Loonheffingen. Inkomstenbelasting. Vervoer; reiskostenvergoedingen en privé-gebruik auto

20 mei 2014,

nr. BLKB2014-644M

Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit is een actualisering van het besluit van 19 december 2010, nr. DGB2010/6957M. Toegevoegd is een nieuwe goedkeuring in onderdeel 9 over de bewijslast bij reizen met openbaar vervoer. De overige wijzigingen zijn redactioneel.

1. Inleiding

Het besluit betreft de fiscale behandeling in de loonheffingen en inkomstenbelasting van reiskostenvergoedingen en privégebruik auto.

Het besluit is onverkort van toepassing als de werkgever kiest voor toepassing van de regelingen voor vrije vergoedingen en verstrekkingen met betrekking tot onder meer vervoer zoals deze gelden op 31 december 2010; dit op grond van de overgangsregeling in artikel 39c van de Wet LB.

Aan onderdeel 9 is een goedkeuring toegevoegd over de bewijslast bij reizen met openbaar vervoer.

De overige wijzigingen zijn redactioneel van aard. Zo is in onderdeel 2 de informatie over lunchritten vervallen omdat deze verouderd was (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, nr. 10/05389, ECLI:NL:HR:2011:BU3782). Ook is het oude onderdeel 10 over de werkkostenregeling verwerkt in de overige tekst van dit besluit en daarom vervallen.

1.2 Gebruikte begrippen en afkortingen

Loonheffing:

loonbelasting/premie volksverzekeringen

Loonheffingen:

loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

Wet LB:

Wet op de loonbelasting 1964

Wet LB (2010):

Wet op de loonbelasting 1964 (tekst op 31 december 2010)

URLB 2001 (2010):

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst op 31 december 2010)

URLB 2011:

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011

OV en openbaar vervoer:

openbaar vervoer als bedoeld artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000

OV-chipkaart:

elektronisch vervoerbewijs voor openbaar vervoer

Vervoerbedrijf:

de vervoerder die openbaar vervoer verricht als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000

Werkgever:

inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB

2. Reiskostenvergoedingen algemeen

Vergoedingen van reiskosten en verstrekkingen van vervoer door de werkgever zijn onder voorwaarden onbelast. Het kan daarbij gaan om een gerichte vrijstelling in de werkkostenregeling of, via overgangsrecht, om een vrije vergoeding of verstrekking. In het overgangsrecht is aangesloten bij enkele regelingen zoals deze luidden op 31 december 2010 (zie artikel 39c van de Wet LB).

Voor kosten van vervoer kan de werkgever een onbelaste vergoeding geven van maximaal € 0,19 per kilometer (hierna: € 0,19-normering) over de volledige reisafstand voor alle zakelijke kilometers die de werknemer aflegt (zie artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB en artikel 15a, eerste lid, onderdeel k, van de Wet LB (2010). Daarbij is het niet van belang hoe er gereisd wordt (per auto, motorfiets, fiets, openbaar vervoer, te voet, etc.). Hierbij kwalificeren ook de woon-werkkilometers als zakelijke kilometers. Er is dus wettelijk geen onderscheid tussen woon-werkverkeer en andere zakelijke reizen.

De € 0,19-normering geldt voor vergoedingen en verstrekkingen tezamen. In het geval een werknemer gebruikmaakt van een taxi, boot of luchtvaartuig, geldt de € 0,19-normering niet. Een werkgever kan dan binnen de grenzen van de redelijkheid de werkelijke kosten onbelast vergoeden. De € 0,19-normering geldt ook niet bij vervoer met een ter beschikking gesteld vervoermiddel.

Als een werknemer per openbaar vervoer reist, dan mag een werkgever ervoor kiezen om de werkelijke kosten onbelast te vergoeden (zie artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB en artikel 16a van de Wet LB (2010)). Dat kan de werkgever onder de overgangsregeling alleen doen als de werknemer de vervoerbewijzen ter vergoeding overhandigt. Deze vervoerbewijzen vallen onder de algemene bewaarplicht van de werkgever. De werkgever hoeft dan niet de daarmee verband houdende reisdagen en de afgelegde afstand met openbaar vervoer te registreren. Dat moet de werkgever wél, als hij een onbelaste vergoeding geeft van maximaal € 0,19 per kilometer. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het moet gaan om de werkelijk afgelegde kilometers. De wijze van vervoer kan dus tot verschillende uitkomsten leiden. De reisafstand met de auto kan immers afwijken van de reisafstand met de fiets of met de trein.

