Beleidsregel toepassing en beoordeling lozingseisen rijkswateren

Waarom deze beleidsregel?

Voor het lozen van stoffen in oppervlaktewater is een watervergunning vereist of moeten de algemene regels van bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit milieubeheer worden gevolgd. In de voorschriften van een vergunning en in de algemene regels staan de maximaal toegestane concentraties van stoffen die in het geloosde water mogen voorkomen. Als de concentratie van een stof in het geloosde water hoger is dan de maximaal toegestane concentratie, is er sprake van een overtreding.

Rijkswaterstaat is, namens de Minister van Infrastructuur en Milieu, bevoegd gezag voor de verlening van vergunningen en voor het toezicht op en de handhaving van vergunningen en algemene regels voor het lozen van stoffen op de rijkswateren. Het is voor Rijkswaterstaat zelf, maar ook voor degene die loost, en voor bijvoorbeeld omwonenden van belang dat precies duidelijk is wat de lozingseisen in een watervergunning betekenen. Ook is het van belang om te weten op welke wijze bepaald wordt of er sprake is van een overschrijding van de lozingseisen. Deze beleidsregel legt vast hoe Rijkswaterstaat omgaat met het opnemen van lozingseisen in watervergunningen en maatwerkvoorschriften en met de toetsing van overschrijdingen van lozingseisen in watervergunningen, maatwerkvoorschriften en algemene regels.

Wettelijke grondslag

De beleidsregel onderscheidt twee soorten lozingseisen: empirische lozingseisen en theoretische lozingseisen. Empirische lozingseisen worden vastgesteld met een statistische methodiek op basis van historische meetwaarden van de lozer. Daarbij wordt gebruik gemaakt van meetgegevens die representatief zijn voor de gebruikelijke bedrijfsvoering. Bij een overschrijding van een empirische lozingseis is het in hoge mate zeker dat de lozer in overtreding is. De meetonzekerheid in de meetwaarden tijdens de controle is hierbij niet van belang. De historische meetwaarden voor het vaststellen van de eis hebben immers dezelfde meetonzekerheid, zodat de meetonzekerheid in de lozingseis is verdisconteerd.

Theoretische lozingseisen zijn niet gebaseerd op een statistische analyse van een historische meetreeks maar op de toepassing van een bepaalde stand der techniek bij een bedrijf. Het zijn een soort ervaringscijfers per bedrijfstak of per behandelingstechniek, waarbij de achterliggende meetgegevens van de afzonderlijke bedrijven niet meer te herleiden zijn. Bij de toetsing van meetwaarden aan een theoretische lozingseis moet wel rekening worden gehouden met de meetonzekerheid. De meetonzekerheid is immers niet verdisconteerd in de lozingseis zelf.

De beleidsregel is gebaseerd op:

  • de bevoegdheid om een vergunning voor het lozen van stoffen te verlenen (art. 6.2 Waterwet),

  • de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften (art. 6.6 lid 2 Waterwet in samenhang met de betreffende algemene maatregel van bestuur),

  • de bevoegdheid tot handhaving van watervergunningen en algemene regels (art. 8.1 Waterwet in samenhang met art. 6.2, 6.6 en 6.20 Waterwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart), en

  • artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Voorbereiding van de beleidsregel

Op grond van het mandaatbesluit RWS is aan de directeur-generaal van Rijkswaterstaat voorbehouden het uitoefenen van de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels. Deze beleidsregel is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 13 december 2013 tot en met 23 januari 2014. Gedurende deze termijn zijn door vier organisaties zienswijzen ingebracht. De wijze waarop de zienswijzen zijn verwerkt is opgenomen in de toelichting bij de beleidsregel. Tegen de vaststelling van de beleidsregel staat geen beroep open.

Meer informatie

Voor vragen over de procedure of inhoudelijke vragen over de beleidsregel kunt u telefonisch contact opnemen met Rob Berbee via 0320-298463 of een e-mail sturen naar rob.berbee@rws.nl.

