefresultaten

De resultaten worden door het RIKILT als volgt geëvalueerd.

Voor elk monster wordt voor stikstof en fosfaat het verschil berekend tussen het 10log getransformeerde meetresultaat van het laboratorium en het 10log getransformeerde meetresultaat van het RIKILT.

Vervolgens wordt per laboratorium de mediaan van deze verschillen berekend. Hierbij worden resultaten die beneden de rapportagegrens liggen weggelaten. De medianen van de verschillende laboratoria worden uitgezet in een controlekaart met de eerder berekende medianen uit acht vorige steekproeven inclusief de daaruit berekende ±2s- en ±3s-grenzen.

De ±2s en ±3s grenzen worden berekend op basis van de oude medianen uit acht vorige steekproeven door een variantie analyse uit te voeren, waarbij de medianen worden gebruikt als responsvariabelen en de factoren ‘laboratorium’ en ‘periode’ als random factoren in het model worden opgenomen. Bij deze berekening van grenzen worden medianen uit eerdere steekproeven die niet aan de normen voldeden (zie hierna) uitgesloten. De standaardafwijking s wordt berekend als de wortel van de som van s2 lab en s2 rest, waarbij s2 lab de geschatte variantie-component voor de factor ‘laboratorium’ is en s2 rest de geschatte rest-variantie-component betreft.

De procentuele±2s en ±3s-grenzen worden berekend door eerst de standaardafwijking s te transformeren volgens:

S%=100*(10±s–1)

en vervolgens respectievelijk te vermenigvuldigen met een factor ±2, en ±3.

Een laboratorium voldoet niet aan de norm als:

  • De berekende mediaan boven 3s of beneden -3s uitkomt.

  • De berekende mediaan en die van de periode ervoor beide boven 2s of beide beneden -2s liggen.

HOOFDSTUK 7. RAPPORTAGE VAN RESULTATEN
§ 7.1. Uitdrukking van meetresultaten

De meetresultaten dienen te allen tijde te worden berekend op productbasis. Vaste mest wordt met de droogfactor die bepaald is bij de voorbehandeling volgens NEN 7431 omgerekend naar product.

Het resultaat van fosfor moet worden uitgedrukt op oxide basis, de omrekeningsfactor hiervoor is:

Fosfor (P) naar fosforpentoxide (P2O5): 2,29.

Fosforpentoxide (P2O5) wordt in de praktijk en de mestwetgeving aangeduid met fosfaat.

De meetresultaten voor stikstof en fosfaat worden bij een gehalte <10 g/kg afgerond op 2 decimalen, bij een gehalte ≥10 g/kg op 1 decimaal, en bij een gehalte ≥100 g/kg op 0 decimaal.

De minimale rapporteringswaarde bedraagt voor stikstof 0,10 g/kg en voor fosfaat 0,07 g/kg.

De berekende hoeveelheden fosfaat en stikstof – gebaseerd op het gehalte maal de vrachtomvang – wordt uitgedrukt in kilogrammen en afgerond op hele getallen.

§ 7.2. Analyserapport

Het analyserapport moet voldoen aan de volgende algemene voorwaarden:

  • de meetresultaten worden te allen tijde afgerond gerapporteerd;

  • de meetresultaten onder de rapportagegrens worden aangegeven met het ‘kleiner dan’ teken met de rapportagegrens;

  • indien een verrichting wordt uitbesteed, dient te worden aangegeven naar welke instelling is uitbesteed; deze instelling moet altijd voor de desbetreffende verrichting zijn geaccrediteerd volgens AP05 en dient te zijn aangewezen door de minister.

Het analyserapport dient minimaal de volgende gegevens te bevatten:

  • Ontvangstdatum van het monster;

  • laboratoriumnummer;

  • Nummer(s) en datum(s) van de vervoersbewijzen;

  • Netto gewicht van de vracht;

  • Netto gewicht van het monster;

  • Laboratoriumanalyseresultaat fosfaat;

  • Laboratoriumanalyseresultaat stikstof;

  • Vermelding van niet voldoen aan herhaalbaarheidseis;

  • Berekende hoeveelheid fosfaat van de partij;

  • Berekende hoeveelheid stikstof van de partij;

Het laboratorium stuurt het analyserapport aan de vervoerder van de vracht of partij mest waar de analyse betrekking op heeft. Dit kan op papier of elektronisch.

Het laboratorium zendt de analyseresultaten uiterlijk vijf werkdagen na analyse aan de minister.

