TOELICHTING
Algemeen
1. Doel van de regeling
Nu een groot aantal scholen voor primair en voortgezet onderwijs is gestart met internationalisering
is de tijd rijp om de stap te zetten naar verankering van internationalisering in
het schoolbeleid. Voor het primair onderwijs blijft hierbij echter ruimte bestaan
om subsidie aan te vragen voor de introductie van internationalisering in het schoolbeleid.
Op basis van de leerervaringen met de inmiddels beëindigde regeling Bevordering internationale
oriëntatie en samenwerking in het primair en voortgezet onderwijs (Bios-regeling)
en gezien het huidige kleiner budget stuurt onderhavige subsidieregeling sterker op
kwaliteit.
Voor het primair onderwijs ligt het zwaartepunt bij de invoering van vroeg vreemdetalenonderwijs
(vvto) als instrument voor internationalisering en bij de professionalisering/nascholing
van leraren en schoolleiders. In het voortgezet onderwijs stellen scholen de internationale,
zo mogelijk grensoverschrijdende leerervaring van de leerling centraal. Hierbij is
het contact van leerlingen onderling cruciaal, mits ingebed in een breder internationaliserende
context. Een flink deel van de scholen ziet een internationale leerroute als tweetalig
onderwijs (tto) of Elos – grensverleggend onderwijs als de wijze om zo’n leerervaring
te borgen.
Op basis van deze regeling krijgen scholen en lerarenopleidingen die internationalisering
willen verankeren in hun curriculum een financieel steuntje in de rug. De regeling
geldt ook voor leerlingen in het ‘groene’ vmbo (vmbo-opleidingen op het terrein van
de landbouw en natuurlijke omgeving aan Agrarische Opleidingscentra (AOC’s) en aan
daartoe uitgeruste scholengemeenschappen) en voor studenten van de ‘groene’ lerarenopleiding.
De Minister van EZ stelt apart middelen hiervoor beschikbaar.
Naast de subsidiemiddelen die via de onderhavige regeling beschikbaar zijn, zijn er
eveneens middelen beschikbaar via het Erasmus+ programma van de Europese Unie. Deze
voorzieningen zijn slechts ten dele overlappend. De Vios-regeling biedt voor wat betreft
uitwisselingen en strategische partnerschappen tussen onderwijsinstellingen een laagdrempelige
stimulans voor internationalisering, welke als opstap kan gelden voor gebruikmaking
op een later tijdstip van Erasmus+ middelen.
2. Internationalisering in het funderend onderwijs
Onze wereld globaliseert in razend tempo. De leerlingen van nu zijn de burgers van
de toekomst die in zo'n internationale samenleving zullen leven, leren en werken.
Het is van groot belang dat het onderwijs hen daarop voorbereidt door internationalisering
op te nemen in het onderwijsprogramma en in het schoolbeleid. Leerlingen die op jonge
leeftijd door internationalisering op school al kennismaken met de internationale
en interculturele samenleving, hebben een breder perspectief en betere kansen op de
zich almaar vernieuwende en globaliserende arbeidsmarkt.
Internationalisering in het onderwijs heeft tot doel om leerlingen en studenten voor
te bereiden om te kunnen leven, leren en werken in de geglobaliseerde samenleving.
De wijze van vormgeven van internationale activiteiten verschilt per school (of zelfs
afdeling/vestiging) naar gelang de omgeving, de profilering, het type onderwijs en
andere schoolgebonden factoren. Ondanks de vele verschijningsvormen kan internationalisering
in het algemeen funderend onderwijs (po en vo) globaal worden beschouwd in termen
van activiteiten, inhoud en organisatie.
Activiteiten zijn met name de mobiliteit van leerlingen en staf, in de vorm van leerlingenuitwisselingen
en lerarennascholing in het buitenland, en samenwerkingsverbanden tussen scholen door
het aangaan van schoolpartnerschappen, al dan niet structureel. Fysieke mobiliteit
gaat veelal hand in hand met virtuele uitwisseling door leraren en leerlingen via
online platforms, sociale media en andere vormen van digitale communicatie.
Niet alleen mobiliteit maar ook activiteiten in eigen land spelen een belangrijke
rol, zoals projecten in de klas en leerlingenwedstrijden tussen scholen. Ook informeel
en buitenschools leren door de leerlingen kan bijdragen aan hun internationale vaardigheden.
De fysieke uitwisseling met het buitenland draagt volgens de scholen aantoonbaar bij
aan de versterking van het begrip van andere culturen van leerlingen en leraren (de
‘interculturele competenties’), mits deze is ingebed in diverse andere internationaliseringsactiviteiten.