Beleidsregel toepassing en beoordeling lozingseisen rijkswateren

15 mei 2014

kenmerk RWS-2014/25487

De Directeur-Generaal Rijkswaterstaat,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 6.2, eerste lid, 6.20, eerste lid, en 8.1, eerste lid, van de Waterwet, het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart;

Besluit:

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. lozingseis:

voorschrift over de toegestane concentraties stoffen in te lozen afvalwater;

b. empirische lozingseis:

lozingseis die is bepaald op basis van een historische meetreeks van de concentraties stoffen in het te lozen afvalwater;

c. theoretische lozingseis:

andere lozingseis dan een empirische lozingseis;

d. uitgebreide meetonzekerheid:

onzekerheidsinterval rond het analyseresultaat dat met 95% betrouwbaarheid de werkelijke waarde bevat;

e. watervergunning:

vergunning als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet;

f. maatwerkvoorschrift:

voorschrift als bedoeld in artikel 6.6, tweede lid, van de Waterwet, dat betrekking heeft op lozen als bedoeld in artikel 6.1 van die wet;

g. NEN 1047:

NEN 1047:1967, Receptbladen voor de statistische verwerking van waarnemingen, met correcties van december 1968, februari 1976, februari 1977 en met de aanvullingen van 1968, 1970, 1974, 1975, 1978, 1980, 1981, 1982 en 1984.

§ 2 Voorschriften

Artikel 2

Indien in de voorschriften van een watervergunning of in een maatwerkvoorschrift een lozingseis wordt opgenomen, geeft het bevoegd gezag daarbij aan of het een empirische of theoretische lozingseis betreft.

Artikel 3

Indien in de voorschriften van een watervergunning of in een maatwerkvoorschrift een empirische lozingseis wordt opgenomen, rondt het bevoegd gezag de berekende waarde daarbij naar boven af.

§ 3 Toetsing van de overschrijding van lozingseisen

Artikel 4

Bij de controle van lozingen wordt gebruik gemaakt van metingen op basis van:

  • a. de in de watervergunning, de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 6.6 van de Waterwet of het maatwerkvoorschrift voorgeschreven analysemethode, of

  • b. voor zover de watervergunning, de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 6.6 van de Waterwet of het maatwerkvoorschrift daarvoor de mogelijkheid biedt, een alternatieve analysemethode waarvan door het bevoegd gezag is aangetoond dat deze gelijkwaardige resultaten oplevert als de voorgeschreven analysemethode.

Artikel 5

  • 1. Een empirische lozingseis wordt overschreden indien een gemeten concentratie hoger is dan de lozingseis, zonder rekening te houden met de meetonzekerheid en zonder afronding van de meetwaarde.

  • 2. Een empirische lozingseis wordt eveneens overschreden indien de te toetsen waarde, berekend uit meerdere gemeten concentraties, hoger is dan de lozingseis, zonder rekening te houden met de meetonzekerheid in de gemeten concentraties en zonder afronding van de hieruit berekende te toetsen waarde.

  • 3. Bij het beoordelen van de overschrijding van empirische lozingseisen wordt betrokken:

    • a. of er op het moment van monstername sprake was van de gebruikelijke beheerste bedrijfsvoering;

    • b. of de monsters op de juiste wijze zijn genomen, getransporteerd en opgeslagen;

    • c. of de gemeten concentratie is verkregen met de voorgeschreven of een hiermee gelijkwaardige analysemethode als bedoeld in artikel 4.

Artikel 6

  • 1. Een theoretische lozingseis wordt overschreden indien een gemeten concentratie, naar beneden gecorrigeerd voor de uitgebreide meetonzekerheid van de analysemethode, hoger is dan de lozingseis.

  • 2. Een theoretische lozingseis wordt eveneens overschreden indien de te toetsen waarde, berekend uit meerdere gemeten concentraties en naar beneden gecorrigeerd voor de uitgebreide meetonzekerheid, hoger is dan de lozingseis.