3. Zeevarenden

Zeevarenden zijn werknemers die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel werkzaam zijn op een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet. Zeevarenden, hun partners en tot het gezin behorende kinderen maken reizen tussen de woning of de verblijfplaats aan de wal en de ligplaats van het schip. De kilometers die zeevarenden reizen tussen de woning of verblijfplaats aan de wal en de ligplaats van het schip zijn aan te merken als zakelijke kilometers. Voor reiskosten die de partner (in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001) en de tot het gezin behorende kinderen van de zeevarende maken voor reizen naar en van het schip geldt het volgende. Ik acht het in ieder geval mogelijk dat de werkgever deze kosten belastingvrij vergoedt, als het schip – voor zeer korte tijd – ligplaats heeft in de havens van Duinkerken of Hamburg, dan wel in een van de in de kuststrook daartussen gelegen havens. De belastbaarheid van vergoedingen van kosten van reizen naar en van andere havens dan hiervoor zijn bedoeld staat ter beoordeling van de bevoegde inspecteur en, bij een eventueel blijvend geschil, van de administratieve rechter in belastingzaken.

4. Vaste reiskostenvergoedingen

Voor reiskosten met een vast en gelijkmatig karakter bestaat de mogelijkheid een vaste onbelaste vergoeding af te spreken, bijvoorbeeld voor het woon-werktraject. Hierbij gelden de algemene regels voor vaste onbelaste vergoedingen, zoals deze zijn ontwikkeld in de wet- en regelgeving en in de jurisprudentie (zie artikel 31a, derde lid, van de Wet LB en artikel 15d, van de Wet LB (2010), in samenhang met artikel 47, van de URLB 2001 (2010)).

Ik acht het gewenst de praktische regeling uit het besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/2433M, voort te zetten. Die praktische regeling kan gunstiger uitwerken bij bijvoorbeeld flexwerken. Daarom keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat werkgevers een praktische regeling kunnen hanteren op grond waarvan zij voor werknemers met een min of meer vaste arbeidsplaats eenvoudig een vaste onbelaste vergoeding voor reiskosten kunnen vaststellen (zie onderdeel 4.2). Dit laat uiteraard onverlet dat werkgevers met de inspecteur binnen de wettelijke kaders een specifieke regeling kunnen afspreken. Het blijft uiteraard ook mogelijk voor een werkgever om niet uit te gaan van deze praktische regeling en individueel op declaratiebasis een hogere onbelaste vergoeding aannemelijk te maken. Ik merk hierbij op dat de € 0,19-normering ook bij een vaste onbelaste vergoeding van belang is.

4.1. Vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie

Werkgever en werknemer kunnen een vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie overeenkomen. Naast afspraken over een aanvullende onbelaste vergoeding in het geval dat de werknemer meer kilometers dan berekend heeft afgelegd, hoort daarbij ook een terugbetalingsverplichting of het voorzien in het (alsnog) als loon in aanmerking nemen van een achteraf te constateren bovenmatigheid. Hierbij geldt als voorwaarde dat die nacalculatie (met de eventuele bijbehorende gevolgen) plaatsvindt aan het einde van het kalenderjaar of, als de dienstbetrekking tijdens het kalenderjaar eindigt, in het loontijdvak dat volgt op de maand waarin de dienstbetrekking eindigt. De werkgever kan hierbij desgewenst gebruik maken van de regeling in artikel 13a, vierde en vijfde lid, van de Wet LB, of artikel 10f van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst op 31 december 2010).

Bij een vaste vergoeding volgens de hierna in onderdeel 4.2 bedoelde praktische regeling hoeft geen nacalculatie plaats te vinden, tenzij de totale reisafstand, dat wil zeggen heen en terug, meer bedraagt dan 150 km. Dit betekent enerzijds dat als een vergoeding volgens de voorwaarden van die regeling is toegekend, er niet achteraf via nacalculatie een gedeelte daarvan tot het loon hoeft te worden gerekend. Anderzijds brengt de toepassing van die praktische regeling zonder nacalculatie tot de hiervoor bedoelde 150 km mee, dat er geen ruimte bestaat voor aanvullende declaratie voor extra reizen naar de desbetreffende bestemming(en).