§ 7.3. Heranalyse

Analysemonsters moeten bewaard worden tot het verstrijken va de eindtermijn voor het doen van een heranalyse. Producenten en afnemers van de mest kunnen tot tien dagen na verzending van het analyserapport bij het laboratorium een verzoek indienen om heranalyse(s) uit te voeren. Dit verzoek moet schriftelijk via de vervoerder worden ingediend. Heranalyse is slechts één maal mogelijk en vindt in hetzelfde laboratorium plaats als waar het monster voor analyse is aangeboden.

Heranalyse vindt plaats in duplo onder herhaalbaarheidscondities, op het gekoeld bewaarde analysemonster, binnen 21 dagen na de eerste verslaglegging.

De duploresultaten van de heranalyse dienen te voldoen aan de eisen voor de herhaalbaarheid, voor stikstof 4% en voor fosfor 6%. Voldoet een monster niet aan deze eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten. De eerder gevonden duploresultaten worden dan verworpen.

Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de eventuele rapportage wordt hiervan melding gemaakt.

Indien het gemiddelde meetresultaat van de heranalyse voor stikstof en fosfor niet meer dan 6,4% resp. 9,8% afwijkt van het resultaat de eerste analyse, is er sprake van een bevestiging van het resultaat voor het hoge concentratie concentratieniveau (zie hoofdstuk 6). Wanneer de gemeten gehaltes gemiddeld lager zijn dan 2,5 g/kg stikstof of 0,5 g/kg fosfor (het lage concentratie niveau) dan is er sprake van een bevestiging van het resultaat wanneer het verschil niet meer dan 0,16 en 0,05 g/kg bedraagt.

De aanvrager van de heranalyse ontvangt in dat geval van het laboratorium bericht van de bevestiging waarbij aangegeven wordt dat het eerder gerapporteerde resultaat onverkort van toepassing blijft.

Wanneer de analyseresultaten niet worden bevestigd, wordt door het laboratorium een gewijzigd analyserapport verzonden aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de vracht of partij mest en daarmee vervalt het eerste analyseresultaat. Op het analyserapport wordt aangegeven dat het een heranalyse betreft.

§ 7.4. Rapportage aan de minister

Periodiek moet het laboratorium in ieder geval de volgende gegevens aan de minister rapporteren:

  • Nummer vervoersbewijs

  • Gewicht van het monster

  • Analyseresultaten

  • Heranalyse ja/nee

  • Nummer(s) gehele monsterverpakking

  • Mestcode

HOOFDSTUK 8. ARCHIVERING VAN GEGEVENS

De meetgegevens van het laboratorium dienen gedurende minimaal 5 jaar te worden gearchiveerd en wel zodanig dat de meetresultaten kunnen worden geherinterpreteerd en snel en handzaam terugvindbaar zijn. Dit geldt ook voor de validatiegegevens en de analyserapporten.

Het is toegestaan de meetgegevens elektronisch op te slaan vermits voldaan wordt aan de relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17025.

HOOFDSTUK 9. CONTROLE OP NALEVING

De steeksproefgewijze controle op de naleving van de eisen van AP05 wordt uitgevoerd door de Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie oordeelt naar bevinden. Als richtlijn wordt aangehouden dat een laboratorium haar accreditatie status verliest wanneer het voor een periode van 2 jaar niet aan de eisen voor de ringonderzoeken en/of de steekproeven voldoet. In geval van een schorsing of intrekking van de accreditatie zal dit door de Raad voor Accreditatie worden gemeld aan de minister. Indien de accreditatie is ingetrokken, mag een laboratorium geen analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest meer uitvoeren.

Aansluitend op deze controlerende taak van de Raad voor Accreditatie ziet de NVWA toe op naleving van AP05 en op artikel 80 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

De resultaten van de ringtesten zullen door de uitvoerende instantie of instanties aan de minister gerapporteerd worden. Mochten de resultaten van de ringtesten aanleiding geven tot vragen betreffende de kwaliteit van een laboratorium dan zal op verzoek van de minister de ringtest gedecodeerd worden. Indien gewenst kan de minister de RvA opdracht geven een extra onderzoek in te stellen.

De RvA zal in een jaarlijkse geanonimiseerde rapportage aan de minister haar bevindingen weergeven. Tevens zullen de branchebreed waargenomen afwijkingen/tekortkomingen worden behandeld. Hiermee kunnen mogelijke knelpunten die zich in de praktijk voordoen worden opgespoord en zo nodig worden aangepast in het accreditatieprogramma.