  • 3. De te toetsen naar beneden gecorrigeerde concentratie wordt afgerond met toepassing van NEN 1047.

  • 4. Bij het beoordelen van de overschrijding van theoretische lozingseisen betrekt het bevoegd gezag:

    • a. of er op het moment van monstername sprake was van de gebruikelijke beheerste bedrijfsvoering;

    • b. of de monsters op de juiste wijze zijn genomen, getransporteerd en opgeslagen;

    • c. of de gemeten concentratie is verkregen met de voorgeschreven of een hiermee gelijkwaardige analysemethode als bedoeld in artikel 4.

§ 4 Slotbepalingen

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregel toepassing en beoordeling lozingseisen rijkswateren.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Directeur-Generaal Rijkswaterstaat,

TOELICHTING

Algemeen

1. Aanleiding

Rijkswaterstaat is, namens de Minister van Infrastructuur en Milieu, bevoegd gezag voor de verlening van watervergunningen voor het lozen van stoffen op de rijkswateren, voor het toezicht op en de handhaving van dergelijke vergunningen en voor het toezicht op en de handhaving van lozingen die vallen onder algemene regels krachtens artikel 6.6 van de Waterwet, zoals het Activiteitenbesluit.

Het is voor Rijkswaterstaat zelf, voor de vergunninghouder / lozer en voor eventuele derde-belanghebbenden van belang dat precies duidelijk is wat de lozingseisen in watervergunningen en algemene regels betekenen en op welke wijze bepaald wordt of er sprake is van een overschrijding van lozingseisen. Deze beleidsregel legt vast hoe Rijkswaterstaat omgaat met het opnemen van lozingseisen in watervergunningen en maatwerkvoorschriften en met de toetsing van overschrijdingen van lozingseisen in watervergunningen, maatwerkvoorschriften en algemene regels. De beleidsregel is gebaseerd op zowel de bevoegdheid tot vergunningverlening (art. 6.2 Waterwet), de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften (art. 6.6 lid 2 Waterwet in samenhang met de betreffende algemene maatregel van bestuur) als de bevoegdheid tot handhaving van watervergunningen en algemene regels (art. 8.1 Waterwet in samenhang met art. 6.2, 6.6 en 6.20 Waterwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart).

De onderwerpen die in deze beleidsregel aan de orde komen, zijn:

  • De aanduiding van lozingseisen in watervergunningen en maatwerkvoorschriften als empirische of theoretische lozingseis. Het onderscheid tussen empirische en theoretische lozingseisen is van belang voor de wijze de beoordeling of gemeten concentraties de lozingseis overschrijden.

  • Het gebruik van analysemethodes die afwijken van de in de watervergunning, algemene regels of het maatwerkvoorschrift beschreven analysemethode.

  • De wijze van vaststelling van overschrijding van empirische en theoretische lozingseisen.

2. Empirische en theoretische lozingseisen

Empirische lozingseisen worden in het proces van het verlenen van watervergunningen vastgesteld met een statistische methodiek op basis van historische meetwaarden van de lozer. Een empirische lozingseis wordt, kort samengevat, bepaald door een aantal maal de standaardafwijking van de historische meetwaarden op te tellen bij het gemiddelde van deze waarden (zie voor meer informatie de CIW-nota Lozingseisen Wvo-vergunningen, november 2005, paragraaf 3.8.2). Er moet bij het empirisch afleiden van een lozingseis gebruik worden gemaakt van meetgegevens die representatief zijn voor de gebruikelijke beheerste procesvoering. Verder moeten de juiste bemonsterings- en analysemethoden zijn gehanteerd.

Bij een overschrijding van een empirische lozingseis is het in hoge mate zeker dat de lozer in overtreding is. De meetonzekerheid van de meetwaarden is hierbij niet van belang, omdat er gebruik is gemaakt van historische meetwaarden voor het vaststellen van de eis. Daarmee is vanzelf ook de meetonzekerheid verdisconteerd in de lozingseis. Dat geldt ook voor een eventuele aanvullende onzekerheid door de bemonstering.