4.2. Praktische regeling

Als een werknemer op jaarbasis doorgaans naar één of meer vaste arbeidsplaatsen reist, kan een werkgever aan de hand van de volgende factoren een vaste onbelaste vergoeding van reiskosten bepalen:

  • a. aantal reguliere werkdagen per jaar, verminderd met het gemiddeld aantal dagen in verband met kortstondige afwezigheid (vakantie, verlof en ziekte): 214;

  • b. de totale reisafstand, dat wil zeggen heen en terug, bedraagt maximaal 150 kilometer per dag. Zie voor langere reisafstanden hierna.

Een werkgever kan daarbij aannemelijk maken dat het onder a bedoelde aantal dagen van 214 bij hem in betekenende mate hoger is.

De toegestane onbelaste vergoeding voor reiskosten is dan op jaarbasis: 214 x factor b x € 0,19. De toegestane vaste onbelaste vergoeding per maand of per week is het bedrag op jaarbasis, gedeeld door respectievelijk 12 of 52.

Doorgaans reizen naar een vaste arbeidsplaats

Een werknemer reist op jaarbasis doorgaans naar een vaste arbeidsplaats als hij de desbetreffende arbeidsplaats op jaarbasis vermoedelijk ten minste 36 weken (70% x 52 weken) zal bezoeken. Als de dienstbetrekking gaandeweg het kalenderjaar eindigt, mag worden uitgegaan van 70% van het aantal volle weken dat het dienstverband vermoedelijk duurt. Een werknemer die bijvoorbeeld in oktober (week 41) met pensioen gaat, heeft in dat jaar een dienstverband van 40 weken. Als hij in die 40 weken vermoedelijk minimaal 28 weken naar dezelfde arbeidsplaats zal reizen, reist hij op jaarbasis doorgaans naar een vaste arbeidsplaats.

Voorbeeld 1

Werknemer A reist 5 dagen per week naar zijn werk. Zijn totale reisafstand is 36 km (18 km enkele reis).

Op jaarbasis is dan een vaste onbelaste reiskostenvergoeding toegestaan van: 214 x 36 x € 0,19 = € 1.464, ofwel € 122 per maand of € 28 per week.

Voorbeeld 2

Werknemer B reist op jaarbasis doorgaans naar zijn werk te R. De enkele reisafstand naar R is 18 km. Op 1 dag per week werkt hij thuis en elke derde week reist hij één dag voor een vergadering naar arbeidsplaats Z:

  • In week 1 reist hij 4 dagen naar zijn werk te R (de werknemer reist niet op de dag dat hij thuis werkt).

  • In week 2 idem.

  • In week 3 reist hij 3 dagen naar zijn werk te R en 1 dag naar zijn werk te Z.

Voor het reizen naar R is een vaste vergoeding volgens deze praktische regeling mogelijk omdat werknemer B doorgaans naar R reist. Hij reist 2/3 van de weken 4 dagen per week en 1/3 van de weken 3 dagen per week naar R. In dit geval is op jaarbasis een onbelaste vaste reiskostenvergoeding toegestaan van (2/3 x 4/5 x € 1.464) + (1/3 x 3/5 x € 1.464) = € 1.074.

Voor de reizen naar Z is geen vaste vergoeding volgens deze praktische regeling mogelijk, omdat werknemer B op jaarbasis niet doorgaans naar Z reist. Wel is voor de totale reisafstand naar Z een onbelaste kilometervergoeding op declaratiebasis of een vaste vergoeding met nacalculatie volgens paragraaf 4.1 mogelijk, naast de toepassing van de praktische regeling voor de reizen naar R. Het is ook mogelijk om voor alle reizen te kiezen voor een vergoeding op declaratiebasis of voor een vaste vergoeding met nacalculatie (zie hiervoor, onder punt 4.1. Vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie).

Deeltijd

Voor een werknemer die in deeltijd werkt of een aantal dagen per week naar een vaste arbeidsplaats reist, kan deze praktische regeling naar evenredigheid worden toegepast. Als een werknemer in deeltijd bijvoorbeeld doorgaans drie dagen per week naar een vaste arbeidsplaats reist, moet de uitkomst van de berekening met factor 0,6 (3/5) worden vermenigvuldigd.

Langere reisafstanden

Voor reisafstanden van (heen en terug) meer dan 150 kilometer per dag geldt als voorwaarde dat een nacalculatie plaatsvindt (zie hiervoor, onder punt 4.1. Vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie).