Grensoverschrijdende uitwisseling en projecten lopen daarmee over in lesinhouden en
de wijze van organiseren van internationalisering op school.
De inhoud betreft de inbedding van internationalisering in het curriculum, meestal
door middel van een internationale leerroute, als de meest intensieve maar ook duurzame
vorm van internationalisering. Deze inbedding vereist ook versterkte aandacht voor
het aanleren van moderne vreemde talen, als instrument voor internationalisering.
Bij de verwerking van internationalisering in het curriculum worden de leerdoelen
(kennis, houding en vaardigheden) aangeduid aan de hand van het concept EIO, de ‘Europese
en internationale oriëntatie’.
EIO is het geheel van aantoonbare leerervaringen dat leerlingen in staat stelt om
vanuit internationaal perspectief naar de samenleving en de wereld te kijken, zich
een kritische en actieve houding eigen te maken, en goed geïnformeerd te kunnen functioneren
als wereldburger.
Om de duurzaamheid van internationalisering op school te kunnen waarborgen, is naast
inbedding in het curriculum ook verankering in het schoolbeleid en de -organisatie
van belang. Een beleidsplan laat zien dat de schoolleiding het belang van internationalisering
onderschrijft en aan de hand daarvan organisatorische maatregelen treft om leraren
en ander personeel toe te rusten voor internationalisering en draagvlak te garanderen
bij leerlingen, ouders, leraren en de schoolomgeving.
Kwaliteitsnormen – zoals de standaarden en (proef)visitaties voor vvto, tto en Elos
– grensverleggend onderwijs – borgen de kwaliteit van de internationaliseringsactiviteiten
op school. Deze normen maken inzichtelijk aan welke eisen een school moet voldoen
om een bepaald niveau van internationalisering te halen. Dit niveau kan op termijn
zelfs ‘gebenchmarkt’ worden ten opzichte van andere scholen in het binnen- en mogelijk
zelfs buitenland.
Bovendien is het voor de leerlingen van groot belang dat er een vorm van ‘civiel effect’
is voor hun internationale leerervaringen in de vorm van een diploma, al dan niet
met het supplement internationalisering of een (taal)certificaat.
3. Uitgangspunt voor de regeling
Verankering
Internationalisering moet niet gezien worden als iets los en eenmaligs, maar moet
ten dienste staan van het curriculum. Dit kan door bijvoorbeeld het invoeren van een
internationale leerroute (tto, Elos – grensverleggend onderwijs). Bij grensoverschrijdende
mobiliteit is het van belang dat dit geen doel op zich is, maar een middel om een
verandering in houding, kennis en gedrag teweeg te brengen. Door internationalisering
aan te laten sluiten bij de thema’s die leven in de school (denk aan: excellentie,
techniek, taal & rekenen), wordt verbinding gelegd met het curriculum. Het is van
belang dat de school een visie op deze verankering heeft. Dit kan vorm krijgen in
het schoolplan of een beleidsplan internationalisering. Hierbij is ruimte voor ontwikkeling;
bij de aanvraag kan dit beleidsplan er nog niet zijn, maar de school moet hier wel
aantoonbaar aan werken.
Toekenningscriteria
De toetsing van de aanvragen zal plaatsvinden op grond van de kwaliteitscriteria,
zoals opgenomen in artikel 6, tweede lid én de overige criteria als genoemd in het
derde lid. Alle criteria tezamen vormen in hun onderlinge samenhang een goede basis
voor een gedegen beoordeling van de subsidieaanvrage(n). De wijze waarop het project
wordt ingevuld (thema, land) is aan de subsidieaanvrager.
Kennisdeling
Het is van belang goede voorbeelden te delen. Dit zorgt voor kennisdisseminatie en
reflectie op de eigen ervaring. Ook zal effectmeting plaatsvinden.
4. Administratieve lasten en uitvoerbaarheid
De voorgestelde regeling is weliswaar een nieuwe regeling, maar effectief een voortzetting
van de eerdere BIOS-regeling. De bij de VIOS-regeling gehanteerde administratieve
procedures zijn ten opzichte van de BIOS-regeling hetzelfde gebleven, dan wel op onderdelen
zelfs verminderd.
De aanvraagprocedure en -formulieren zijn zo beknopt mogelijk, rekening houdend met
de inhoudelijke criteria waarop de kwaliteit van de aanvraag getoetst moet kunnen
worden door het Europees Platform. De formulieren zijn te downloaden van de website
van het Europees Platform (www.europeesplatform.nl). Verder is de verantwoording zo simpel en kort mogelijk gehouden. De financiële
verantwoording door de scholen gebeurt door middel van de jaarrekening van de subsidieontvanger.