Theoretische lozingseisen zijn niet gebaseerd op een statistische analyse van een historische meetreeks. Theoretische eisen staan onder andere in algemene regels (zoals de emissiegrenswaarden van het Activiteitenbesluit), in Europese richtlijnen en in de referentiedocumenten voor de beste beschikbare technieken (BREF documenten).

Theoretische lozingseisen hangen samen met toepassing van een bepaalde stand der techniek bij een bedrijf. Het zijn een soort ervaringscijfers per bedrijfstak of per behandelingstechniek, waarbij de achterliggende meetgegevens van de afzonderlijke bedrijven niet direct meer te herleiden zijn.

Anders dan bij empirische lozingseisen, dient bij de toetsing van meetwaarden aan een theoretische lozingseis wel rekening te worden gehouden met de meetonzekerheid. De meetonzekerheid is immers niet verdisconteerd in de lozingseis zelf.

Voor verdere toelichting op de toetsing van overschrijdingen van lozingseisen wordt verwezen naar de notitie van de Rijkswaterstaat Adviesgroep Vergunningverlening en Handhaving 2012-052a d.d. 26 april 2012, te vinden op: http://www.helpdeskwater.nl/notitie_lozingseisen. De genoemde notitie is alleen een toelichting op deze beleidsregels en bevat zelf geen (aanvullende) beleidsregels.

3. Toepassingsbereik

Deze beleidsregel is van toepassing op de verlening en handhaving van watervergunningen voor het lozen van stoffen op grond van artikel 6.2 van de Waterwet. Paragraaf 2 heeft betrekking op het verlenen van een watervergunning en bevat bepalingen over de wijze waarop de vergunningverlener van Rijkswaterstaat de vergunningvoorschriften opstelt. Paragraaf 3 van de beleidsregel is van toepassing op de handhaving van verleende watervergunningen en bevat bepalingen over de toetsing van meetwaarden aan de lozingseisen van de vergunning.

De beleidsregel is tevens van toepassing op de handhaving van de algemene regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart en op het stellen van maatwerkvoorschriften krachtens die maatregelen. Paragraaf 2 van deze beleidsregel geldt bij het stellen van maatwerkvoorschriften waarin lozingseisen worden opgenomen. Bij de toetsing van overschrijdingen van de emissiegrenswaarden van de genoemde besluiten of van lozingseisen in maatwerkvoorschriften is paragraaf 3 van de beleidsregel van toepassing.

De beleidsregel heeft alleen betrekking op lozingseisen ten aanzien van concentraties van stoffen. Dit is verwoord in de definitie van het begrip lozingseis in artikel 1. De beleidsregel heeft dus geen betrekking op eisen aan bijvoorbeeld de pH en de warmtevracht van te lozen afvalwater. De beleidsregel is evenmin van toepassing op lozingseisen die gelden voor vrachten van stoffen.

De beleidsregel heeft directe werking. Dat houdt in dat paragraaf 2 wordt toegepast op alle vergunningen die na inwerkingtreding van de beleidsregel worden verleend. Paragraaf 3 wordt gebruikt bij alle controles op overschrijding van lozingseisen na inwerkingtreding van de beleidsregel.

Reeds verleende watervergunningen hoeven niet te worden aangepast aan de beleidsregel. Bij reeds verleende watervergunningen zal Rijkswaterstaat wel moeten nagaan of de in deze vergunning opgenomen lozingseisen een empirische of een theoretische lozingseis betreffen. De toelichting bij de vergunning zal dit in de meeste gevallen afdoende duidelijk maken. Indien er twijfel bestaat over de vraag of de lozingseis in een reeds verleende vergunning als empirische of theoretische lozingseis moet worden gekwalificeerd, wordt aangenomen dat het een theoretische lozingseis is en wordt dus rekening gehouden met een meetonzekerheid in de analyseresultaten. In de meeste gevallen zijn in door Rijkswaterstaat verleende vergunningen theoretische lozingseisen opgenomen; bovendien wordt de vergunninghouder door deze aanname niet benadeeld.