Voorbeeld

Werknemer C reist 4 dagen per week naar zijn werk. Zijn totale reisafstand is 168 km (84 km enkele reis). Zijn werkgever betaalt hem per periode van 4 weken een reiskostenvergoeding van 4/52 x 4/5 x 214 x 168 x € 0,19 = € 420. Op het moment dat een nieuwe periode van 4 weken begint kan de werknemer wegens ziekte drie weken niet werken. In de vierde week reist hij achtereenvolgens op 7 dagen naar zijn werk. Daarna eindigt de dienstbetrekking.

In dit geval is een vaste onbelaste vergoeding voor reiskosten mogelijk. Maar omdat de totale reisafstand per dag meer bedraagt dan 150 kilometer is nacalculatie hier verplicht.

Over een periode van 8 weken heeft de werknemer 2 x € 420 = € 840 ontvangen. Hij is in deze periode 23 keer naar zijn werk gereisd. Op basis van zijn werkelijke reizen is een onbelaste vergoeding mogelijk van 23 x 168 x € 0,19 = € 735. Hierom moet de werknemer het verschil van € 105 aan zijn werkgever terugbetalen, ofwel moet de werkgever dit bedrag in de heffing betrekken.

Kortstondige afwezigheid

Van kortstondige afwezigheid is sprake als in redelijkheid een afwezigheid van maximaal zes aaneensluitende weken is te verwachten. Voor wat betreft ziekte wordt aangesloten bij de zeswekentermijn in het kader van de Wet verbetering poortwachter. De arbodienst geeft bij dreigend langdurig ziekteverzuim uiterlijk zes weken na de eerste ziektedag een oordeel over de aard van het ziektebeeld en geeft een advies over de mogelijkheden tot herstel en werkhervatting. Een werkgever mag een onbelaste reiskostenvergoeding doorbetalen tijdens kortstondige afwezigheid.

Op het moment dat een langdurige afwezigheid in redelijkheid is te voorzien, mag de vaste reiskostenvergoeding de lopende en de eerstvolgende kalendermaand nog onbelast worden uitbetaald. Daarna is een vaste onbelaste reiskostenvergoeding pas weer toegestaan per de eerste van de maand volgende op de maand van herstel.

Voorbeeld

Een werknemer meldt zich op 20 maart ziek wegens griep. Hij is net één week weer aan het werk, als hij op 5 april van de trap valt en zijn been breekt. Hij kan daardoor vermoedelijk twee maanden zijn werk niet verrichten. Op 5 augustus is de werknemer hersteld en hervat hij zijn werkzaamheden.

Op 20 maart is in redelijkheid sprake van kortstondige afwezigheid; de werkgever mag de vaste reiskostenvergoeding onbelast doorbetalen. Op 5 april is langdurige afwezigheid in redelijkheid te voorzien; de werkgever mag de vaste reiskostenvergoeding over april en mei nog onbelast uitbetalen; daarna is geen vaste onbelaste reiskostenvergoeding meer toegestaan tot en met augustus. Pas met ingang van september kan de werknemer weer een onbelaste reiskostenvergoeding volgens de praktische regeling krijgen; voor een eventuele vergoeding over de gewerkte dagen in augustus gelden de reguliere wettelijke regelingen.

5. Carpoolen

De onbelaste kilometervergoeding van maximaal € 0,19 geldt ook in geval van carpoolen voor iedere inzittende, tenzij sprake is van vervoer vanwege de werkgever. Zowel de bestuurder als de meerijders kunnen, voor zover geen sprake is van vervoer vanwege de werkgever, de toegestane onbelaste kilometervergoeding ontvangen. Dit kan desgewenst met toepassing van de hiervoor onder 4.2 weergegeven praktische regeling per werknemer. Voor de bestuurder die in opdracht van de werkgever met zijn eigen auto collega's meeneemt is er geen sprake van vervoer vanwege de werkgever. Bij carpoolen zijn verschillende situaties denkbaar. Hierop wordt hierna nader ingegaan.