Er hoeft derhalve geen financieel verslag te worden ingediend. Alleen een kort inhoudelijk
verslag wordt gevraagd met het oog op beleidsmatige informatie én ten behoeve van
de evaluatie van de regeling als geheel.
Het Europees Platform heeft aangegeven deze regeling uitvoerbaar te achten.
Artikelsgewijs
Artikel 3
De opsomming in het tweede lid is limitatief. Ten aanzien van het tweede lid, onderdeel
b, geldt dat leden van een College van Bestuur of een Raad van Toezicht niet in aanmerking
komen voor subsidiëring van hun nascholing in het buitenland. Indien de bestuurder
tevens schoolleider is komt hij wel in aanmerking. Buiten nascholing komt ook een
voorbereidend bezoek in het buitenland ten behoeve van het opzetten van een strategisch
partnerschap Erasmus+ in aanmerking voor subsidie onder lerarenmobiliteit. Het maximum
subsidiebedrag per 6-cijferig Brinnummer voor een dergelijk voorbereidend bezoek is
€ 750. Bij de Stage (tweede lid, onderdeel c) is een onderzoekscomponent verplicht.
Dit om de stage voldoende onderwijskundige invulling te geven.
Wel zij opgemerkt dat de scholen binnen de vastgestelde onderdelen subsidie kunnen
aanvragen voor een vorm van internationalisering die het beste past bij hun eigen
curriculum; de school zelf bepaalt de inhoud van de activiteit.
Uit het derde lid van dit artikel blijkt dat sprake is van het tweede arrangement,
als bedoeld in het Uniform Subsidie Kader (USK), met dien verstande dat de subsidie
wel direct wordt vastgesteld.
Artikel 4
De regeling geldt voor bepaalde tijd. In het schooljaar 2014–2015 is er € 2.250.000
beschikbaar. In het schooljaar 2015–2016 is er € 1.500.000 beschikbaar. Voor beide
schooljaren is daarenboven een bedrag beschikbaar van € 78.000 ten behoeve van leerlingen-
en lerarenmobiliteit in het groene onderwijs.
Vanuit het ‘groene onderwijs’ kan in beginsel worden ingetekend op alle verschillende
activiteiten die onder de regeling vallen. Echter de grenzen van € 74.000 en € 4.000
mogen niet worden overschreden.
De verdeling van deze bedragen over de genoemde activiteiten is als volgt:
Onderdeel
|
Verdeling 2014–2015
|
Verdeling 2015–2016
|
Leerlingenmobiliteit
|
€ 1.080.000
|
€ 580.000
|
Lerarenmobiliteit
|
€ 350.000
|
€ 250.000
|
Stages
|
€ 150.000
|
€ 100.000
|
Curriculum
|
€ 645.000
|
€ 545.000
|
Nieuwe initiatieven
|
€ 25.000
|
€ 25.000
|
Totaal
|
€ 2.250.000
|
€ 1.500.000
|
Vo groen
|
€ 74.000
|
€ 74.000
|
Lerarenopleidingen groen
|
€ 4.000
|
€ 4.000
|
Het totale jaarlijkse budget wordt op de volgende wijze over de onderwijssectoren
verdeeld:
45% voor primair onderwijs, 50% voor voortgezet onderwijs en 5% voor lerarenopleiding.
Afhankelijk van de omvang en kwaliteit van de aanvragen is het mogelijk om met een
maximum van 10% te schuiven tussen de onderwijssectoren.
Het budget voor het groene onderwijs staat vast; het Europees Platform dient zich
aan dit subsidieplafond te houden.
Artikel 5
Subsidieaanvragen worden in beginsel in behandeling genomen in volgorde van binnenkomst.
De in het tweede lid gestelde deadline van 15 april is opgenomen om te voorkomen dat
instellingen al in een zeer vroegtijdig stadium aanvragen indienen met als mogelijk
gevolg dat voor andere instellingen in een al even vroegtijdig stadium geen subsidie
meer beschikbaar is. Effectief geldt deze datum alleen voor activiteiten in het schooljaar
2015–2016. Voor het schooljaar 2014–2015 is de datum van 15 april niet relevant, omdat
de regeling eerst na 15 april 2014 is gepubliceerd.
Voor aanvragen met betrekking tot het curriculum geldt dat deze ingediend moeten zijn
voor 1 juli. Dit om bij aanvang van het nieuwe schooljaar meteen te kunnen starten
met de activiteit in het kader van internationalisering van het curriculum (inclusief
talen).
Artikel 6
Het Europees Platform beoordeelt de aanvragen kwalitatief op basis van de kwaliteitscriteria.