HOOFDSTUK 10. LITERATUUR

NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest.

NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen, drogen en malen. Stapelbare mest

NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat.

NEN-EN 14672:2005: Karakterisering van slib – Bepaling van het totale gehalte aan fosfor

NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten.

NEN 7435 (2e ontwerp): Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten.

NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.

Opzet van ringonderzoeken en interpretatie van resultaten, R94.012 (3de versie), Kwaliteitsdienst Landbouwkundige Laboratoria, TNO voeding.

Eindrapportage bemonstering en analyse van dierlijke mest, Projectgroep Bemonstering en Analyse, april 1995.

L

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. De titel van Bijlage I komt te luiden:

BIJLAGE I. FORFAITAIRE MINERALENGEHALTEN IN DIERLIJKE MEST EN MESTCODES

2. Er wordt een tabel toegevoegd, luidende:

Tabel IV behorende bij de artikelen 57, 57a, 57b en 61

Omschrijving

Mestcode

Compost

111

Kunstmest

115

Overige mestsoorten

116

M

Bijlage M wordt als volgt gewijzigd:

1. De tekst onder ‘Administratieve verplichtingen intermediairs’ komt te luiden:

Art. 33b lid 5

Art. 34

Art. 72f

Niet tijdig melden van gegevens inzake de mestverwerkings-overeenkomst

M146

€ 100

Niet volledig melden van gegevens inzake de mestverwerkings-overeenkomst

M147

€ 200

Niet naar waarheid melden van gegevens inzake de mestverwerkings-overeenkomst

M148

€ 300

Niet melden van gegevens inzake de mestverwerkings-overeenkomst

M149

€ 300

Art. 34 en 35

Art. 38 lid 1 en lid 2 onderdeel a t/m i,

art. 41 onderdeel a

Art. 45 lid 1 t/m 6,

art. 124 lid 1

Niet aanmelden van een intermediaire onderneming ter registratie door de intermediair

M150

€ 300

     

Niet binnen 30 dagen aanmelden van een na 1 januari 2006 opgerichte intermediaire onderneming ter registratie door de intermediair, dan wel niet binnen 30 dagen doorgeven van wijzigingen in de verstrekte registratiegegevens

M151

€ 100

     

Niet volledig aanmelden van een intermediaire onderneming ter registratie door de intermediair, dan wel niet volledig doorgeven van wijzigingen in de verstrekte registratiegegevens

M152

€ 200

     

Niet naar waarheid aanmelden van een intermediaire onderneming ter registratie door de intermediair, dan wel het niet of niet naar waarheid doorgeven van wijzigingen in de verstrekte registratiegegevens

M153

€ 300

 

Art. 39, art. 41 onderdeel b en c, art. 34 lid 1

Art. 2, art. 45a, 46, art. 47. art. 94 lid 3, art. 95 lid 3, art. 124 lid 1

Niet bijhouden van een inzichtelijke administratie per onderneming door de intermediair, waaronder een administratie (H1-staat, formulier Dienst Regelingen) voor de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte zijn aangevoerd en uit die opslagruimte zijn afgevoerd (incl. wijzigingen in de administratie) of niet in Nederland ter controle beschikbaar stellen

M158

€ 300

     

Niet tijdig bijhouden van een inzichtelijke administratie per onderneming door de intermediair, waaronder een administratie (H1-staat, formulier Dienst Regelingen) voor de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte zijn aangevoerd en uit die opslagruimte zijn afgevoerd (incl. wijzigingen in de administratie)

M159

€ 100

     

Niet volledig bijhouden van een inzichtelijke administratie per onderneming door de intermediair, waaronder een administratie (H1-staat, formulier Dienst Regelingen) voor de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte zijn aangevoerd en uit die opslagruimte zijn afgevoerd (incl. wijzigingen in de administratie)

M160

€ 200

     

Niet naar waarheid bijhouden van een inzichtelijke administratie per onderneming door de intermediair, waaronder een administratie (H1-staat, formulier Dienst Regelingen) voor de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte zijn aangevoerd en uit die opslagruimte zijn afgevoerd (incl. wijzigingen in de administratie)

M161

€ 300

 

Art. 40,

art. 41 onderdeel d

Art. 48,

art. 124 lid 1

Niet verstrekken van de gevraagde gegevens door de intermediair

M162

€ 300

     

Niet verstrekken van de gevraagde gegevens vóór de gestelde uiterlijke inzenddatum of binnen de daartoe gestelde termijn door de intermediair