5.1. Carpoolen op basis van een meerijregeling van de werkgever

Als een werkgever met de chauffeur heeft afgesproken dat de chauffeur met de eigen auto ook andere werknemers ophaalt, dan kan de chauffeur een onbelaste kilometervergoeding krijgen van maximaal € 0,19 voor de totale afstand, inclusief de omrijkilometers. De omrijkilometers zijn dan als zakelijke kilometers aan te merken. Voor de werknemers die meerijden is dan echter sprake van vervoer vanwege de werkgever. Voor de gecarpoolde kilometers komen die werknemers daardoor niet in aanmerking voor een onbelaste vergoeding. De werkgever die de bestuurder een vergoeding van € 0,29 per kilometer geeft onder de verplichting dat hij collega's meeneemt naar het werk, organiseert feitelijk het vervoer voor de collega's van de chauffeur. In zo'n geval kunnen deze collega's geen onbelaste vergoeding krijgen (vervoer vanwege de werkgever). Van de vergoeding die de bestuurder ontvangt is dan € 0,10 (€ 0,29 - € 0,19) loon. Dat kan de werkgever eventueel ten laste van zijn vrije ruimte brengen. Het is niet mogelijk dat de werkgever deze € 0,10 "op papier" toekent aan een meerijder, die in verband met het carpoolen een "afstandsverklaring" invult ten gunste van de bestuurder. De werkgever betaalt aan de bestuurder dan feitelijk een bovenmatig bedrag, terwijl bovendien voor de meerijder sprake is van vervoer vanwege de werkgever.

5.2. Carpoolen op basis van alleen afspraken tussen werknemers onderling

Als de chauffeur en de meerijder(s) onderling, zonder meerijregeling van de werkgever, hebben besloten om te gaan carpoolen, kan de werkgever aan de chauffeur maar ook aan de meerijder(s) de onbelaste vergoeding betalen van maximaal € 0,19 per kilometer. In dat geval mag de werkgever echter geen onbelaste vergoeding geven voor eventuele omrijkilometers, omdat de omrijkilometers in dat geval een privé-karakter hebben. Als de meerijders op grond van de onderlinge afspraak (een deel van) hun vergoeding aan de chauffeur geven (de meerijder heeft immers tijdens het meerijden geen reiskosten) heeft dat geen fiscale gevolgen. Dan is er namelijk geen sprake van vervoer vanwege de werkgever. Dat de werkgever feitelijk aanwijst welke werknemers op een bepaalde arbeidsplaats worden verwacht brengt hierin geen verandering, tenzij hij aanwijst wie de chauffeur is en wie de chauffeur meeneemt, of als hij zich anderszins in het carpoolen mengt. Het moet immers een vrije keuze van de werknemers blijven. Ook een belangstellingsregistratie (bijvoorbeeld in de kantine of via intranet) leidt niet tot vervoer vanwege de werkgever, als daaruit voor de werknemers geen carpoolverplichtingen jegens de werkgever voortvloeien. Er is dan geen sprake van "door de werkgever georganiseerd vervoer".

Voorbeeld

Het voorgaande brengt bijvoorbeeld mee dat er nog geen sprake is van vervoer vanwege de werkgever in de volgende situatie.

  • Ter bevordering van het carpoolen verstrekt een werkgever aan carpoolers een hogere vergoeding (maar – onbelast – maximaal € 0,19 per km) dan aan niet-carpoolers.

  • Om carpoolers in aanmerking te laten komen voor de hogere vergoeding, maakt de werkgever kenbaar dat het de verantwoordelijkheid is van de werknemers wie als chauffeur fungeert en wie als meerijder(s).

  • De carpoolers moeten aan de werkgever kenbaar maken dat zij carpoolen en met wie.

  • De carpoolers ontvangen een vergoeding, waarvan de hoogte niet afhankelijk is van het feit dat zij bestuurder dan wel meerijder zijn.

5.3. Carpoolen met de auto van de zaak

Een werknemer die met een auto van de zaak zakelijke kilometers aflegt komt voor deze kilometers niet in aanmerking voor de onbelaste kilometervergoeding. Voor deze kilometers is feitelijk sprake van vervoer vanwege de werkgever. Als hij echter besluit ook andere collega's in de auto van de zaak mee te nemen, komen zijn collega's in aanmerking voor de onbelaste kilometervergoeding. Dat geldt niet als de werkgever organiseert dat die werknemers meereizen; dan is ook voor hen sprake van vervoer vanwege de werkgever.