4. Voorbereiding

Deze beleidsregel is voorbereid met toepassing van afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerpbesluit heeft van 13 december 2013 tot en met 23 januari 2014 ter inzage gelegen. Over het ontwerpbesluit zijn door de volgende organisaties zienswijzen naar voren gebracht:

  • AEB Amsterdam BV;

  • Cascade Vereniging zand- en grindproducenten, ondersteund door FODI (landelijke koepel van het Nederlandse zand-, grind-, klei- en kalksteenwinnende bedrijfsleven);

  • K3Delta namens Combinatie Boskalis van de Wetering;

  • Dienst Landelijk Gebied.

De strekking van de zienswijzen en de verwerking daarvan in deze beleidsregel is als volgt.

AEB stelt dat de beleidsregel niet toegepast mag worden op vergunningen of maatwerkvoorschriften voor afvalverbrandingsinstallaties, die ontleend worden aan de BREF Afvalverbranding. In de BREF Afvalverbranding wordt immers aangegeven dat gedurende 5% van de tijd, ook onder normale ongestoorde representatieve bedrijfsomstandigheden, de emissiewaarden boven de in de BREF aangegeven waarden mogen uitkomen.

Deze zienswijze heeft niet geleid tot aanpassing van de beleidsregel. De beleidsregel is van toepassing op de toetsing van lozingseisen zoals die in de watervergunning of het maatwerkvoorschrift zijn opgenomen. Indien volgens de vergunning of het maatwerkvoorschrift gedurende een bepaald percentage van de tijd een overschrijding van de maximale waarde is toegestaan, dan wordt dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van overschrijding van de lozingseis meegenomen.

AEB merkt daarnaast op dat het op basis van de definitie van de uitgebreide meetonzekerheid niet duidelijk is of er sprake mag of moet zijn van alleen een intralaboratorium of ook een interlaboratorium berekening (meedoen aan ringonderzoek).

Deze zienswijze is als volgt verwerkt. Het laboratorium dat op verzoek van de handhaver controleanalyses uitvoert, rapporteert de uitgebreide meetonzekerheid. Het laboratorium dient daarbij zowel resultaten van intra- als interlaboratoriumonderzoek met betrekking tot de uitgebreide meetonzekerheid te betrekken. Dit is verduidelijkt in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.

Ten aanzien van de toepassing van gelijkwaardige analysemethoden merkt AEB op dat bij extreme matrixeffecten (zoals hoge chloridegehaltes) analysemethoden die in een normale matrix vergelijkbare uitslagen geven, onverwachts toch afwijkingen te zien kunnen geven.

Dit is correct, maar heeft niet tot aanpassing van de beleidsregel geleid. Bij het verlenen van een vergunning wordt gecontroleerd of er sprake is van sterke matrixeffecten. Als dat het geval is, moet hiermee bij de controleanalyses rekening worden gehouden. Als dit niet gebeurt, is er geen sprake van een gelijkwaardige analysemethode als bedoeld in deze beleidsregel.

Verder vraagt AEB of in de toelichting bij artikel 5 gedoeld wordt op afronding volgens de NEN van de analysemethode of NEN 1047. Tevens stelt AEB dat het voorschrijven van afronding volgens NEN 1047 niet mag leiden tot impliciete aanscherping van vergunningeisen.

Ook deze zienswijze heeft niet tot wijziging van de beleidsregel geleid. In veel NEN-analysevoorschriften wordt het aantal te rapporteren significante cijfers genoemd. In de toelichting is beschreven hoe, bij de toetsing van theoretische lozingseisen, afronding dient plaats te vinden wanneer het analyseresultaat gecorrigeerd wordt voor de meetonzekerheid. Hiervoor wordt NEN 1047 gebruikt. Voor verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de notitie van de Rijkswaterstaat Adviesgroep Vergunningverlening en Handhaving 2012-052a d.d. 26 april 2012 hoofdstuk 4. De beleidsregel leidt inderdaad niet tot impliciete aanscherping van vergunningvoorschriften.