M163

€ 100

     

Niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens door de intermediair

M164

€ 200

     

Niet naar waarheid verstrekken van de gevraagde gegevens door de intermediair

M165

€ 300

 

art. 41 onderdeel f

Art. 49 lid 1,

art. 124 lid 1 en 2

Niet aanbrengen of aanbrengen van onjuist registratienummer per opslagruimte voor meststoffen door de intermediair

M166

€ 300

     

Niet op juiste of deugdelijke wijze aanbrengen van het registratienummer per opslagruimte voor meststoffen door de intermediair

M168

€ 200

   

Art. 49 lid 2,

art. 124 lid 2

Niet aanduiden van opslagruimten voor meststoffen d.m.v. de registratienummers in de administratie van de intermediair en bij gegevensverstrekking door de intermediair

M169

€ 300

2. In de omschrijving van de regelovertreding voor artikel 50 van de Uitvoeringsregeling met feitcodes M200, M201, M202 en M203, wordt ‘staldieren’ vervangen door: staldieren of runderen.

3. In de omschrijving van de regelovertreding voor de artikelen 50a, 51 en 124, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling met feitcodes M208, M209, M210 en M211, wordt ‘staldieren’ vervangen door: staldieren, runderen.

ARTIKEL II

  • 1. Deze regeling, met uitzondering van artikel I, onderdelen H en K, treedt in werking met ingang van 1 juli 2014.

  • 2. Artikel I, onderdelen H en K, treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

De regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 28 juni 2014

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

1. Inleiding

Deze regeling strekt tot een aantal wijzigingen van uiteenlopende aard van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (verder: Urm). De wijzigingen hebben betrekking op:

  • het accreditatieprogramma dierlijke mest, het ‘AP05’, zoals beschreven in bijlage H en behorend bij de artikelen 80 en 81 van de Urm;

  • het onder voorwaarden toestaan van mengmonsters voor mineralenconcentraat;

  • de toevoeging van stoffen die te gebruiken zijn in biovergisters;

  • de toevoeging van het tijdstip waarop de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen in geval van verplichte mededeling; toevoeging van enkele mestcodes aan bijlage I;

  • de uitwerking in bijlage M en gerelateerde artikelen 50 tot en met 52 en 97 van een eerdere wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm);

  • de verlaging van het tarief voor registratie van een overgang van productierechten; en

  • enkele aanpassingen van wetstechnische aard.

Hieronder zullen deze wijzigingen afzonderlijk worden toegelicht.

2. Accreditatieprogramma

Aanleiding voor de aanpassing van het accreditatieprogramma, zoals beschreven in bijlage H van de Urm, was een tweetal NEN-rapporten ‘Controle mestregelgeving op actualiteit normverwijzing’ en ‘Evaluatie actualiteit NEN-normen voor dierlijke meststoffen’ uit 2012. NEN adviseert in deze rapporten om de bijlagen van de Urm te actualiseren. Tegelijkertijd waren er diverse signalen vanuit private laboratoria, Rikilt en Raad voor Accreditatie (RvA) die aanleiding gaven om dit document integraal te actualiseren.

Doel van het accreditatieprogramma is de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van metingen van stikstof en fosfaat in dierlijke mest zowel binnen een laboratorium als tussen laboratoria op langere termijn te waarborgen, door onder andere duidelijkheid geven aan de private laboratoria hoe zij mestmonsters moeten analyseren, hoe zij de kwaliteit moeten borgen en hoe het toezicht op de laboratoria ingeregeld is.

Om dit duidelijker te beschrijven is de structuur van het programma aangepast, de gebruikte terminologie is beter afgestemd op de praktijk en de termen die reeds in de mestregelgeving in gebruik zijn.

De conceptwijzigingen zijn geconsulteerd bij de geaccrediteerde laboratoria en de RvA. Hieronder wordt, bij de toelichting van hoofdstukken ingegaan op hun reacties, met name op de punten die niet verwerkt konden worden.

In hoofdstuk 3 wordt aan laboratoria de keuze gegeven of zij zich willen accrediteren voor drijfmest, vaste mest of beide. Dit is een versoepeling ten opzichte van de huidige regelgeving, waarin die keuze niet gegeven werd. Toegevoegd is de bepaling fosfor in mineralenconcentraat, gelijkwaardig met NEN-EN 14672 2005, omdat de NEN 7430 daarin onvoldoende nauwkeurigheid bood.