6. Wachtdienstregeling en privé-gebruik auto

Een wachtdienst is een bepaalde periode waarbinnen een werknemer oproepbaar is, doorgaans aan de hand van een roulatiesysteem. Als een werknemer tijdens een wachtdienst een auto van de zaak gebruikt voor familiebezoek, is het karakter van die rit privé. Het karakter van de rit kan echter gedeeltelijk wijzigen in zakelijk als de werknemer een oproep van zijn werkgever ontvangt. In zo'n geval zijn alleen de eerste kilometers

privé. Ik acht het gewenst een praktische regeling te treffen voor wachtdiensten. Ik keur daarom met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat als een werknemer voor een wachtdienst een auto van de zaak krijgt, de gereden kilometers tijdens deze wachtdienst als zakelijk worden aangemerkt. Hiervoor gelden de volgende vier voorwaarden.

Voorwaarden

  • 1. De werknemer heeft geen invloed op de keuze van de aangeschafte auto.

  • 2. De werknemer beschikt in privé over een auto die voor privégebruik evenzeer of zelfs meer geschikt is dan de auto van de zaak.

  • 3. De werknemer is verplicht tijdens de wachtdienst binnen een redelijke afstand van zijn woonplaats te blijven.

  • 4. Het aantal kilometers dat tijdens de wachtdienst wordt gereden en het aantal en de plaats van de werkzaamheden waarvoor de werknemer is opgeroepen worden bijgehouden.

Het is daarbij aan de belanghebbende(n) om aannemelijk te maken dat zo'n situatie zich voordoet.

7. Geen toepassing hardheidsclausule bij privégebruik auto

Het autokostenforfait ("privégebruik auto") heeft betrekking op het voordeel van de ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde of staande auto (hierna: auto van de zaak). De wetgever heeft hiermee de auto van de zaak op praktische wijze in de belastingheffing betrokken. Een dergelijke bepaling is niet vrij van een zekere ruwheid; dit is een kenmerk van forfaitaire regelingen.

De Wet IB 2001 en de Wet LB hanteren inzake de auto van de zaak een vooronderstelling: de auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan of te zijn gesteld. Dit is alleen anders als blijkt dat niet meer dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis privé met de auto wordt gereden. Bij meerdere auto's geldt de grens van 500 kilometer per auto.

Gelet op de bewuste keuze van de wetgever wijs ik verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule met betrekking tot de regeling voor privégebruik met een auto van de zaak steeds af. Dit geldt bijvoorbeeld voor situaties waarin het bedrag van het autokostenforfait hoog is in verhouding tot het aantal daadwerkelijk gereden privékilometers, situaties waarin een duurdere auto wordt gebruikt dan de belastingplichtige gelet op zijn maatschappelijke positie in privé zou hebben aangeschaft of wanneer de werkelijke kosten lager zijn dan het autokostenforfait.

8. Teruggaaf door vervoerbedrijven, bewaarplicht vervoerbewijs en gevolgen reiskostenvergoeding

Een werkgever wil de volledige kosten van het openbaar vervoer vergoeden. Als de werkgever het overgangsrecht toepast moet de werknemer het vervoerbewijs overhandigen aan de werkgever ten behoeve van de loonadministratie (zie artikel 16a, eerste lid, van de Wet LB (2010). Bij toepassing van de werkkostenregeling geldt de zogenoemde vrije bewijsleer (zie artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet LB). Dit kan ook meebrengen dat de werknemer het vervoerbewijs aan de werkgever overhandigt.

De werknemer die tijdens een reis vertraging heeft opgelopen en bij de vervoerder een vertragingsvergoeding heeft aangevraagd moet echter het originele vervoerbewijs bij de vervoerder inleveren. De werkgever kan in zo'n geval voldoen aan de administratie- en bewaarplicht als hij in de plaats van het originele vervoerbewijs beschikt over een kopie van het vervoerbewijs én over de brief of het e-mailbericht van de vervoerder waarin de beslissing over toekenning of afwijzing van de vertragingsvergoeding wordt meegedeeld. De Belastingdienst stelt dit dan gelijk aan het originele vervoerbewijs.

De werkgever hoeft voorts bij de onbelaste vergoeding van de reiskosten aan de werknemer geen rekening te houden met de door de vervoerder toegekende vertragingsvergoeding. Dit betekent dat de werkgever bijvoorbeeld geen wijziging hoeft aan te brengen in de gebruikelijke vergoeding als sprake is van een vaste onbelaste vergoeding voor woon-werkverkeer met het openbaar vervoer.