Tot slot stelt AEB dat de beleidsregel niet kan gelden voor bestaande vergunningen, als in de vergunning niet expliciet is aangegeven of er sprake is van een theoretische eis dan wel een empirische lozingseis.

Aan dit punt is al aandacht besteed in paragraaf 3 van de toelichting. In geval van twijfel over de aard van een lozingseis, dient getoetst te worden alsof het een theoretische lozingseis is. De vergunninghouder wordt daardoor niet benadeeld.

De zienswijzen van Cascade, FODI, Combinatie Boskalis van de Wetering en Dienst Landelijk Gebied bevatten onderling dezelfde elementen en worden daarom gezamenlijk behandeld.

Als eerste willen de organisaties weten of het terugvloeien van spoelzand bij baggeren en zand- en grindwinning of het teruglopen van transportwater een lozing in oppervlaktewater is.

Dit is inderdaad het geval. Lozen is volgens de definitie van artikel 6.1 Waterwet het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. Het terugvloeien van zand bij het graven of baggeren in oppervlaktewaterlichamen is een lozing. Indien de graaf- of baggerwerkzaamheden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer plaatsvinden, gelden voor dergelijke lozingen algemene regels op grond van het Besluit lozen buiten inrichtingen. Voor verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.17 t/m 3.19 van dat besluit (Staatsblad 2011, 153, p. 99). Indien er wel sprake is van een inrichting voor bijvoorbeeld zandwinning, dan gelden er geen algemene regels. De lozingen die optreden bij zandwinning binnen een inrichting zijn daarom vergunningplichtig op grond van artikel 6.2 lid 1 Waterwet.

Vervolgens stellen de organisaties dat de beleidsregel niet kan worden toegepast op lozingen bij baggeren of zand- en grindwinning en dat er daarom een uitzondering in de beleidsregel moet worden gemaakt.

Deze zienswijze is niet overgenomen. Of de beleidsregel wel of niet toepasbaar is op lozingen bij baggeren of zand- en grindwinning, hangt af van de vergunningvoorschriften of algemene regels die daarvoor gelden. In artikel 3.17 van het Besluit lozen buiten inrichtingen zijn bijvoorbeeld geen lozingseisen opgenomen, zodat de beleidsregel op dat artikel inderdaad niet van toepassing is. De beleidsregel is alleen van toepassing als er eisen in de vorm van een toegestane concentratie van stoffen gelden.

Tot slot stellen de organisaties dat het onduidelijk is of over lozingen bij delfstoffenwinning of rivierprojecten verontreinigingsheffing wordt geheven.

Deze zienswijze gaat de reikwijdte van de beleidsregel te buiten. De beleidsregel heeft alleen betrekking op het opnemen van lozingseisen in vergunningen en maatwerkvoorschriften en de toetsing van die lozingseisen. Dit heeft geen relatie met het heffen van verontreinigingsheffing.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Uit de definitie van lozingseis (voorschrift over de toegestane concentraties stoffen in te lozen afvalwater) volgt dat deze beleidsregel niet van toepassing is op eisen die in vergunningen worden gesteld aan de pH en de warmtevracht van te lozen afvalwater. Ook eisen over vrachten van stoffen in plaats van concentraties stoffen vallen buiten het toepassingsbereik van de beleidsregel.

Artikel 2

Op grond van dit artikel wordt in de voorschriften van een watervergunning voor het lozen van stoffen en in maatwerkvoorschriften voor lozingen vastgelegd of de betreffende lozingseis een empirische of een theoretische lozingseis is. Er kan dan geen discussie meer ontstaan over de juiste wijze van toetsing van de lozingseisen.

Bij emissiegrenswaarden in algemene maatregelen van bestuur krachtens artikel 6.6 van de Waterwet, zoals het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen, is per definitie sprake van theoretische lozingseisen.