Ook is in hoofdstuk 3 verduidelijkt dat er, naast referentiemethodes ook huismethodes gebruikt kunnen worden en onder welke voorwaarden dat is toegestaan. De NEN-normen an sich zijn in deze aanpassing van het accreditatieprogramma als een gegeven beschouwd. De opmerking van enkele laboratoria dat de NEN-normen niet meer van deze tijd zijn, kan hier geen plaats krijgen. Een huismethode wordt in dit accreditatieprogramma alleen toegestaan voor de verrichtingen. Het definiëren van voorwaarden waaraan een gelijkwaardige huismethode voor de monstervoorbehandeling, zoals enkele laboratoria verzochten, zou moeten voldoen in termen van gelijkwaardigheid, voert op dit moment te ver.

Hoofdstuk 4 beschrijft de onder andere dat het laboratorium controleert op opvallendheden die manipulatie van het monster doen vermoeden bij ontvangst van de mestmonsters. Dit expliciteert de rol van de laboratoria bij het identificeren van frauduleus handelen. Monsters met een te laag gewicht worden door het laboratorium niet in behandeling genomen; de leverancier van de dierlijke mest zal forfaitaire waarden voor deze vracht moeten gebruiken.

Deze controles op verpakking en hoeveelheid van monsters, maken onderdeel uit van de accreditatie en zijn als zodanig onderdeel van de controles door de RvA. Er is een geringe overlap in toezicht, aangezien NVWA toezicht houdt op de monsters tot en met de overdracht aan het laboratorium.

Als een monster nitraat bevat, is dat voor een laboratoriummedewerker goed zichtbaar, omdat een roodbruine damp ontstaat bij het aanzuren. De hoeveelheid nitraat moet ook door het laboratorium gemeten worden om de hoeveelheid totaal stikstof in het monster te bepalen. Hiervoor dient NEN 7437 gebruikt te worden. Dit is een belangrijke verduidelijking in hoofdstuk 5. Dat dit soms lastig is in semi-geautomiseerde processen raakt niet aan de zaak om te komen tot de hoeveelheid totaal stikstof in het monster.

De methode van kwartieren beschrijft, aanvullend op NEN 7431, hoe gewerkt moet worden om tot een goede menging te komen. Deze aanvulling is nodig omdat de norm niets zegt over hoe om te gaan met het mengen van (deel)monsters.

In hoofdstuk 6 is de kwaliteitsborging beschreven binnen het laboratorium (eerste en tweede lijn) en door externen (derde lijn). De eisen aan herhaalbaarheid zijn eenduidiger beschreven. Het gebruik van NEN 6603 is hierin niet overgenomen, omdat deze normen minder concreet en specifiek zijn uitgewerkt dan de eisen zoals beschreven in het onderhavige accreditatieprogramma. Wel is geactualiseerd, op aangeven van enkele geaccrediteerde laboratoria, wanneer er sprake is van onbeheerste kwaliteit.

Bij de eerste en tweede lijnscontrole gaat het om het bewaken van processen binnen het eigen laboratorium. Daarin mogen ook in de tijd geen systematische of geleidelijke afwijkingen optreden. Vandaar dat in deze gevallen de laatst genoemde eis overeind blijft wanneer er sprake is van onbeheerste kwaliteit (‘het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster 9 maal achter elkaar eenzijdig het gemiddelde overschrijdt’). Bij de derdelijns controle gaat het om kleine verschillen tussen het Rikilt en het geaccrediteerde laboratorium. In dit geval kan deze eis vervallen. Immers, als het geaccrediteerde laboratorium heel stabiel, maar met een geringe afwijking ten opzichte van Rikilt de analyse uitvoert, dan is het niet terecht dat ze de stempel ‘out of control’ krijgen.

De derdelijnscontrole behelst de ringonderzoeken en de steekproeven. De ringonderzoeken worden minimaal drie maal per jaar gedaan door het TNO-bedrijf Ducares. De deelnemende laboratoria financieren deze onderzoeken zelf. De steekproeven worden uitgevoerd door Rikilt en gefinancierd door het ministerie van EZ (wettelijke onderzoekstaken).

In hoofdstuk 7 is verduidelijkt hoe de meetresultaten voor stikstof en fosfaat uitgedrukt moeten worden. De minimale rapporteringswaarde voor fosfaat is geschrapt voor mineralenconcentraat.