Die criteria bieden in hun onderlinge samenhang voldoende grond voor een gedegen kwalitatieve
beoordeling. Subsidie wordt geweigerd als reeds uit het subsidieprogramma Erasmus+
voor dezelfde activiteiten subsidie wordt verstrekt. Daarnaast is dreigende overschrijding
van het jaarlijkse budget een ‘harde’ weigeringsgrond.
Bij leerlingenmobiliteit is een vereiste dat deze mobiliteit in dienst staat van het
internationaliserende karakter van het curriculum, zoals tto. Leerlingenmobiliteit
wordt op deze wijze verankerd in het schoolbeleid.
Activiteiten met buitenlandse partnerinstellingen die het Nederlandse curriculum volgen,
komen niet in aanmerking voor subsidie.
Alle bestemmingen ter wereld zijn mogelijk, indien de relevantie van deze bestemming
binnen het internationaliseringsbeleid van de school aangetoond kan worden, met uitzondering
van Bonaire, Saba en St. Eustatius. Dit zijn formeel Nederlandse gemeenten.
Bij leerlingenmobiliteit en studentenstages is de partnerinstelling altijd een buitenlandse
onderwijsinstelling en betreft geen commerciële instelling. Bij lerarenmobiliteit
is het belangrijk dat de partnerinstelling voldoende aandacht schenkt aan de didactische
component.
Om ervoor te zorgen dat de mobiliteitsaanvraag voldoende draagvlak heeft binnen de
instelling wordt een eigen financiële bijdrage van minimaal 20% gevraagd.
Activiteiten in het kader van Curriculum kunnen maximaal drie achtereenvolgende jaren
subsidie ontvangen. Deze beperking geldt ook voor activiteiten die een vervolg geven
of aanverwant zijn aan een eerder gesubsidieerde activiteit in het kader van Curriculum,
onder de huidige of de voorgaande Bios-regeling.
Bij vvto is de voorwaarde dat alle leerlingen meedoen. Het kan wel zo zijn dat bijvoorbeeld
in de onderbouw andere activiteiten worden georganiseerd dan in de bovenbouw. Bij
vvto en tto dienen de activiteiten plaats te vinden binnen de reguliere lesuren in
plaats van na schooltijd.
Scholen die deelnemen aan de pilot tweetalig primair onderwijs (tpo) ontvangen reeds
subsidie vanuit deze pilot. Scholen voor primair onderwijs die niet aan deze pilot
deelnemen maar wel tweetalig onderwijs willen aanbieden, komen niet in aanmerking
voor subsidie.
Artikel 7, a–e
Op basis van de ingediende, sluitende begroting wordt de hoogte van het subsidiebedrag
per leerling mede bepaald op basis van de kosten met een maximum van € 150 per leerling.
Voor leerlingen met een handicap is er een uitzondering op het maximum van € 150;
voor hen worden de reële kosten vergoed. Uitgaande van de desbetreffende definitie
van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) uit een handicap zich ‘in individuele beperkingen
als ook hindernissen bij het uitvoeren van activiteiten in en deelname aan de samenleving.’
De maxima per vestiging en instelling blijven wel gehandhaafd.
Voor het groen onderwijs wordt een verdere differentiatie naar aantal vestigingen
gehanteerd met bijbehorende maxima, omdat de AOC’s een grotere schaal kennen.
Artikel 8
De verstrekte subsidie wordt na toekenning bij beschikking in één keer betaald.
Artikel 10 en 11
Verstrekking van een inhoudelijk verslag van de activiteit is vereist met het oog
op de informatievoorziening en evaluatie. Het is van belang om goede voorbeelden te
delen en te reflecteren op de leerervaring. Hiertoe worden er meer eisen gesteld aan
het inhoudelijk verslag. Tevens zullen er bijeenkomsten georganiseerd worden waar
subsidieontvangers van elkaar kunnen leren.
Terugvordering van subsidie is mogelijk in gevallen zoals reeds bedoeld in artikel
4:49 AWB.
Artikel 12
De regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de
Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Daarmee wijkt de datum van inwerkingtreding
af van het beleid inzake vaste verandermomenten (VVM). Deze afwijking ligt in de rede
omdat onderwijsinstellingen direct na publicatie van de regelingen subsidie moeten
kunnen aanvragen. Omdat subsidie kan worden verstrekt per schooljaar, treedt deze
regeling de facto in werking met ingang van 1 augustus 2014. Dat is op grond van het
VVM-beleid voor onderwijsinstellingen een van de mogelijke data voor inwerkingtreding.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
S. Dekker