9. Bewijs bij reizen met openbaar vervoer

Voor een werknemer die met het openbaar vervoer reist zijn bij twee regelingen de plaats- of vervoerbewijzen van belang, namelijk voor:

  • 1. de reisaftrek (zie artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001);

  • 2. de vergoeding van de werkelijke kosten onder de overgangsregeling (zie onderdeel 2 en onderdeel 8).

Bij gebruik van de OV-chipkaart is het niet mogelijk om een plaats- of vervoerbewijs te overhandigen. Bij de OV-chipkaart bestaan immers geen fysieke plaatsbewijzen meer. Daarom keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat door of vanwege het vervoerbedrijf gemaakte overzichten van transacties met de OV-chipkaart gelijk mogen worden gesteld met ‘plaatsbewijzen’ als bedoeld in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en met ‘vervoerbewijzen’ als bedoeld in artikel 16a van de Wet LB (2010).

Met de OV-bedrijven is in dat kader aanvankelijk afgesproken dat zij deze overzichten twee jaar zouden bewaren. Wat betreft reisgegevens die betrekking hebben op 2011 en latere jaren is die bewaartermijn tussentijds echter beperkt tot een jaar en zes maanden. De inspecteur kan om de reisgegevens vragen tijdens de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting. Een aantal belastingplichtigen heeft door de verkorting van de bewaartermijn de door de inspecteur gevraagde reisgegevens niet meer kunnen overleggen. Dat heeft geleid tot correctie van de reisaftrek. Dit gevolg acht ik ongewenst. Ook vind ik het niet langer wenselijk om de eis te stellen dat de werknemer plaatsbewijzen kan overleggen. Als de werknemer op andere wijze (‘vrije bewijsleer’) aannemelijk maakt dat hij de reizen heeft gemaakt en – voor de reisaftrek – bovendien beschikt over een reisverklaring, vind ik dat voldoende bewijs.

Vooruitlopend op wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 keur ik met toepassing van de hardheidsclausule daarom het volgende goed voor aanslagen inkomstenbelasting die betrekking hebben op de jaren 2011 en latere jaren.

Goedkeuring

Belastingplichtigen die gevraagd worden het bewijs voor de reisaftrek te leveren, kunnen ook op een andere wijze dan met plaatsbewijzen of overzichten van transacties, met de ‘vrije bewijsleer’, voldoen aan het verzoek van de inspecteur.

Daaraan stel ik de volgende voorwaarden:

  • 1. De reiziger overlegt een reisverklaring van de werkgever waaruit blijkt welk reispatroon hij heeft gehad in het desbetreffende jaar.

  • 2. De reiziger maakt aannemelijk dat de reizen zijn gemaakt. Dit is bijvoorbeeld mogelijk met betalingsbewijzen voor de OV-chipkaart of de reisgegevens van TLS.

Deze goedkeuring is van overeenkomstige toepassing voor het onder de overgangsregeling in de loonheffingen te leveren bewijs van het reizen per openbaar vervoer.

Toelichting:

Deze goedkeuring geldt voor aanslagen die betrekking hebben op de jaren 2011 en latere jaren omdat de OV-bedrijven met mijn instemming de reisgegevens die betrekking hebben op 2011 en latere jaren korter zijn gaan bewaren.

Belastingplichtigen waarbij de reisaftrek over de jaren 2011 of 2012 is gecorrigeerd vanwege het niet meer kunnen downloaden van reisgegevens kunnen de inspecteur om een herbeoordeling van hun aangifte vragen op grond van deze goedkeuring en uitsluitend voor zover het de reisaftrek betreft. Daarbij moeten zij alsnog voldoen aan de hiervoor vermelde voorwaarden die aan deze goedkeuring zijn verbonden.

Verzoeken om een herbeoordeling van de reisaftrek over 2011 en 2012 kunnen worden gedaan bij:

Belastingen / Particulieren, dienstverlening en bezwaar

Belastingdienst, bezwaar team 02

Postbus 90056

5600 PJ Eindhoven

De overgang van bewijslevering aan de hand van plaatsbewijzen naar de ‘vrije bewijsleer’ zal bij de eerstvolgende gelegenheid worden uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en terugwerken tot en met 1 januari 2011.

10. Ingetrokken regeling

Het volgende besluit is ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:

  • besluit van 19 december 2010, nr. DGB2010/6957M.

11. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Den Haag, 20 mei 2014

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze: T.W.M. Poolen, Lid van het managementteam Belastingdienst.

Naar boven