De rapportages, die voorheen naar Dienst Regelingen gingen, gaan nu naar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De periode dat monster bewaard moeten worden door het laboratorium, sluit aan bij de periode dat er om heranalyse gevraagd kan worden. De laboratoria hebben zelf enige invloed op deze periode; zij kunnen de doorlooptijd tussen ontvangst van het monster en het verzenden van de gegevens in het analyserapport eventueel bekorten.

In hoofdstuk 9 wordt de controlerende taak van de Raad voor Accreditatie beschreven. De RvA kan accreditaties schorsen of intrekken. Dit gebeurt in ieder geval als een laboratorium 2 jaar lang niet aan de eisen voor de ringonderzoeken en/of de steekproeven voldoet. Dit is een aanscherping ten opzichte van de huidige situatie, waarin niet normatief beschreven was wanneer de accreditatie in gevaar kwam. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de laboratoria in het objectief bepalen van de concentraties mineralen in dierlijke mest en mineralenconcentraat. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de laboratoria een geborgde kwaliteit kunnen garanderen. De accreditatie weerspiegelt dit in alle redelijkheid.

Aanvullend zijn ook artikelen 80 en 81 aangepast, waar dit accreditatieprogramma op aansluit. Deze wijzigingen verduidelijken dat de gehele bijlage H en dus het gehele accreditatieprogramma onderwerp van accreditatie is.

De laboratoria hebben 6 maanden de tijd om zich te conformeren aan dit gewijzigde accreditatieprogramma en, zo nodig, de RvA een onderzoek te laten verrichten hierop.

3. Monsterneming

Indien een vervoerder binnen een periode van ten hoogste zeven dagen van één leverancier meerdere vrachten dierlijke meststoffen, niet zijnde mineralenconcentraat afvoert naar één afnemer kan het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van deze vrachten worden vastgesteld door middel van analyse van een mengmonster dat op verzoek van de vervoerder door het betrokken laboratorium uit de uit deze vrachten genomen monsters is samengesteld, onder de volgende voorwaarden:

  • a. het mengmonster bestaat uit ten hoogste twaalf monsters; en

  • b. het verschil in gewicht tussen de grootste en de kleinste vracht bedraagt bij drijfmest ten hoogste tien procent en bij vaste mest ten hoogste twintig procent.

Bedrijven die mineralenconcentraat produceren moeten elke vracht die het bedrijf verlaat bemonsteren. In de afgelopen jaren is gebleken dat de concentratie van stikstof en fosfaat in de monsters maar zeer beperkt varieert. Daarom is besloten de plicht om elke vracht mineralenconcentraat te bemonsteren te laten vervallen en volstaat een mengmonster. Hierin wordt dezelfde systematiek aangehouden als bij dierlijke mest. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan de handhavings- en controle systematiek, omdat nog steeds elke vracht bemonsterd wordt, maar er wordt bespaard op de analysekosten. Dit resulteert in een wijziging van artikel 77.

4. Toegestane stoffen biovergisting

Bijlage Aa wordt op een drietal onderdelen aangepast:

  • 1. In bijlage Aa, onderdeel IV onder G2, nr. 3, staat slib van slachterij genoemd. Deze reststof wordt verkregen bij de zuivering van afvalwater van een slachterij en bestaat uit dierlijk weefsel en ongeboren mest (slib van slachterij). Er zijn echter ook bedrijven die zelf geen dieren slachten, maar wel karkassen verwerken. Omdat het hier om feitelijk dezelfde stof gaat, maar van de runderpens-verwerkende industrie, geeft de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) een positief oordeel om deze categorie toe te voegen op bijlage Aa, onderdeel IV, categorie 1, onder G2.

  • 2. Supernatant is een reststof die vrijkomt bij de productie van melkzuurbacteriën die grondstof zijn voor de bereiding van gefermenteerde melkproducten (kaas, kwark, yoghurt en karnemelk). De stof bevat organische stof en wordt bestemd voor (vergisting). De stof levert organische stof bestemd voor biogasproductie middels vergisting, daarnaast levert de stof een bijdrage aan nutriënten van digestaat. De stof heeft vrij laag drogestofgehalte en daaraan gekoppeld een te laag organische stof gehalte om een grote bijdrage te kunnen leveren aan biogasproductie. De stof is echter niet milieubezwaarlijk mits aan de verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (PbEU 2009, L 300) en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordening Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 wordt voldaan. Een te laag drogestofgehalte kan een ondernemer van een natgeroerde vergistingsinstallatie compenseren door andere reststromen te benutten die hoge drogestofgehalten hebben. De CDM komt daarom tot een positief oordeel om deze stof toe te voegen op bijlage Aa, onderdeel IV, categorie 1, onder C2.