Artikel 3

Zoals beschreven in de notitie ‘Op uniforme wijze toetsen van overschrijdingen van lozingseisen’ wordt bij de bepaling van empirische lozingseisen naar boven afgerond. De mate van afronding is niet voorgeschreven en kan dus door de vergunningverlener worden gekozen. Daarbij kan bijvoorbeeld de nauwkeurigheid van de voorgeschreven meetmethode worden betrokken.

Artikel 4

Dit artikel stelt eisen aan het gebruik van andere meetmethoden dan de methode die is opgenomen in de watervergunning of het maatwerkvoorschrift. Voor toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2 van de notitie ‘Op uniforme wijze toetsen van overschrijdingen van lozingseisen’.

Ook in algemene regels zijn bepalingen opgenomen over de toe te passen meetmethoden. Daarbij is ook steeds voorzien in de mogelijkheid om andere dan de voorgeschreven meetmethoden te gebruiken (zie bijvoorbeeld artikel 2.4 van het Besluit lozen buiten inrichtingen).

Artikel 5

Bij empirische lozingseisen is de meetonzekerheid verdisconteerd in de lozingseis. Bij het toetsen van meetwaarden aan de lozingseis moet de meetwaarde daarom niet worden gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. De meetwaarden worden aangeleverd door een laboratorium. Het laboratorium rondt de meetwaarden in de rapportage af op basis van de toepasselijke NEN-norm. Bij de toetsing of deze gerapporteerde meetwaarde de lozingseis overschrijdt, moet niet nogmaals worden afgerond.

Bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een overschrijding van de lozingseis moet de handhaver verifiëren of de meting correct is uitgevoerd. Dit betreft zowel het proces van monstername en -behandeling als het toepassen van de juiste analysemethode. Daarnaast speelt de bedrijfssituatie een rol. De beoordeling van overschrijding van lozingseisen gaat uit van de gebruikelijke, beheerste procesvoering. Indien daar geen sprake van is, zijn de bepalingen in de watervergunning of algemene regels over ongewone voorvallen van toepassing.

Artikel 6

Bij de toetsing van overschrijdingen van een theoretische lozingseis moet wel rekening worden gehouden met de meetonzekerheid en moet de (voor de meetonzekerheid gecorrigeerde) meetwaarde wel worden afgerond. De werkwijze is hierbij als volgt. Het laboratorium rapporteert de gemeten waarde en de gebruikte analysemethode. Van elke analysemethode is de uitgebreide meetonzekerheid bekend: het onzekerheidsinterval rond het analyseresultaat dat met 95% betrouwbaarheid de werkelijke waarde bevat. Dit onzekerheidsinterval is het resultaat van een berekening, waarin zowel resultaten van intra- als interlaboratoriumonderzoek met betrekking tot de uitgebreide meetonzekerheid zijn meegenomen. Als de onderkant van dit onzekerheidsinterval boven de lozingseis ligt, dan is er met minstens 97,5% betrouwbaarheid sprake van een overschrijding van de lozingseis. De gerapporteerde meetwaarde wordt naar beneden gecorrigeerd voor dit onzekerheidsinterval. De resulterende waarde wordt vervolgens afgerond met toepassing van NEN 1047. Er is sprake van een overschrijding van de theoretische lozingseis als de gecorrigeerde, afgeronde waarde hoger is dan de lozingseis.

Wanneer meerdere analyseresultaten nodig zijn om te toetsen of er sprake is van overschrijding van de lozingseis, moet rekening worden gehouden met de meetonzekerheid in de individuele meetgegevens. De naar beneden toe gecorrigeerde en berekende toetswaarde wordt daarbij vastgesteld op basis van de combinatie van de meetonzekerheid in de individuele meetresultaten. Afronding van het toetsresultaat vindt plaats met toepassing van NEN 1047. Er is sprake van een overschrijding van deze theoretische lozingseis als de gecorrigeerde, afgeronde waarde hoger is dan de lozingseis.

Naar boven