  • 3. Bij een afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) van een kaasfabriek komt zuiveringsslib vrij welke wordt bestemd voor toepassing als covergistingmateriaal. De waardegevende stof is organische stof. De stof heeft vrij laag drogestofgehalte en daaraan gekoppeld een te laag organische stof gehalte om een grote bijdrage te kunnen leveren aan biogasproductie. De stof is echter niet milieubezwaarlijk mits aan de basisverordening (EG) nr. 1069/2009 en de uitvoeringsverordening nr. 142/2011 wordt voldaan. Een te laag drogestofgehalte kan een ondernemer van een natgeroerde vergistingsinstallatie compenseren door andere reststromen te benutten die hoge drogestofgehalten hebben. De CDM komt daarom tot een positief oordeel om deze stof toe te voegen op bijlage Aa, onderdeel IV, categorie 1, onder C2.

5. Overige wijzigingen

5.1. rundveevoergegevens

Met het besluit van 18 december 2013, houdende wijziging van het Ubm (invoering mestverwerkingsplicht) (Staatscourant 24 december 2013, nr. 577) is het reeds verplicht om rundveevoergegevens bij RVO.nl aan te leveren. In de artikelen 50, eerste lid, 51, eerste lid, 52, eerste lid, aanhef en onderdeel b, 97, eerste lid en aanhef en Bijlage M (omschrijving van de regelovertreding) is het woord runderen na het woord staldieren toegevoegd om deze wijziging van het Ubm door te laten werken in de Urm. Daarnaast wordt een fout in Bijlage M hersteld die gemaakt is bij de laatste wijziging van de Urm. Feitcodes 158 tot en met 162 worden hiertoe opnieuw vastgesteld. Ten behoeve van de duidelijkheid wordt de gehele tekst in Bijlage M onder ‘Administratieve verplichtingen intermediairs’ vervangen.

5.2. Tijdstip vervoer

Bepaalde groepen vervoerders kunnen volgens artikel 51 van de Ubm aangewezen worden om mededeling te doen van hun vervoer. Om dit een effectief handhavingsinstrument te laten zijn, moet ook het tijdstip waarop de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen gemeld worden. Hierop wordt artikel 58, tweede lid, onderdeel b, aangepast.

5.3. Mestcodes

Het vervoersbewijs dierlijke meststoffen (VDM) dient naar waarheid ingevuld te worden om meststromen inzichtelijk te maken. Bij onderdeel 1 van het VDM moet de mestcode worden opgegeven, waarbij gebruik wordt gemaakt van de codes die voor de desbetreffende mestsoort zijn opgenomen in bijlage I. Omdat mestcodes 116, 115 en 111 nog niet opgenomen zijn in bijlage I, worden die met onderhavige wijziging toegevoegd aan bijlage I in een aparte tabel (IV).

5.4. Tarief registratie overgang productierechten

Veehouders dienen op grond van artikel 27, eerste lid, van de Meststoffenwet melding te doen van een overdracht van productierechten van het ene bedrijf naar het andere bedrijf, de zogenaamde kennisgeving. Op basis van de Urm dient deze kennisgeving gedaan te worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Een kennisgeving van overgang van productierechten wordt pas geregistreerd door RVO.nl nadat de verwerver van de rechten een bedrag van € 250 aan RVO.nl heeft voldaan. Als gevolg van verregaande automatisering van de voor de registratie van de overgang van productierechten benodigde processen bij RVO.nl zijn de uitvoeringskosten in de afgelopen periode fors gedaald, naar € 100,– per registratie. In lijn met het recent aan de Tweede Kamer aangeboden herziene rapport Maat houden (Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407) dient het tarief voor registratie van de overgang van productierechten op een zo kort mogelijke termijn worden aangepast. Met onderhavige wijziging van artikel 111, eerste lid, wordt het tarief per 1 juli 2014 verlaagd van € 250,– naar € 100,– per registratie.

5.5 Wijzigingen van wetstechnische aard

Tot slot wordt een aantal wijzigingen van wetstechnische aard doorgevoerd in de artikelen 27a, 60 en 72a.

6. Regeldrukparagraaf

Als gevolg van deze regeling daalt de regeldruk structureel met € 31.200.

De verlaging van het tarief voor de overschrijving van productierechten leidt op basis van het aantal door RVO geregistreerde overgangen van productierechten in 2013 weliswaar tot een kostenbesparing voor het bedrijfsleven van € 900.000, maar omdat tarieven, evenals leges en belastingen buiten de definitie van regeldruk vallen, is dit geen formele verlaging van de regeldruk.

Op basis van het aantal door RVO.nl geregistreerde overgangen van productierechten in 2013 levert de wijziging van het tarief de sector een kostenbesparing op van € 900.000,– per jaar.

Als gevolg van de wijziging van artikel 77, zullen de administratieve lasten structureel dalen, doordat er gebruik gemaakt kan worden van mengmonsters. Met deze nationaal ingegeven versoepeling hoeven ondernemers minder mestmonsters te laten analyseren. Het gaat om monsters van ongeveer 3.000 vrachten, waarvan 80% aan dezelfde afnemer worden geleverd. Bij levering aan dezelfde afnemer kunnen gemiddeld zes transporten in één mengmonster worden samengevoegd. Door deze aanpassing zullen deze lasten dalen van € 48.000 in de huidige situatie naar € 16.800,– na wijziging, een reductie van de regeldruk van € 31.200,–. Bij deze becijfering wordt uitgegaan van kosten per mestmonster van € 16,00 en kosten per mengmonster van € 18,00. Overigens blijft de verplichting bestaan dat voor elke vracht een eigen vervoersbewijs dierlijke mest moet worden opgemaakt, waardoor handhaving en controle op de handel en vervoer van deze meststroom blijvend geborgd is.

De wijzigingen in artikel 58 en de bijlagen brengen geen wijziging in de regeldruk met zich. De toevoeging in artikel 58 van het tijdstip, als precisiëring bij de bestaande verplichting om de datum aan te geven heeft geen regeldrukeffect. Wel leidt dit tot een beperking in de flexibiliteit van de bedrijfsvoering omdat het mesttransport slecht op het gemelde tijdstip aan kan vangen. Deze maatregel treft een beperkte groep ondernemers die onder verscherpt toezicht zijn geplaatst. De wijziging van artikel 58 beoogt een doelmatiger handhaving.

De wijziging van de bijlagen betreffen technische wijzigingen zonder effect op nalevings- of administratieve lasten. In hun aard gaat het om regelgeving van nationale oorsprong:

  • Bijlage Aa, tabel IV, maakt het mogelijk méér soorten stoffen te gebruiken in biovergisters. Dit betreft een verruiming van de nationale kaders, welke geen effect heeft op de nalevings- danwel administratieve lasten. Wel onstaat meer flexibiliteit in de bedrijfsvoering omdat meer stoffen in de biovergister gebruikt kunnen worden.

  • De wijziging van bijlage I voorziet in het toevoegen van enkele specifieke mestcodes aan de bestaande reeks van codes. Deze uitbreiding van waarden die ingevuld kunnen worden geeft geen extra administratieve of nalevingslasten. Het invullen van deze codes als zodanig is reeds berekend over het invullen van het Vervoersbewijs Dierlijke (VDM).

  • De wijziging in bijlage M (inclusief de wijzigingen in artikelen 50 tot en met 52) is de doorwerking van een eerdere wijziging van het Ubm in de Urm. De effecten op regeldruk zijn destijds in beeld gebracht.

  • Ten slotte heeft ook de wijziging van Bijlage H geen regeldrukeffecten. De wijziging betreft vooral verduidelijking van reeds gebruikelijke praktijken. De voorgeschreven wijze van analyseren en het toezicht op de accreditatie door de Raad voor Accreditatie kwalificeren als nalevingslasten. Er wordt (hoofdstuk 3) aan laboratoria de keuze gegeven of zij zich willen accrediteren voor drijfmest, vaste mest of beide. Aan drijfmest is de bepaling fosfor in mineralenconcentraat toegevoegd. De verwachting is dat laboratoria zich meer specialiseren op vaste dan wel drijfmest.

De wijzigingen komen voort uit de ambitie om een zo lastenarm als mogelijke borging te bewerkstelligen van een handhaafbaar stelsel van aanwending, transport en bemonstering van dierlijke mest.

7. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2014, met uitzondering van de onderdelen H en K. De onderdelen H en K hebben betrekking op het accreditatieprogramma dierlijke mest, het ‘AP05’, zoals beschreven in bijlage H en behorend bij de artikelen 80 en 81 van de Urm. Deze onderdelen treden in werking met ingang van 1 januari 2015.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven