Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 11 april 2014, nr. MBO/602732, houdende de verstrekking van subsidie voor de verbetering van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt door publiek-private samenwerking (Regeling regionaal investeringsfonds mbo)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 2.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, Minister van Economische Zaken;

b. samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband van tenminste één uit de openbare kas bekostigde onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie dat op grond van een samenwerkingsovereenkomst publiek-private samenwerking vorm geeft;

c. onderwijsinstelling:

instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de wet, voor zover het bekostigde beroepsopleidingen betreft;

d. wet:

Wet educatie en beroepsonderwijs;

e. regionale overheid:

provincie, gemeente of waterschap;

f. arbeidsorganisatie:

iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die economische activiteiten uitoefent;

g. publiek-private samenwerking:

samenwerking tussen in ieder geval een uit de openbare kas bekostigde onderwijsinstelling en een arbeidsorganisatie;

h. georganiseerd bedrijfsleven:

representatieve organisatie van werkgevers of representatieve organisatie van werknemers;

i. O&O-fonds:

Opleidings- en Ontwikkelfonds, opgericht bij een bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst;

j. beoordelingscommissie:

commissie, bedoeld in artikel 19, die is belast met het beoordelen van de subsidieaanvragen.

Artikel 2. Doel van de regeling

  • 1. Het doel van deze regeling is het beschikbaar stellen van geld aan samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen die ten doel hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

  • 2. Indien voor het verbeteren van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt een doelmatigere organisatie van het opleidingenaanbod binnen de regio gewenst is, kan aanvullend subsidie worden aangevraagd op de subsidie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3. Registratie

Partijen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, die hun belangstelling voor deelname kenbaar willen maken, kunnen zich laten registreren, bij het team Maatwerk Uitvoering Onderwijsbeleid van de Dienst Uitvoering Onderwijs van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 4. Subsidieplafond

  • 1. Voor subsidieverstrekkingen op grond van deze regeling is, met inbegrip van de kosten voor de uitvoering van de regeling, in totaal € 100.000.000,– beschikbaar.

  • 2. Voor het kalenderjaar 2014 is een bedrag beschikbaar van € 24.000.000,–.

  • 3. Voor de kalenderjaren 2015, 2016 en 2017 wordt jaarlijks de hoogte van het subsidieplafond bekend gemaakt in de Staatscourant.

Artikel 5. Begrotingsvoorwaarde

Subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Besteding van de subsidie

  • 1. De subsidie wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor zij wordt verstrekt.

  • 2. Eventuele niet-bestede middelen worden na afloop van de looptijd van de subsidie teruggevorderd.

Artikel 7. Toepassing Regeling OCW-subsidies

Hoofdstuk 3 van de Regeling OCW-subsidies is niet van toepassing op subsidieverstrekkingen op grond van deze regeling.

HOOFDSTUK 2. SUBSIDIE TEN BEHOEVE VAN PUBLIEK-PRIVATE SAMENWERKING EN DOELMATIGER ORGANISEREN VAN HET OPLEIDINGENAANBOD

§ 1. Subsidie voor duurzame publiek-private samenwerking

Artikel 8. Subsidieverstrekking
  • 1. De minister kan aan het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling subsidie verstrekken voor een duurzame publiek-private samenwerking die ten doel heeft de aansluiting van het beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

  • 2. Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor:

    • a. kosten voor nieuwbouw, verbouw of leegstand van gebouwen, dan wel loonverletkosten van personeel;

    • b. activiteiten die zijn gefinancierd vanuit de rijksbijdrage voor de betreffende instelling, bedoeld in artikel 2.2.1 van de wet;

    • c. activiteiten die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden;

    • d. activiteiten met betrekking tot publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs waarvoor reeds subsidie is verstrekt door de minister dan wel de minister van Economische Zaken voor de ontwikkeling van een Centrum voor innovatief vakmanschap met tussenkomst van het Platform Bèta Techniek;

    • e. activiteiten waarvoor subsidie is verleend op grond van de Regeling cofinanciering sectorplannen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • f. activiteiten waarvoor subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling praktijkleren respectievelijk de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport; en

    • g. activiteiten die worden gesubsidieerd op grond van een andere ministeriële regeling dan de onder e en f genoemde die is gericht op het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onder d, kan subsidie worden verstrekt ten behoeve van een samenwerkingsverband indien aantoonbaar nieuwe activiteiten worden gestart of indien activiteiten worden gestart waarmee de samenwerking wordt verbreed doordat een substantieel grotere doelgroep wordt bereikt.

  • 4. De subsidie bedraagt ten minste € 200.000,– en ten hoogste € 2.000.000,– per subsidieaanvraag.

  • 5. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een bedrag van minder dan € 200.000,– wordt afgewezen.

Artikel 9. Samenwerkingsverband
  • 1. Onderwijsinstellingen en arbeidsorganisaties werken samen in samenwerkingsverbanden om duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.

  • 2. In een samenwerkingsverband werken ten minste één onderwijsinstelling en ten minste één arbeidsorganisatie samen.

  • 3. Het samenwerkingsverband kan verder bestaan uit:

    • a. één of meer andere onderwijsinstellingen dan de onderwijsinstelling, bedoeld in het tweede lid;

    • b. één of meer andere arbeidsorganisaties dan de arbeidsorganisatie, bedoeld in het tweede lid;

    • c. het georganiseerd bedrijfsleven;

    • d. één of meer O&O-fondsen

    • e. één of meer regionale overheden;

    • f. één of meer scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 21, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • g. één of meer instellingen voor hoger onderwijs, als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; of

    • h. overige partijen die bijdragen aan de verbetering van de afstemming tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt.

  • 4. Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een samenwerkingsverband kunnen daartoe de wens kenbaar maken bij de onderwijsinstelling in het betreffende samenwerkingsverband. De onderwijsinstelling draagt er in dat geval zorg voor dat de arbeidsorganisatie in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan het samenwerkingsverband, met inachtneming van de voorschriften van de regeling.

Artikel 10. Cofinanciering
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 8, eerste lid, geldt als voorwaarde dat er sprake is van cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband niet zijnde de onderwijsinstelling.

  • 2. De subsidie voor de publiek-private samenwerking, bedoeld in artikel 8, vierde lid, bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting.

  • 3. De cofinanciering door de arbeidsorganisatie, het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen, bedraagt ten minste één derde en ten hoogste twee derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar.

  • 4. De cofinanciering door andere partijen in het samenwerkingsverband dan de in het vorige lid bedoelde, bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of is een bijdrage die in geld waardeerbaar is.

  • 5. Onder cofinanciering wordt niet begrepen:

    • a. de kosten voor de begeleiding van de deelnemer gedurende de beroepspraktijkvorming en

    • b. de vergoeding voor de deelnemer in de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg dan wel de beroepsbegeleidende leerweg.

Artikel 11. Subsidieaanvraag
  • 1. De subsidie wordt door de onderwijsinstelling ten behoeve van de activiteiten van het samenwerkingsverband, aangevraagd bij de minister.

  • 2. De aanvraag voor subsidie, omvat in ieder geval:

    • a. een regionaal visiedocument, bedoeld in artikel 12;

    • b. een plan van aanpak, bedoeld in artikel 13;

    • c. een meerjarenbegroting, bedoeld in artikel 14 en

    • d. een samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 15.

  • 3. De subsidie wordt verstrekt voor een periode van vier jaar.

Artikel 12. Regionaal visiedocument
  • 1. In het regionaal visiedocument wordt opgenomen de visie van de partijen in het samenwerkingsverband op de arbeidsmarkt en de aansluiting van het aanbod van beroepsopleidingen daarop in de desbetreffende regio.

  • 2. Het regionaal visiedocument bevat de volgende onderwerpen:

    • a. een afbakening van de regio waarvoor de publiek-private samenwerking actief is;

    • b. een analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve vraag van de arbeidsmarkt naar gediplomeerden waar de activiteiten van de publiek-private samenwerking zich op richten;

    • c. een overzicht van de relevante partijen in de regio en in de desbetreffende sector;

    • d. een overzicht van de partijen, bedoeld in onderdeel c, met wie wordt samengewerkt binnen de publiek-private samenwerking en een beschrijving van de rol van deze partijen; en

    • e. een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op de bestaande regionale en sectorale agenda’s ten aanzien van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt die relevant zijn voor de publiek-private samenwerking.

  • 3. Tevens bevat het regionaal visiedocument een beschrijving van de uitkomst van de afstemming met andere relevante partijen in de regio en in de betreffende sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zoals onderwijsinstellingen, arbeidsorganisaties en regionale overheden.

Artikel 13. Plan van aanpak
  • 1. In het plan van aanpak wordt beschreven op welke wijze de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven op basis van de analyses neergelegd in het regionaal visiedocument, bedoeld in artikel 12.

  • 2. Het plan van aanpak bevat in ieder geval:

    • a. de doelstellingen van de publiek-private samenwerking;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven;

    • c. een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd;

    • d. een beschrijving van de mijlpalen die na twee jaar en na vier jaar zijn bereikt om de doelstellingen van de publiek-private samenwerking te behalen;

    • e. een overzicht van de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop de publiek-private samenwerking betrekking heeft;

    • f. een omschrijving waaruit de verdeling van de taken tussen partijen van het samenwerkingsverband blijkt en waaruit blijkt dat partijen in staat zijn om het voorstel binnen de gestelde tijd uit te voeren;

    • g. een beschrijving van de opbrengst voor de individuele partijen van deelname aan het samenwerkingsverband;

    • h. een analyse van de risico’s van de publiek-private samenwerking en een beschrijving van de wijze waarop deze potentiële risico’s worden aangepakt;

    • i. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de publiek-private samenwerking door het samenwerkingsverband wordt geëvalueerd en indien nodig bijgesteld;

    • j. afspraken over de wijze waarop scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs in de regio gebruik kunnen maken van de faciliteiten van de publiek-private samenwerking en de eventuele tegenprestatie die hiervoor wordt verricht, en

    • k. een uitwerking van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode.

Artikel 14. Meerjarenbegroting
  • 1. De meerjarenbegroting bevat een onderbouwd overzicht van de geraamde inkomsten en uitgaven voor de betreffende kalenderjaren waarin uitsplitsing is gemaakt in omvang en prijs voor zover die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 2. De meerjarenbegroting omvat daarnaast:

    • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat wordt gevraagd;

    • b. een onderbouwing waaruit blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste één derde deel van de totale begroting bedraagt;

    • c. een overzicht van de financiering in geld waardeerbaar en de financiering in geld door partijen in het samenwerkingsverband;

    • d. de omvang van de cofinanciering door de arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen;

    • e. de omvang van de cofinanciering van de overige samenwerkingspartners;

    • f. de omvang van de kosten voor overhead en aan overhead gerelateerde exploitatiekosten; en

    • g. een raming van inkomsten en uitgaven voor een periode van ten minste vier jaar na afloop van de subsidieperiode, waaruit blijkt dat de publiek-private samenwerking duurzaam wordt voortgezet.

  • 3. Voor de berekening van de personeelskosten wordt een integraal tarief gehanteerd van € 73,– per uur.

Artikel 15. Samenwerkingsovereenkomst
  • 1. De samenwerking binnen het samenwerkingsverband wordt vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 2. In de samenwerkingsovereenkomst is in elk geval geregeld:

    • a. de publiek-private samenwerking die met de subsidie en de cofinanciering duurzaam zal worden vormgegeven;

    • b. de vorm van de samenwerking, waaronder in ieder geval de wijze waarop partijen betrokken zijn bij de organisatorische en bestuurlijke inrichting en de uitvoering van de publiek-private samenwerking;

    • c. een beschrijving van de faciliteiten die de partijen beschikbaar stellen voor de inrichting en de uitvoering van de publiek-private samenwerking;

    • d. de financiële en overige bijdragen van de partijen van het samenwerkingsverband; en

    • e. de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop de publiek-private samenwerking betrekking heeft.

§ 2. Subsidie voor doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod

Artikel 16. Subsidie voor doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod
  • 1. De subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 11, eerste lid, kan tevens een aanvraag tot subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod omvatten.

  • 2. Onder het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod wordt in ieder geval verstaan:

    • a. het in onderling overleg afbouwen van een beroepsopleiding door één van de onderwijsinstellingen, bedoeld in artikel 17, eerste lid;

    • b. het overdragen van beroepsopleidingen tussen onderwijsinstellingen; of

    • c. het gezamenlijk aanbieden van beroepsopleidingen door onderwijsinstellingen.

  • 3. Indien de subsidieaanvraag een aanvraag tot subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod omvat, wordt het regionaal visiedocument, bedoeld in artikel 12, zodanig uitgebreid dat tevens blijkt op welke wijze de taakverdeling is vormgegeven tussen de onderwijsinstellingen betreffende het aanbod en de toegankelijkheid van beroepsopleidingen binnen de regio. Uit dit document blijkt ook de relevantie voor de arbeidsmarkt volgend uit de uitkomst van de afstemming met relevante partijen in de regio, zoals onderwijsinstellingen, arbeidsorganisaties en regionale overheden.

  • 4. Bij de aanvraag voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval gevoegd:

    • a. een plan van aanpak waaruit blijkt dat de aanvraag samenhangt met de publiek-private samenwerking en waarin wordt beschreven aan de hand van een activiteitenplanning en een taakverdeling hoe het opleidingenaanbod doelmatiger wordt georganiseerd;

    • b. een meerjarenbegroting waaruit blijkt op welke wijze de gevraagde subsidie en de cofinanciering, bedoeld in artikel 17, vijfde lid, wordt besteed; en

    • c. een samenwerkingsovereenkomst die door de onderwijsinstellingen, bedoeld in artikel 17, eerste lid, is ondertekend, waarin in ieder geval de financiële afspraken tussen onderwijsinstellingen zijn geregeld.

Artikel 17. Subsidievoorwaarden
  • 1. Bij de aanvraag zijn, in afwijking van artikel 11, tweede lid, ten minste twee onderwijsinstellingen betrokken, waarbij ten minste één onderwijsinstelling partij is van het samenwerkingsverband.

  • 2. De subsidieaanvraag heeft in ieder geval betrekking op dezelfde kwalificatie of dezelfde kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel e.

  • 3. De subsidie bedraagt maximaal één derde deel van de meerjarenbegroting, bedoeld in artikel 16, vierde lid, onderdeel b.

  • 4. Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 16 is vereist dat er sprake is van cofinanciering door de onderwijsinstellingen, bedoeld in het eerste lid. De cofinanciering bedraagt minimaal twee derde deel van de meerjarenbegroting voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, bedoeld in artikel 16, vierde lid, onderdeel b, in geld of in geld waardeerbaar, van de subsidieaanvraag.

  • 5. De subsidie bedraagt ten hoogste € 200.000,– per subsidieaanvraag.

  • 6. De subsidie is niet bestemd voor:

    • a. kosten voor ontslag dan wel voor uitkeringen van gewezen personeelsleden van de betreffende onderwijsinstellingen, als gevolg van dit voorstel; of

    • b. kosten voor nieuwbouw, verbouw of leegstand van gebouwen.

HOOFDSTUK 3. INDIENING EN BEOORDELING AANVRAAG

Artikel 18. Indiening aanvraag

  • 1. In het kalenderjaar 2014 wordt de subsidieaanvraag ingediend in de periode 12 mei tot 8 juni 2014.

  • 2. In de kalenderjaren 2015 tot en met 2017 worden de subsidieaanvragen ingediend in de periode van 1 januari van het betreffende kalenderjaar tot 1 februari van dat kalenderjaar.

  • 3. De aanvraag om subsidie wordt elektronisch ingediend, met behulp van het aanvraagformulier ‘Regionaal investeringsfonds mbo’ dat beschikbaar wordt gesteld op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs.

  • 4. De aanvraag gaat vergezeld van de documenten, bedoeld in artikel 11, tweede lid.

  • 5. Als tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, geld het tijdstip waarop de aanvraag het systeem voor gegevensverwerking van de minister heeft bereikt.

Artikel 19. Beoordelingscommissie

De minister stelt een onafhankelijke beoordelingscommissie in die is belast met het beoordelen van de aanvragen op basis van de beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 20. De beoordelingscommissie adviseert de minister over de ingediende subsidieaanvragen.

Artikel 20. Beoordeling van de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking

  • 1. De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor de publiek-private samenwerking die voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in hoofdstuk 2, paragraaf 1.

  • 2. Indien de aanvrager dit op prijs stelt, stelt de beoordelingscommissie het samenwerkingsverband in de gelegenheid de aanvraag mondeling toe te lichten.

  • 3. Een subsidieaanvraag wordt door de beoordelingscommissie beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. samenwerking en draagvlak;

    • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • d. duurzaamheid; en

    • e. financiering.

  • 4. De criteria, bedoeld in het derde lid, zijn nader uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.

  • 5. Aanvragen dienen voor elk van de criteria, bedoeld in het tweede lid, minimaal voldoende te zijn beoordeeld om in aanmerking te komen voor toekenning.

Artikel 21. Beoordeling van de subsidieaanvraag voor doelmatiger organiseren

  • 1. Indien de subsidieaanvraag mede een subsidieaanvraag voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, bedoeld in artikel 16, bevat, beoordeelt de beoordelingscommissie dit onderdeel van de aanvraag aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. samenwerking en draagvlak;

    • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid; en

    • d. financiering.

  • 2. De criteria, bedoeld in het eerste lid, zijn nader uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 2 bij deze regeling is gevoegd.

  • 3. Aanvragen dienen voor elk van de criteria, bedoeld in het tweede lid, minimaal voldoende te zijn beoordeeld om in aanmerking te komen voor toekenning.

  • 4. Een aanvraag voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod kan uitsluitend worden gehonoreerd indien de aanvraag voor de publiek-private samenwerking is gehonoreerd.

HOOFDSTUK 4. BESLUITVORMING EN VERPLICHTINGEN

Artikel 22. Rangschikking aanvragen

De beoordelingscommissie rangschikt de aanvragen, bedoeld in artikel 11, voor de publiek-private samenwerking die voldoen aan de voorwaarden per kalenderjaar zodanig dat hij een aanvraag hoger rangschikt naarmate deze de in artikel 2, eerste lid, genoemde doelstelling beter realiseert. Daartoe worden de criteria, bedoeld in artikel 20, gehanteerd.

Artikel 23. Besluitvorming door de minister

  • 1. De minister neemt een beslissing over de subsidieverlening op basis van het advies van de beoordelingscommissie.

  • 2. Indien het totaal van de aanvragen, bedoeld in artikel 11, verhoogd met de aanvragen voor subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, bedoeld in artikel 16, dat voldoet aan de voorwaarden van deze regeling het subsidieplafond voor het betreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 4, overschrijdt, wijst de minister op basis van de rangschikking, bedoeld in artikel 22, één of meer aanvragen af. Indien na toepassing van het eerste lid, aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd, beslist de minister op basis van loting.

  • 3. De minister besluit uiterlijk binnen zestien weken na de sluitingsdatum van de aanvraagperiode, bedoeld in artikel 18.

  • 4. Indien de minister niet tijdig een beslissing neemt, deelt hij de aanvrager mee binnen welke termijn de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5. Indien de minister een aanvraag afwijst, kan de aanvrager de aanvraag nog eenmaal in een later tijdvak indienen. De eerste volzin is niet van toepassing op aanvragen die in het laatste tijdvak worden ingediend.

Artikel 24. Weigeringsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverlening worden geweigerd, indien naar het oordeel van de minister:

  • a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan bij en krachtens deze regeling gestelde eisen;

  • b. de kosten van de activiteiten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen doelstellingen en de daarvan te verwachten resultaten; en

  • c. onvoldoende vertrouwen bestaat over de financiële haalbaarheid van de publiek-private samenwerking.

Artikel 25. Verplichtingen

  • 1. Voor de onderwijsinstelling, bedoeld in artikel 8, eerste lid, gelden de volgende verplichtingen:

    • a. de publiek-private samenwerking start zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden na goedkeuring van de subsidieaanvraag;

    • b. de onderwijsinstelling zendt aan de minister jaarlijks een voortgangsrapportage en aan het eind van de subsidieperiode de eindrapportage, bedoeld in artikel 26, tweede lid.

  • 2. In de voortgangsrapportage wordt een beschrijving gegeven van de voortgang ten aanzien van het realiseren van de mijlpalen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder d.

  • 3. In de eindrapportage wordt een beschrijving gegeven van de gerealiseerde mijlpalen na vier jaar, bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder d.

Artikel 26. Verantwoording

  • 1. De financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving, bedoeld in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs, met model G, zoals behorende bij de richtlijn RJ660, alinea 212, zoals vastgesteld door de Raad van de Jaarverslaggeving (model G2), met dien verstande dat daarbij tevens de niet bestede middelen worden vermeld. De verwerking van niet-bestede middelen geschiedt in dat geval in de jaarrekening van het laatste jaar van besteding. De verklaring van de accountant bij de jaarrekening bevat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van de subsidie.

  • 2. Naast de financiële verantwoording, bedoeld in het eerste lid, toont de subsidieontvanger aan de hand van het eindverslag aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 3. Het eindverslag bevat een overzicht van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee bereikte resultaten. Het verslag bevat, voor zover van toepassing, een analyse van verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan, en de feitelijke realisatie.

  • 4. Het eindverslag wordt tezamen met de jaarverslaggeving, bedoeld in het eerste lid, gezonden aan de minister.

  • 5. De minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na ontvangst van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

Artikel 27. Wijze van melding

  • 1. De melding, bedoeld in artikel 9 van de Regeling OCW-subsidies, geschiedt schriftelijk aan DUO, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer.

  • 2. De melding wordt in afschrift verzonden aan het ministerie van OCW, directie MBO (IPC: 2150), Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

Artikel 28. Voorschotten en betaling

  • 1. De subsidieontvanger ontvangt elk kwartaal een voorschot.

  • 2. De subsidie wordt in zestien termijnen van elk een kwartaal verstrekt.

  • 3. Het eerste voorschot bedraagt 25 procent van de totale subsidie.

  • 4. De overige voorschotten bedragen vijf procent van de totale subsidie.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 29. Evaluatie van de regeling

  • 1. De minister draagt uiterlijk in 2016 zorg voor evaluatie van deze regeling.

  • 2. De onderwijsinstelling werkt mee aan de evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk door de minister.

  • 3. De onderwijsinstelling bedingt bij de partijen van het samenwerkingsverband dat zij meewerken aan evaluatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 30. Inwerkingtreding en einddatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Op grond van deze regeling kunnen met ingang van 1 januari 2018 geen nieuwe aanvragen meer worden ingediend.

  • 3. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2022 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op besluiten die vóór de vervaldatum zijn genomen.

Artikel 31. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling regionaal investeringsfonds mbo.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.

BIJLAGE 1: BEOORDELINGSKADER PUBLIEK-PRIVATE SAMENWERKING

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

Scoring

1. Verbetering aansluiting onderwijs op (regionale) arbeids-markt

Er is een regionale visie en analyse met een keuze voor de afbakening van de regio.

1. In de regionale visie is een onderbouwde keuze gemaakt voor de afbakening van de regio

2. De analyse is onderbouwd met kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de regionale (toekomstige) arbeidsmarkt, en wordt waar mogelijk voortgebouwd op bestaande regionale en sectorale agenda’s.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de kwaliteit van de regionale visie en uitgevoerde analyse hoger is, blijkend uit onder andere:

1. een heldere en logische onderbouwing van de afbakening van de regio;

2. de scherpte en juistheid van de analyse van de huidige situatie in de gekozen regio, zowel voor het onderwijs als de arbeidsmarkt. Daarbij wordt gebruik gemaakt van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens;

3. een logische aansluiting van de regionale visie op huidige regionale en sectorale agenda’s.

De doelstellingen van de publiek-private samenwerking zijn gebaseerd op een analyse van de aansluiting van het onderwijs op de regionale (toekomstige) arbeidsmarkt.

1. Op grond van de analyse en de regionale visie worden keuzes gemaakt op welke onderdelen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt verbeterd.

2. Op grond van de gemaakte keuzes wordt een focus aangebracht in het opleidingenaanbod waarop de pps betrekking heeft (doelmatigheid).

3. De beoogde doelstellingen van de pps worden SMART geformuleerd en bevatten kwalitatieve en kwantitatieve aspecten om de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt te verbeteren.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de doelstellingen van de pps beter bijdragen aan de verbetering van de aansluiting op de arbeidsmarkt in de gekozen regio, blijkend uit onder andere:

1.een heldere beschrijving van de keuzes op welke onderdelen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt verbeterd;

2. de keuzes zijn onderbouwd en vloeien logisch voort uit de analyse;

3. een heldere beschrijving van de doelmatige focus in het opleidingenaanbod en hoe deze focus de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt verbetert;

4. een heldere beschrijving

van de doelstellingen die de pps beoogt. Deze doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden (SMART) geformuleerd;

5. een heldere beschrijving van de beoogde resultaten en effecten op de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt, zowel in kwantitatieve termen als in kwalitatieve termen, waarbij duidelijk is gemaakt dat het plan van aanpak een oplossing biedt voor de geconstateerde problemen;

6. een heldere beschrijving van de doelgroep(en) van het plan en op welke wijze de pps voorziet in de behoefte van deze doelgroep(en).

Er is draagvlak voor het plan bij de stakeholders in de regio.

In het plan wordt een gezamenlijk belang voor de regio geformuleerd.

Het draagvlak bij regionale stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Stakeholders zijn bijvoorbeeld andere mbo-instellingen, vmbo-instellingen, hoger onderwijs instellingen, regionale overheden en andere arbeidsorganisaties.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate het draagvlak en instemming van de stakeholders met de regionale visie groter is, blijkend uit onder andere:

– een beschrijving van de urgentie van de pps voor stakeholders in de regio;

– een beschrijving van het voordeel dat (de doelstellingen van) de pps oplevert voor partijen in de regio;

2. Samenwerking en draagvlak

Er is een gedragen samenwerking tussen de partners in het samenwerkingsverband.

1. Er wordt inzichtelijk gemaakt welke belangen de partners hebben bij dit plan en hoe de individuele belangen worden vertaald in de gezamenlijke doelstellingen van de pps.

2. Het samenwerkings-verband toont aan dat er sprake is van ‘comakership’: zowel de onderwijsinstellingen als de arbeidsorganisaties en de andere partners hebben een actieve rol en een werkelijke inbreng in het project. Men investeert samen in het project en toont zich samen eigenaar van het project.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de samenwerking meer vertrouwen geeft in een succesvolle en duurzame uitvoering van het plan van aanpak, blijkend uit onder andere:

1. een beschrijving van belangen en behoeften van de partners en hoe de pps in deze behoeften voorziet, zodanig dat het voor alle partijen voordeel oplevert;

2. alle partners van de pps investeren substantieel in het project wat middelen en menskracht betreft;

3. de rollen en inhoudelijke inbreng van de partners zijn helder omschreven;

4. de inbreng van de verschillende partners is gelijkwaardig;

5. de partnerorganisaties scheppen (im)materiële randvoorwaarden (tijd, faciliteiten, apparatuur etc) voor de uitvoering van het project;

6. een beschrijving van reeds bestaande samenwerking tussen (een deel van) de partners;

7. in de samenwerkings-overeenkomst zijn de gezamenlijke doelen en afspraken met betrekking tot inzet van middelen en menskracht opgenomen.

3. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

De organisatie is zodanig ingericht dat een succesvolle uitvoering van het plan van aanpak mogelijk is.

Het plan toont aan dat er een deskundige (project)organisatie wordt ingericht voor sturing op een efficiënte inzet van middelen, samenwerking, planning, evaluatie en communicatie.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de kwaliteit van de voorgestelde organisatie hoger is, blijkend uit onder andere:

1. een heldere beschrijving van de projectorganisatie die de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen het samenwerkingsverband omvat;

2. een heldere beschrijving van de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de partners en van eventuele externe partijen;

3. een heldere beschrijving van het profiel van de trekker cq. projectleider.

De doelstellingen en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar in de tijd.

De in het plan van aanpak neergelegde doelstellingen zijn uitvoerbaar en haalbaar in de tijd: dit is inzichtelijk gemaakt in een activiteiten-planning en taakverdeling tussen de samenwerkings-partners.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de activiteitenplanning groter is, blijkend uit onder andere:

1. een planning van de activiteiten, met daarin de totale looptijd, de fasering, mijlpalen, beoogd resultaat en taakverdeling (wie de activiteiten uitvoert of uitvoeren);

2. de activiteiten-planning is zodanig dat uitvoering binnen de gestelde looptijd te realiseren is;

3. de activiteiten-planning sluit aan bij de beoogde doelstellingen.

De risico’s en de beheersmaatregelen zijn in kaart gebracht.

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan de mogelijke risico’s, de beheersmaatregelen en de evaluatie van de voortgang van het plan.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de risico’s worden beschreven en geminimaliseerd in het plan van aanpak, blijkend uit:

1. een heldere beschrijving van de risico’s, waaruit blijkt dat er goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen;

2. een beschrijving van mogelijke maatregelen als deze risicofactoren zich werkelijk voordoen;

3. een heldere beschrijving van de wijze waarop actuele en bruikbare (voortgangs)gegevens

worden verzameld voor (tussentijdse) bijsturing.

4. Duurzaamheid

De samenwerking is zodanig (organisatorisch en inhoudelijk) neergezet dat deze na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet.

In de aanvraag wordt inzichtelijk gemaakt hoe men de samenwerking voortzet na de subsidieperiode en welke activiteiten hiertoe worden ondernomen.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de inzet en bereidheid van de partners om de samenwerking duurzaam neer te zetten groter is, blijkend uit onder andere:

1. een heldere beschrijving hoe de pps organisatorisch en inhoudelijk wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode. De afspraken over de voortzetting zijn tevens opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst;

2. de mate waarin het voorgestelde toekomstscenario als kansrijk wordt gezien;

3. een heldere beschrijving van de activiteiten die de partners tijdens de subsidieperiode ondernemen om voorzetting na de subsidieperiode te garanderen.

Er is een realistische financiële raming voor de periode na afloop van de subsidieperiode.

Uit de aanvraag blijkt dat er een realistisch financieel model is opgesteld om de pps voort te laten bestaan na afloop van de subsidie.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de kwaliteit van de financiële raming hoger is, blijkend uit onder andere:

1.een inzichtelijke weergave van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven voor eerstvolgende vier jaren na de subsidieperiode;

2.een onderbouwing van het (verwachte) positieve danwel negatieve resultaat.

5. Financiering

Er is een realistische begroting van de kosten en de baten van het plan van aanpak voor de verschillende partners.

Er is een inzichtelijke en evenwichtige meerjarenbegroting, die voldoet aan de inrichtingseisen van de regeling.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate meerjarenbegroting realistischer is, blijkend uit onder andere:

1. in de meerjarenbegroting is duidelijk weergegeven welke kosten gemaakt worden en door wie;

2. de kosten staan in verhouding tot de beoogde activiteiten;

3. de beschreven kosten en baten in de meerjarenbegroting zijn realistisch voor de verschillende partners.

De doelstellingen worden op een zo efficiënt mogelijke manier bereikt.

Uit de aanvraag blijkt dat de middelen (geld, tijd en mankracht) zo economisch mogelijk worden ingezet om maximale resultaten te bereiken.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de doelstellingen van de pps zo economisch mogelijk worden bereikt, blijkend uit onder andere:

1.de inzet van mankracht, geld en apparatuur/machines draagt daadwerkelijk bij aan de realisatie van het beoogde doel;

2. de kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het plan van aanpak zijn beschreven.

3. de kosten van overhead worden zo laag mogelijk gehouden.

De vereiste cofinanciering is aangetoond.

De cofinanciering is weergegeven en volgens de kaders van de regeling geregeld.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naar mate de cofinanciering beter is geborgd voor de gehele subsidieperiode, blijkend uit onder andere:

1. er is duidelijk weergegeven hoe de cofinanciering is opgebouwd en hoe deze verdeeld is over de partners;

2. de cofinanciering is voldoende om (tezamen met de rijkssubsidie) de kosten van het project te dekken.

3. de cofinanciering is realistisch voor de verschillende partners. Dit blijkt o.a. uit jaarverslag(en) van de betrokken arbeidsorganisatie(s), beschikking subsidieverlening provincie/gemeente etc.

BIJLAGE 2: BEOORDELINGSKADER VOOR DOELMATIGER ORGANISEREN

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

1. Verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt

Het doelmatiger organiseren van het aanbod draagt eraan bij dat de beroepsopleiding een deelnemersomvang heeft zodat deze met voldoende kwaliteit en continuïteit in stand kan worden gehouden.

Het doelmatiger organiseren van het aanbod draagt hierdoor bij aan het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt.

1. In het plan van aanpak staat de gekozen maatregel voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod in de regio beschreven en op welke wijze dit wordt gerealiseerd.

2. Het plan van aanpak toont aan dat de aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt wordt verbeterd met deze maatregel.

Het plan van aanpak toont aan dat hierbij rekening is gehouden met:

– de spreiding van het geheel aan onderwijsvoorzieningen in de regio; en

– de afweging tussen (optimale) arbeidsmarktrelevantie en maximale toegankelijkheid.

Het voorstel/de beschreven maatregel voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod sluit aan op de regionale visie en de onderliggende analyse voor de pps.

1. Het voorstel en de beschreven maatregel voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod zijn beredeneerd vanuit de regionale visie en de onderliggende analyse voor de pps.

2. Samenwerking en draagvlak

In het plan van aanpak is een goede samenwerking opgezet.

Er zijn heldere afspraken gemaakt m.b.t. taakverdeling en verantwoordelijkheden.

Er is draagvlak voor het plan bij de betrokken onderwijsinstellingen en stakeholders in de regio.

1. Uit de regionale visie blijkt dat er draagvlak is bij de stakeholders in de regio voor het voorstel voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod.

2. Er is afstemming bereikt met andere mbo-instellingen en andere betrokken stakeholders zoals vmbo-scholen, hoger- onderwijsinstellingen en andere arbeidsorganisaties.

3. Er is rekening gehouden met de toekomstige mutaties in het opleidingenportfolio van andere mbo-instellingen in de regio.

4. Er is rekening gehouden met de deelnemersomvang bij vergelijkbare opleidingen bij andere mbo-instellingen in de regio.

3. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

Het plan van aanpak voor doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod is haalbaar en uitvoerbaar in de tijd.

1. Er is een inzichtelijke activiteitenplanning en taakverdeling van de betrokken onderwijsinstellingen waaruit tevens blijkt dat het plan van aanpak haalbaar en uitvoerbaar zijn.

4. Financiering

In de meerjarenbegroting zijn de kosten en baten voor het onderdeel doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod opgenomen. De cofinanciering daarvan is inzichtelijk gemaakt in deze meerjarenbegroting en de samenwerkings-overeenkomst.

1. In de meerjarenbegroting is duidelijk weergegeven welke kosten gemaakt worden en door wie.

2. In de begroting is de cofinanciering vanuit de betrokken onderwijsinstellingen inzichtelijk gemaakt.

3. Uit de samenwerkingsovereenkomst blijkt hoe de betrokken onderwijsinstellingen afspraken hebben gemaakt over de financiering van de maatregel.

5. Efficiëntie

Relatie doel-middelen

1. Uit het plan van aanpak en de begroting blijkt de middelen (geld, tijd en mankracht) zo economisch mogelijk worden ingezet om het doelmatiger organiseren op een efficiënte manier kan worden bereikt.

2. Uit het voorstel blijkt dat de overhead zo beperkt mogelijk is gehouden.

TOELICHTING

Algemeen

Aanleiding

In zowel het regeerakkoord van het kabinet Rutte II als het Nationaal Techniekpact 2020 dat op 13 mei 2013 getekend is, wordt een Regionaal investeringsfonds voor het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: mbo) aangekondigd. Het kabinet stelt van 2014 tot en met 2017 in totaal € 100 miljoen aan onderwijsgelden voor deze subsidieregeling beschikbaar. Dit bedrag dient aangevuld te worden met cofinanciering vanuit arbeidsorganisaties, zoals, regionale overheden, bedrijven, zorg- en welzijnsinstellingen, O&O-fondsen en het georganiseerd bedrijfsleven, en eventueel andere partijen, zoals scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs.

Met het ondertekenen van het Techniekpact hebben de regionale overheden (georganiseerd in de landsdelen Noord, Oost, Noordwest, Zuidwest en Zuidoost) de intentie uitgesproken om ook één derde te cofinancieren. Hierover dienen de aanvragers zelf in overleg te treden met de relevante regionale overheden. De regionale overheden kunnen zo een stimulerende rol spelen bij de samenwerking tussen onderwijs en het werkveld, waarbij ingespeeld kan worden op de economische sterktes en behoeften van de eigen regio.

Doel van het Regionaal investeringsfonds mbo

Met het Regionaal investeringsfonds mbo wordt beoogd de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren. Deze aansluiting wordt ten eerste verbeterd door duurzame publiek-private samenwerking te stimuleren. Voor mbo-instellingen is het niet altijd goed mogelijk de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in het bedrijfsleven bij te houden. Dit geldt zeker voor opleidingen die vragen om kapitaalintensieve investeringen of die voorbereiden op beroepen met een hoog innovatief karakter. Opleidingen die zich richten op de economische topsectoren zijn hiervan een goed voorbeeld. Voor een optimale aansluiting is het echter van groot belang dat studenten voldoende kennisnemen van moderne apparatuur en technieken. Daarnaast dient het onderwijspersoneel op de hoogte te zijn van de laatste stand van zaken in het werkveld. Hiervoor is intensieve samenwerking met arbeidsorganisaties noodzakelijk. Met het Regionaal investeringsfonds krijgen onderwijsinstellingen de mogelijkheid om intensief samen te werken met het werkveld, waardoor de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt wordt verbeterd en de kwaliteit van het onderwijs kan worden verhoogd.

Het Regionaal investeringsfonds mbo beoogt, naast het stimuleren van publiek-private samenwerking, te bevorderen dat het opleidingenaanbod doelmatiger wordt. In samenspraak met de regio kunnen mbo-instellingen zich nadrukkelijker profileren op de behoefte van de (regionale) arbeidsmarkt. Met de Regeling regionaal investeringsfonds mbo (hierna: regeling) biedt het kabinet financiële ondersteuning om een eventuele wens tot profilering en hiermee het doelmatiger organiseren, als onderdeel van publiek-private samenwerking, beter mogelijk te maken. Dit vereist afstemming met het onderwijsaanbod van andere mbo-instellingen, maar ook met vmbo-scholen, en instellingen voor hoger onderwijs in de regio.

Het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod dient eraan bij te dragen dat de beroepsopleidingen een voldoende deelnemersomvang hebben, zodat de kwaliteit en continuïteit van de opleiding in stand kan worden gehouden. Het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod draagt op deze wijze bij aan de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt. De mbo-instellingen wordt gevraagd hierbij te kijken naar de spreiding van het geheel aan onderwijsvoorzieningen in de regio en een afweging te maken tussen arbeidsmarktrelevantie en toegankelijkheid van de betreffende opleidingen(en).

Het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod kan inhouden dat (kleinere) opleidingen worden afgebouwd of overgedragen of dat opleidingen van verschillende mbo-instellingen gezamenlijk worden aangeboden. Onder het doelmatiger organiseren van een beroepsopleiding door de onderwijsinstellingen kan ook worden verstaan dat beide onderwijsinstellingen zich- na een gezamenlijke brede basis – binnen één kwalificatiedossier specialiseren op één kwalificatie en deelnemers tussentijds overschrijven.

Om onderwijsinstellingen te stimuleren het opleidingenaanbod in de regio doelmatiger te organiseren, is het mogelijk een tegemoetkoming te krijgen voor direct gerelateerde kosten. Dit deel van de subsidie is aanvullend op de toekenning van subsidie voor publiek-private samenwerking. Hierbij kan gedacht worden aan kosten voor de begeleiding van werk naar werk van onderwijspersoneel dat betrokken is bij het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, de kosten voor aanpassing van de curricula, de aanschaf en afschrijving van machines of andere faciliteiten. De subsidie is niet bestemd voor het opvangen van kosten voor ontslag dan wel voor uitkeringen van gewezen personeelsleden en kosten voor nieuwbouw, verbouw en leegstand van gebouwen. Aanvragers dienen een plan van aanpak en een meerjarenbegroting in te dienen, waarmee inzicht wordt gegeven in de activiteiten voor het doelmatiger organiseren en de hieraan gerelateerde kosten.

Deze regeling is niet van toepassing in Caribisch Nederland, gelet op het feit dat het middelbaar beroepsonderwijs op dit moment nog volop in ontwikkeling is. Scholen zijn op dit moment bezig om de basiskwaliteit van het onderwijs op orde te brengen.

Ruimte om wijze van samenwerking te bepalen

Samenwerking tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven is niet nieuw. De afgelopen jaren is al hard gewerkt om het onderwijs zo goed mogelijk te laten aansluiten op de vraag van de arbeidsmarkt. Er bestaan al veel aansprekende voorbeelden van goede samenwerking, zoals de Centra voor Innovatief Vakmanschap (zie kader) of samenwerkingen die zijn ontstaan met de regeling Beroepsonderwijs in Bedrijf om het praktijkleren te verbeteren. Op basis van de ervaringen die al zijn opgedaan kan nu met het Regionaal investeringsfonds mbo de samenwerking tussen onderwijs en arbeidsorganisaties worden uitgebreid en geïntensiveerd.

De wijze waarop de samenwerking moet worden vormgegeven, wordt in deze regeling niet voorgeschreven. Verschillende vormen van publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs kunnen daarom in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze regeling. Met de opzet van de regeling krijgen samenwerkingsverbanden de ruimte om de manier van samenwerking optimaal af te stemmen op de eigen specifieke situatie.

Centra voor Innovatief Vakmanschap

Een voorbeeld van samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven zijn de Centra voor Innovatief Vakmanschap. Deze samenwerkingsverbanden zijn gericht op één van de topsectoren en daarbinnen vaak op een specifiek vakgebied. In deze centra wordt kwalitatief hoogstaand onderwijs verzorgd voor met name mbo-niveau 4 opleidingen. Ondernemers, wetenschappers en docenten werken hier samen aan technisch beroepsonderwijs gericht op de regionale arbeidsmarktsectoren. De centra hebben een aantrekkingskracht op (aankomende) studenten en leveren een bijdrage aan het op gang brengen en versnellen van innovaties. In de praktijk blijkt dat het voor bedrijven aantrekkelijk is om te investeren in dergelijk herkenbaar onderwijs.

 

Voor meer informatie: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/middelbaar-beroepsonderwijs/vraag-en-antwoord/wat-zijn-centra-voor-innovatief-vakmanschap-en-centres-of-expertise.html

Aanvraagprocedure voor publiek-private samenwerking

Samenwerking

Publiek-private samenwerking betekent dat er een samenwerking wordt aangegaan tussen minimaal één onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie. Het samenwerkingsverband kan worden uitgebreid met één of meer regionale overheden, andere mbo-instellingen, andere arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven, één of meer scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, één of meer instellingen voor hoger onderwijs, één of meer O&O fondsen of overige partijen die bijdragen aan het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De samenwerking dient te worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst.

Daar waar in de regeling wordt gesproken over arbeidsorganisaties worden organisaties bedoeld die economische activiteiten uitoefenen, zoals bedrijven, maar ook publieke organisaties als zorg- en welzijnsinstellingen of onderwijsinstellingen.

Algemene voorwaarden

Er zijn verschillende voorwaarden op de aanvraag van toepassing. Deze luiden als volgt:

  • De publiek-private samenwerking dient de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt te verbeteren. Het voorstel dient aan te tonen wat het verwachte kwalitatieve en kwantitatieve effect is van de publiek-private samenwerking op de (toekomstige) regionale arbeidsmarkt.

  • Het samenwerkingsverband dient te bestaan uit minimaal één onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie.

  • Een goede aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt vereist afstemming met het onderwijsaanbod van andere mbo-instellingen, vmbo-scholen en, waar relevant, instellingen voor hoger onderwijs in de regio.

  • Subsidie wordt verstrekt voor een periode van vier jaar.

  • De publiek-private samenwerking dient een duurzaam karakter te hebben en na de subsidieperiode dus voortgezet te worden.

  • Het voorstel betreft één of meer bekostigde mbo-opleidingen.

  • Geen subsidie wordt verstrekt indien het activiteiten betreft die al worden gefinancierd vanuit de reguliere bekostiging.

  • Er kan alleen subsidie worden aangevraagd voor aantoonbaar nieuwe activiteiten. Het is daarom niet mogelijk om subsidie vanuit deze regeling te vragen voor activiteiten die op het moment van aanvraag al op andere wijze worden gefinancierd.

  • De subsidie bedraagt ten minste € 200.000,– en ten hoogste € 2.000.000,– per subsidieaanvraag en is ten hoogste één derde deel van de totale begroting.

Aanvraagprocedure

De onderwijsinstelling dient ten behoeve van het samenwerkingsverband een gezamenlijke aanvraag in voor de subsidie. De aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking, omvat in ieder geval:

  • een regionaal visiedocument van de partijen in het samenwerkingsverband waarin de visie op de ontwikkelingen van de arbeidsmarkt en de aansluiting daarop van het aanbod aan beroepsopleidingen in de betreffende regio wordt beschreven;

  • een plan van aanpak voor de publiek-private samenwerking;

  • een meerjarenbegroting; en

  • een ondertekende samenwerkingsovereenkomst.

Als richtlijn dient een totale omvang van vijftig pagina’s in gedachten gehouden te worden bij het schrijven van deze documenten.

Aanvraagprocedure voor doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod

Algemene voorwaarden

De subsidieaanvraag voor de publiek-private samenwerking kan tevens een verzoek om subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod bevatten (artikel 16). Dit verzoek is onlosmakelijk verbonden met de aanvraag voor de publiek-private samenwerking: het voorstel voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod dient voort te vloeien uit deze publiek-private samenwerking en heeft betrekking op dezelfde kwalificatie(s) en de beroepsopleiding(en). Indien het verzoek om subsidie voor de publiek-private samenwerking wordt afgewezen, wordt het verzoek om subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod eveneens afgewezen.

Bij het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod gaat het om het afbouwen of overdragen van opleidingen of het gezamenlijk aanbieden van beroepsopleidingen door verschillende onderwijsinstellingen. Bij de aanvraag zijn minimaal twee mbo-instellingen betrokken. Eén van deze mbo-instellingen dient deelnemer te zijn van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de regeling. Er kan subsidie worden aangevraagd voor de kosten die direct verbonden zijn aan het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod. In het regionaal visiedocument dient ook naar voren te komen hoe het opleidingenaanbod van onderwijsinstellingen binnen de regio beter op elkaar kan worden afgestemd. De subsidie is niet bestemd voor het opvangen van kosten voor ontslag of uitkering van gewezen personeel en kosten voor nieuwbouw, verbouw en leegstand van gebouwen. De subsidie bedraagt maximaal één derde deel van de kosten voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod en ten hoogste € 200.000,– per subsidieaanvraag.

Voorstel

Als subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod wordt gevraagd, dan dient de aanvraag uitgebreid te worden met een aparte samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken onderwijsinstellingen en een specifiek plan van aanpak en een meerjarenbegroting voor het doelmatiger organiseren, het regionale visiedocument dient te worden uitgebreid. In het plan van aanpak voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod dient onderbouwd te worden hoe deze stap leidt tot gewenste effecten. Er dient in het regionaal visiedocument naar voren te komen hoe afstemming heeft plaatsgevonden met andere onderwijsinstellingen (vmbo-scholen, mbo-instellingen en waar relevant hoger onderwijsinstellingen) en met arbeidsorganisaties in de regio.

Het voorstel geeft inzicht in de stappen die gezet worden om tot deze doelmatigere organisatie van het opleidingenaanbod te komen en koppelt deze aan de meerjarenbegroting.

Meerjarenbegroting

In de begroting wordt aangegeven welke kosten er realistisch zijn verbonden aan het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod en hoe deze worden gefinancierd. Er wordt duidelijk gemaakt dat de middelen effectief en efficiënt worden ingezet.

Beoordeling

Beoordeling van aanvragen voor duurzame publiek-private samenwerking

Een onafhankelijke beoordelingscommissie zal de aanvragen voor subsidie voor publiek-private samenwerking beoordelen op basis van de volgende criteria:

  • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

  • b. samenwerking en draagvlak;

  • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

  • d. duurzaamheid; en

  • e. financiering.

Beoordeling van aanvragen voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod

De beoordeling zal gebeuren op basis van de volgende criteria:

  • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

  • b. samenwerking en draagvlak;

  • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid; en

  • d. financiering.

De uitwerking van de criteria is opgenomen in bijlage 1 voor de subsidie voor publiek-private samenwerking en in bijlage 2 voor de subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod.

Toewijzing of afwijzing van de subsidieaanvraag

Om te worden toegewezen dient een voorstel voor publiek-private samenwerking op ieder van de criteria een voldoende score te behalen. Indien het totaal van de aanvragen voor publiek-private samenwerking dat voldoet aan de voorwaarden, het subsidieplafond overschrijdt, wijst de minister op basis van de rangschikking één of meer aanvragen af. Wanneer hierna aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd, beslist de minister op basis van loting.

Er kan gekoppeld een voorstel voor doelmatiger organiseren worden ingediend. Het voorstel wordt goedgekeurd, indien (1) de aanvraag voor publiek-private samenwerking is toegekend en (2) wanneer het voorstel voor doelmatiger organiseren aan de voorwaarden voldoet.

Evaluatie

Om te kunnen vaststellen of de middelen voor het Regionaal investeringsfonds mbo effectief en efficiënt zijn ingezet, zal de regeling worden geëvalueerd. De onderwijsinstelling is verplicht mee te werken aan de evaluatie die door de minister wordt geïnitieerd. De onderwijsinstelling dient ook bij de partijen van het samenwerkingsverband te bedingen dat zij meewerken aan deze evaluatie. De minister zal uiterlijk in 2016 zorgdragen voor de evaluatie van de regeling. De uitkomsten van de evaluatie kunnen aanleiding zijn de regeling aan te passen.

Ondersteuning

Aan samenwerkingsverbanden die een aanvraag willen indienen wordt jaarlijks ondersteuning geboden in de vorm van bijeenkomsten om de samenwerking op te starten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan indiening van een aanvraag een voorschouw te laten uitvoeren op een voorlopig voorstel door Dienst Uitvoering Onderwijs en het Platform Bèta Techniek. Op basis van deze voorschouw krijgt het samenwerkingsverband advies over de manier waarop het plan van aanpak kan worden verbeterd.

Tijdens de uitvoeringsfase wordt er op verschillende wijze, zowel digitaal als tijdens (jaarlijkse) bijeenkomsten, ondersteuning geboden door kennisontwikkeling en -uitwisseling. Halverwege de subsidieperiode, wordt er een sterkte-zwakte analyse uitgevoerd op basis waarvan het samenwerkingsverband wordt geadviseerd over mogelijke aandachts- en/of verbeterpunten

Overige aspecten

Administratieve lasten

Administratieve lasten worden gedefinieerd als de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voorvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Bij de voorbereiding van deze regeling is nagegaan of er sprake is van administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. Daarbij is de regeling intern ter beoordeling voorgelegd voor toetsing op administratieve lasten.

Het moet opgemerkt worden dat deelname aan deze regeling vrijwillig is en dus geen verplichte administratieve lasten met zich mee brengt.

De administratieve lasten die gemoeid zijn met de uitvoering van het Regionaal Investeringsfonds zijn beperkt. Het gaat om de volgende incidentele administratieve lasten:

  • Aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking, en eventueel uitgebreid met een aanvraag voor het doelmatiger organiseren, door het samenwerkingsverband waarvoor zij het volgende dienen aan te leveren:

    • Samenwerkingsovereenkomst

    • Regionaal visiedocument

    • Plan van aanpak

    • Meerjarenbegroting;

  • Eventuele kosten voor bezwaar en beroep; en

  • Registratie door geïnteresseerde partijen.

De incidentele administratieve lasten worden geraamd op +/- 1.700.000 euro voor de gehele periode waarin subsidie kan worden aangevraagd. Ofwel gemiddeld 11.000 euro per aanvrager.

De volgende vaste administratieve lasten worden onderscheiden:

  • opstellen van jaarlijkse verantwoording; en

  • medewerking aan de evaluatie van de regeling.

De vaste administratieve lasten worden geraamd op +/- 750.000 euro voor de gehele subsidieperiode. Ofwel gemiddeld 8.000 euro per toekenning.

Uitvoering

De regeling wordt namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevoerd door Dienst Uitvoering Onderwijs. De Dienst Uitvoering Onderwijs acht de regeling uitvoerbaar. De aanvraag om subsidie wordt elektronisch ingediend. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van het aanvraagformulier ‘Regionaal investeringsfonds mbo’ dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUO.

Inwerktreding

Met deze regeling wordt afgeweken van de termijn voor de VVM, omdat de doelgroepen zijn gebaat bij een spoedige inwerkingtreding.

Potentiële aanvragers en hun samenwerkingspartners hebben reeds voorlichting gehad tijdens regionale bijeenkomsten. Tevens is er al een informatieve website beschikbaar vanuit DUO en potentiële aanvragers kunnen zich al laten registreren. Platform Bèta Techniek ondersteunt potentiële aanvragers al bij het opzetten van de publiek-private samenwerking.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel is een aantal definities opgenomen.

Onderdeel d geeft een omschrijving van het begrip ‘onderwijsinstelling’. Onder deze definitie vallen de regionale opleidingencentra (roc’s), de agrarische opleidingscentra (aoc’s) en de vakinstellingen. In de begripsomschrijving wordt de beperking opgelegd dat de publiek-private samenwerking slechts betrekking mag hebben op bekostigde beroepsopleidingen. Dat betekent dat opleidingen van de zogeheten ‘derde leerweg’ niet voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking komen.

In onderdeel g wordt een omschrijving gegeven van het begrip ‘arbeidsorganisatie’. Onder deze definitie vallen zowel publieke als private partijen die economische activiteiten uitvoeren, zoals bedrijven, maar ook publieke werkgevers zoals zorg- en welzijnsinstellingen.

Artikel 2. Doel van de regeling

Doel van deze regeling is het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt door het beschikbaar stellen van subsidie voor duurzame publiek-private samenwerking.

In deze regeling wordt met publiek-private samenwerking gedoeld op de samenwerking tussen het uit de openbare kas bekostigde middelbaar beroepsonderwijs en de organisaties waar de studenten voor worden opgeleid bij de inrichting en uitvoering van het onderwijs. Het uitgangspunt is dat deze samenwerking het mogelijk maakt de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt op regionaal niveau te verbeteren. Hierbij gaat het zowel om de kwalitatieve aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, waarbij het gaat om de inhoud van de opleidingen, alsmede om de kwantitatieve aansluiting, waarbij het gaat om een meer macrodoelmatig opleidingenaanbod.

Deze regeling beoogt ook een doelmatig aanbod van het opleidingenaanbod te bevorderen. Indien gewenst kunnen mbo-instellingen, in samenspraak met de regio, subsidie aanvragen om financiële ondersteuning te krijgen bij het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod. Een aanvraag voor subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod moet voortvloeien uit de publiek-private samenwerking.

Artikel 3. Registratie

Partijen die belangstelling hebben voor een subsidie op grond van deze regeling kunnen zich gezamenlijk of individueel melden via het registratieformulier op de webpagina van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), bij het team Maatwerk Uitvoering Onderwijsbeleid (MUO). Na registratie zal contact worden opgenomen om de betreffende partij(en) te ondersteunen bij het verder uitwerken van hun aanvraag en hen indien nodig te ondersteunen bij het vinden van regionale partners voor een samenwerkingsverband. Op deze manier wordt partijen die belangstelling hebben voor deelname aan een publiek-private samenwerking op grond van deze regeling, in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een samenwerkingsverband op grond van deze regeling.

Artikel 4. Subsidieplafond

Voor de regeling is gedurende vier jaar in de periode 2014–2017 in totaal € 100 miljoen beschikbaar voor subsidie voor voorstellen voor publiek-private samenwerking en het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod. De kosten voor de uitvoering van de regeling zullen ook uit dit bedrag betaald worden. Voor het kalenderjaar 2014 is een subsidiebedrag van € 24 miljoen beschikbaar. Voor de kalenderjaren 2015, 2016 en 2017 zal het bedrag jaarlijks bekend worden gemaakt in de Staatscourant.

Artikel 6. Besteding van de subsidie

Bij deze subsidie gaat het om een geoormerkte subsidie. Dat betekent dat de subsidie uiterlijk na vier jaar moet zijn besteed aan de in hoofdstuk 2, paragrafen 1 en 2, bedoelde activiteiten. De onderwijsinstelling is eraan gehouden de subsidie daarvoor daadwerkelijk te gebruiken. Niet-bestede middelen worden teruggevorderd. De subsidie heeft immers betrekking op andere dan de reguliere doelen waarvoor op grond van artikel 2.2.1 van de WEB de rijksbijdrage wordt berekend.

Artikel 7. Toepassing Regeling OCW-subsidies

De Regeling OCW-subsidies is op deze regeling van toepassing. Hoofdstuk 3 van de Regeling OCW-subsidies, waarin de verantwoording wordt geregeld, wordt echter uitgezonderd. In de onderhavige regeling is er, gelet op het specifieke doel van de subsidie, voor gekozen om voor deze subsidie te werken met een systeem van subsidieverlening vooraf en subsidievaststelling na afloop van de subsidieperiode.

Artikel 8. Subsidieverstrekking

De subsidie wordt beschikbaar gesteld aan samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen die ten doel hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

De voorstellen voor duurzame samenwerking dienen betrekking te hebben op bekostigde mbo-opleidingen (dit vloeit voort uit de definitiebepaling van het begrip onderwijsinstelling op grond van artikel 1, onderdeel d). De publiek-private samenwerkingen kunnen betrekking hebben op alle kwalificaties, beroepsopleidingen en niveaus in het mbo. Het moet daarbij nadrukkelijk gaan om additionele activiteiten die door middel van deze subsidie en nieuwe cofinanciering vanuit de regio kunnen plaatsvinden. Er wordt geen subsidie verstrekt voor het opvangen van kosten voor nieuwbouw, verbouw en leegstand van gebouwen, dan wel loonverletkosten van personeel en indien het activiteiten betreft die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden.

Om stapeling van subsidies te voorkomen, geldt dat geen subsidie aan de publiek-private samenwerking wordt verleend voor activiteiten met dezelfde doeleinden waarvoor al op grond van een andere ministeriële regeling subsidie wordt verstrekt, zoals de Subsidieregeling Praktijkleren en de Regeling cofinanciering sectorplannen. Ook de huidige Centra voor Innovatief Vakmanschap die al een investeringsbijdrage hebben ontvangen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of het ministerie van Economische Zaken, eventueel met tussenkomst van het Platform Bèta Techniek, ontvangen niet opnieuw subsidie op grond van deze regeling voor dezelfde activiteiten.

Voor bestaande samenwerkingsverbanden, zoals de bovengenoemde Centra voor Innovatief Vakmanschap, geldt wel dat zij subsidie kunnen aanvragen als het gaat om nieuwe activiteiten waarvoor ook aanvullende private cofinanciering wordt verkregen. Onder nieuwe activiteiten wordt bijvoorbeeld verstaan dat de publiek-private samenwerking wordt uitgebreid met nieuwe activiteiten waardoor de samenwerking zich richt op nieuwe beroepsopleidingen, of waardoor nieuwe doelgroepen worden bereikt. Voorwaarde is dat er dus ook nieuwe private cofinanciering geregeld moet worden. Subsidie uit deze regeling kan dus niet worden ingezet als vervanging van aflopende subsidie voor bestaande publiek-private samenwerkingsverbanden (bijvoorbeeld uit de regeling Toptechniek in Bedrijf).

Artikel 9. Samenwerkingsverband

Artikel 9 regelt uit welke partners een publiek-private samenwerking ten minste moet bestaan. De samenwerkingsverbanden zijn noodzakelijk om duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.

De mbo-instelling dient de aanvraag in ten behoeve de activiteiten van het samenwerkingsverband. De formele aanvrager van de subsidie is een mbo-instelling vanwege de formele (bekostigings)relatie met het ministerie van OCW. De aanvraag dient ondertekend te zijn door alle partijen in het samenwerkingsverband.

Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een publiek-private samenwerking kunnen aan de onderwijsinstelling van dat samenwerkingsverband te kennen geven dat zij willen deelnemen aan dat verband. De arbeidsorganisaties die in een later stadium deel gaan nemen aan het samenwerkingsverband, dienen wel te voldoen aan de cofinancieringsvoorwaarden en andere randvoorwaarden die het samenwerkingsverband stelt. Indien op een later tijdstip arbeidsorganisaties toetreden tot het samenwerkingsverband heeft dit geen consequenties voor de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening.

Artikel 10. Cofinanciering

De subsidie is maximaal één derde van de totale begroting van het voorstel voor duurzame publiek-private samenwerking. Voorwaarde is dat het overige twee derde deel wordt gefinancierd door de partijen in het samenwerkingsverband zoals omschreven in artikel 9. Mbo-instellingen mogen bijdragen aan voorstellen voor publiek-private samenwerking maar deze bijdrage wordt niet meegerekend bij het vaststellen van de hoogte van het subsidiebedrag in relatie tot de hoogte van de cofinanciering. Reden hiervoor is dat het mbo al bijdraagt doordat de middelen voor het Regionaal investeringsfonds worden gefinancierd uit de begroting van OCW, hoofdstuk 4.

Voor de cofinanciering, die twee derde deel van de totale begroting bedraagt, gelden de volgende voorwaarden:

  • ten minste één derde deel van de totale begroting dient gefinancierd te worden door één of meer arbeidsorganisaties. Voorbeelden van de bedoelde arbeidsorganisaties zijn bedrijven, publieke organisaties zoals zorg- en welzijnsinstellingen, maar ook het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen mogen investeren in dit deel van de cofinanciering. Dit deel betreft ten minste één derde deel maar zal hoger uitvallen indien regionale overheden niet meefinancieren.

  • Het resterende deel van de begroting kan worden aangevuld door één of meer regionale overheden, en eventueel ook scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs. Dit deel is maximaal één derde deel van de totale begroting van het voorstel voor publiek-private samenwerking. Met het ondertekenen van het Techniekpact hebben de landsdelen de intentie uitgesproken om één derde te cofinancieren. Hierover dienen de aanvragers zelf in overleg te treden met de relevante regionale overheden.

  • De cofinanciering mag in geld of in natura. Het deel in natura moet in geld waardeerbaar zijn en zichtbaar worden gemaakt in de meerjarenbegroting. Dit kan bijvoorbeeld door bedrijven die bijdragen in uren van gastdocenten of door het beschikbaar stellen van machines of oefenruimtes. Kosten die de arbeidsorganisaties maken voor de begeleiding van de deelnemers gedurende de beroepspraktijkvorming, vergoedingen en loonkosten voor deelnemers in de beroepsopleidende respectievelijk de beroepsbegeleidende leerweg tellen niet mee voor de cofinanciering. Bedrijven kunnen vanuit de subsidieregeling Praktijkleren van OCW een tegemoetkoming krijgen voor de kosten die worden gemaakt voor de begeleiding van deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg. De Subsidieregeling sectorplannen van het ministerie van SZW biedt mogelijkheden om subsidie te krijgen voor het creëren van extra bbl-plekken.

  • Het is mogelijk Europese subsidieregelingen zoals het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en Europees Sociaal Fonds (ESF) in te zetten als cofinanciering vanuit de regionale overheden voor de publiek-private samenwerking. Echter de regionale overheid die middelen die zij op grond van deze subsidieregelingen ontvangen wil inzetten als cofinanciering, dient zich er wel van te vergewissen dat dit mogelijk is op grond van de betreffende Europese subsidieregeling.

Artikel 11. Subsidieaanvraag

Zoals in artikel 9 beschreven dient de mbo-instelling de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking ten behoeve van het samenwerkingsverband in bij de minister. Een aanvraag voor subsidie omvat in ieder geval een samenwerkingsovereenkomst, ondertekend door alle samenwerkingspartners van het voorstel, een regionaal visiedocument, een plan van aanpak en een meerjarenbegroting voor de looptijd van de subsidieregeling.

Indien de voorstellen worden toegekend, wordt de subsidie voor vier jaar verstrekt. Dit betekent dat voorstellen die in 2017 worden gehonoreerd tot en met 2021 subsidie ontvangen.

Er is gekozen voor een ondergrens van € 200.000,–. Hierdoor wordt versnippering van middelen over meerdere kleine projecten per regio of sector voorkomen. Verder staat bij een lager bedrag de jaarlijkse subsidie nu minimaal € 50.000,–) niet meer in verhouding tot de verwachte administratieve lasten voor de aanvragen en subsidieverstrekker.

Artikel 12. Regionaal visiedocument

Het regionaal visiedocument beschrijft de visie van de samenwerkingspartners op de bredere regionale context waarin de publiek-private samenwerking zal plaatsvinden. Het samenwerkingsverband toont hiermee aan hoe de publiek-private samenwerking bijdraagt aan het doel van deze regeling, zoals omschreven in artikel 2, eerste lid.

Het regionaal visiedocument omvat in ieder geval een duidelijke omschrijving van de betreffende regio, de vraag van de regionale arbeidsmarkt en de relevante samenwerkingspartners en andere partijen in de regio.

De regeling schrijft geen vaste regio-indeling voor. De samenwerkingspartners mogen zelf bepalen hoe de regio wordt afgebakend. Daarbij is het ook mogelijk dat grensoverschrijdende samenwerking wordt gezocht met bijvoorbeeld Duitse of Belgische ondernemingen of onderwijsinstellingen. Voor met name kleinere sectoren kan gelden dat organisatie en afstemming vooral op landelijke schaal plaatsvinden, bijvoorbeeld in het geval van vakinstellingen die met hun specialistische opleidingen heel Nederland bedienen. Het is daarom ook mogelijk om in deze situaties een visiedocument op te stellen met een landelijke focus.

Voor veel opleidingen geldt dat er niet vanaf nul begonnen wordt, maar dat voortgebouwd kan worden op bestaande initiatieven en agenda’s, zoals de ‘human capital’ agenda’s van de topsectoren en de regiovisies die zijn opgesteld in het kader van Toptechniek in Bedrijf. Indien relevant dient een regionaal visiedocument van een samenwerkingsverband duidelijk te maken op welke manier op bestaande agenda’s wordt voorgebouwd. Daarnaast dient uit het regionaal visiedocument duidelijk te worden hoe er is afgestemd met deze andere partijen, te weten mbo-instellingen, scholen voor voorbereidend middelbaarberoepsonderwijs en indien van toepassing instellingen voor hoger onderwijs betreffende het aanbod van opleidingen. Daarnaast wordt er ook afstemming gevraagd met andere relevante partijen, zoals arbeidsorganisaties en regionale overheden, ook wanneer deze geen onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband.

Artikel 13. Plan van aanpak

Onderdeel van de aanvraag is een plan van aanpak. In het plan van aanpak moet in ieder geval worden opgenomen wat de doelstelling is van de publiek-private samenwerking, op welke wijze de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven en voor welke kwalificatie(s) en beroepsopleiding(en), een overzicht van de activiteiten, een omschrijving waaruit blijkt dat de partijen uit het samenwerkingsverband in staat zijn om het voorstel binnen de gestelde tijd uit te voeren en voort te zetten na de subsidieperiode. Daarnaast wordt een analyse gevraagd van de risico’s, een beschrijving van hoe de voortgang van de publiek-private samenwerking zal worden geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.

Uitgangspunt is dat de mbo-instelling de subsidie aanvraagt ten behoeve van het samenwerkingsverband. Om een goede aansluiting met het voorbereidend en vervolgonderwijs te realiseren, wordt van samenwerkingsverbanden ook gevraagd dat er afstemming plaatsvindt met vmbo-scholen en instellingen voor hoger onderwijs in de regio. In het Techniekpact is daarom afgesproken dat ook vmbo-scholen gebruik moeten kunnen maken van de faciliteiten van de samenwerking, bijvoorbeeld praktijklokalen of gastdocenten.

Ook worden in het plan van aanpak mijlpalen vastgesteld die na twee jaar moeten worden bereikt om de einddoelen voor de publiek-private samenwerking voor de subsidieperiode na vier jaar te kunnen realiseren en na een duurzame publiek-private samenwerking toe te werken

Artikel 14. Meerjarenbegroting

Onderdeel van de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking is een meerjarenbegroting voor de periode waarin subsidie wordt ontvangen. Hierin moeten de kosten en cofinanciering voor de publiek-private samenwerking en indien van toepassing het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, inzichtelijk worden gemaakt. Uit de meerjarenbegroting moet blijken wat de hoogte is van het gevraagde subsidiebedrag, de hoogte van de cofinanciering, welke partners de cofinanciering bijdragen en op welke wijze. Partijen uit het samenwerkingsverband kunnen in geld cofinanciering leveren of ‘in natura’ door bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van ‘mensuren’ van eigen personeel of het beschikbaar stellen van machines en apparatuur.

In de meerjarenbegroting kunnen onder meer de volgende kostenposten worden opgenomen:

  • Kosten voor machines en apparatuur en dergelijke. Daarbij dient daarbij een omschrijving te worden gegeven van deze apparatuur, de aanschafwaarde en -datum, de afschrijftermijn en het aantal uren u deze apparatuur gebruikt in de subsidieperiode. Bij deze kostenpost kunnen ook kosten worden opgevoerd voor het faciliteren van oefenruimtes of locaties. Afschrijving van machines, apparatuur en dergelijke gebeurt op basis van door de belastingdienst geaccepteerde termijnen.

  • Loonkosten van de partners. Hiervoor geldt een integraal uurtarief van € 73,– inclusief kosten voor overhead.

  • Kosten voor materialen, zoals specifiek ontwikkeld educatief materiaal en kosten voor communicatie en promotie van de partners zelf. Deze dienen te worden gespecificeerd.

  • Kosten voor de inzet van derden, zoals de inhuur van een externe projectleider of het inhuren van een communicatiebureau ten behoeve van werving van leerlingen.

  • De begroting dient opgebouwd te zijn aan de hand van het principe P * Q.

Bij de meerjarenbegroting voor het onderdeel doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod (subsidie maximaal € 200.000) kunnen de kostenposten machine/apparatuur, overige faciliteiten en loonkosten (personeel en begeleiding personeel) worden opgevoerd. Bij de loonkosten geldt het integrale uurtarief € 73,– inclusief overheadkosten gebaseerd op de rijksoverheidstarieven.

De cofinanciering van het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod moet inzichtelijk zijn. Hiervoor geldt dat de cofinanciering door de onderwijsinstellingen moet gebeuren en dat dit in geld kan of in geld waardeerbaar (in natura).

Er wordt geen maximum gesteld aan de totale begroting voor de publiek-private samenwerking. Als de totale begroting van een voorstel voor publiek-private samenwerking de € 6.000.000,– overschrijdt, dan blijft de subsidie niettemin ten hoogste € 2.000.000,–.

In de meerjarenbegroting dient tevens onderbouwd te worden dat de samenwerking duurzaam is vormgegeven. Hiervoor wordt in de meerjarenbegroting een raming gegeven voor minstens vier jaar na afloop van de subsidieperiode waaruit blijkt dat er sprake is van een duurzaam vormgegeven publiek-private samenwerking.

Artikel 15. Samenwerkingsovereenkomst

Dit artikel regelt dat de samenwerking binnen het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 9, wordt vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst voor de gehele subsidieperiode, namelijk vier jaar. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door alle hierbij betrokken partijen. Deze dient onderdeel te zijn van de subsidieaanvraag.

Artikel 16. Subsidie voor doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod

De subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking kan een verzoek tot subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod omvatten. Het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod gaat om het afbouwen of overdragen van opleidingen of het gezamenlijk aanbieden van beroepsopleidingen. Hieronder kan ook worden verstaan dat onderwijsinstellingen – na een gezamenlijke brede basis – binnen één kwalificatiedossier zich specialiseren op één kwalificatie en deelnemers tussentijds overschrijven.

Indien een subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking ook een aanvraag bevat voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, dienen hiervoor de volgende documenten bij de aanvraag te worden gevoegd:

  • Één regionale visie die zowel onderbouwing geeft voor de aanvraag voor publiek-private samenwerking alsmede de aanvraag voor doelmatiger organiseren;

  • Twee plannen van aanpak, waarbij het eerste plan van aanpak in gaat op de publiek-private samenwerking en het tweede plan van aanpak op het doelmatiger organiseren;

  • Twee meerjarenbegrotingen, waarbij de eerste begroting de kosten en baten voor de publiek-private samenwerking tonen en de tweede begroting de kosten en baten voor het doelmatiger organiseren; en

  • Twee samenwerkingsovereenkomsten, waarbij het eerste samenwerkingsverband wordt ondertekend door de relevante partijen voor de publiek-private samenwerking en het tweede samenwerkingsverband wordt ondertekend door de betrokken onderwijsinstellingen voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod.

Het verzoek tot subsidie dient dus voort te bouwen op het regionaal visiedocument, bedoeld in artikel 12, waarin het beter afstemmen van het opleidingenaanbod van onderwijsinstellingen binnen de regio dient te worden beschreven. Uit het regionaal visiedocument blijkt hoe de taakverdeling is vormgegeven tussen de onderwijsinstellingen betreffende het aanbod en de toegankelijkheid van beroepsopleidingen binnen de regio. Daarnaast komt uit het regionaal visiedocument de relevantie voor de arbeidsmarkt naar voren, blijkend uit de uitkomst van de afstemming met relevante partijen in de regio, zoals andere onderwijsinstellingen, scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, instellingen voor hoger onderwijs, arbeidsorganisaties en regionale overheden.

De betrokken onderwijsinstellingen dienen voor het verzoek tot subsidie voor doelmatiger organiseren een samenwerkingsovereenkomst af te sluiten, waarin in ieder geval de financiële afspraken tussen onderwijsinstellingen zijn geregeld.

Uit het plan van aanpak blijkt dat de aanvraag voor doelmatiger organiseren samenhangt met het voorstel voor publiek-private samenwerking. In het plan van aanpak wordt tevens een activiteitenplanning en taakverdeling gegeven om te komen tot het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod. Hierbij is het van belang dat uit het plan van aanpak blijkt welk bestuurlijk samenwerkingsmodel wordt gebruikt bij het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod.

Tot slot dient de meerjarenbegroting te tonen hoe de gevraagde subsidie en de cofinanciering worden besteed. Hierbij dient duidelijk aangegeven te worden welke kosten worden opgevoerd in de meerjarenbegroting, waarbij rekening wordt gehouden met de randvoorwaarden voor subsidie, zoals geschetst staan in artikel 17 onder subsidievoorwaarden.

Artikel 17. Subsidievoorwaarden

Aan het verzoek tot subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod is een aantal voorwaarden gesteld. Zo dienen minimaal twee mbo-instellingen betrokken te zijn. Ten minste één van deze mbo-instellingen dient partij te zijn van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de regeling. Het voorstel voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod dient hiermee logischerwijs voort te vloeien uit deze publiek-private samenwerking en zal betrekking hebben op dezelfde kwalificaties(s) of beroepsopleiding(en). Voor het aanvragen van een subsidie voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, dient de onderwijsinstelling een subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking op grond van deze regeling ingediend te hebben die vervolgens is goedgekeurd door de beoordelingscommissie.

Er kan subsidie worden aangevraagd voor de kosten die direct verbonden zijn aan het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod zoals kosten voor het vernieuwen van het curriculum, (afschrijvings)kosten voor machines en materialen of het omscholen van personeel. De subsidie is niet bestemd voor kosten voor ontslag dan wel voor uitkeringen van gewezen personeelsleden van de betreffende onderwijsinstellingen, als gevolg van dit voorstel. De subsidie is ook niet bestemd voor het opvangen van kosten voor nieuwbouw, verbouw en leegstand van gebouwen. De subsidie bedraagt maximaal één derde deel van de kosten voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod en bedraagt ten hoogste € 200.000,– per subsidieaanvraag.

Artikel 18. Indiening aanvraag

Er kan subsidie aangevraagd worden in de periode 2014–2017 in totaal vier verschillende tijdvakken (aanvraagperiodes). Het eerste tijdvak is van 12 mei tot 8 juni 2014. Daarna volgen nog drie tijdvakken in de kalenderjaren 2015 tot en met 2017. In deze jaren is er steeds één tijdvak, namelijk van 1 januari van het betreffende kalenderjaar tot 1 februari van dat jaar.

Artikel 19. Beoordelingscommissie

Een onafhankelijke beoordelingscommissie is belast met het beoordelen van subsidieaanvragen. De beoordelingscommissie adviseert de minister over de ingediende subsidieaanvragen. Er wordt bij de beoordeling een onderscheid gemaakt tussen (1) de voorstellen voor publiek-private samenwerking en (2) voorstellen voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod.

De beoordelingscommissie bestaat uit een voorzitter en leden, die door de minister benoemd worden voor de periode 9 juni 2014 tot en met 1 juli 2017.

De beoordelingscommissie stelt haar eigen werkwijze vast en zij zal hierbij ook vaststellen hoe de criteria wegen.

Artikel 20. Beoordeling van de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking

De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor publiek-private samenwerking op basis van het ingeleverde regionaal visiedocument, het plan van aanpak, de meerjarenbegroting en de samenwerkingsovereenkomst. Deze documenten dienen te voldoen aan de voorwaarden zoals deze geschetst zijn in hoofdstuk 2, paragraaf 1.

Aan het samenwerkingsverband wordt de mogelijkheid geboden om – als daarop door de aanvrager prijs wordt gesteld – in een presentatie de subsidieaanvraag aan de beoordelingscommissie mondeling toe te lichten. Deze presentatie is niet verplicht. De commissie kan verdiepende vragen stellen naar aanleiding van de aanvraag en de eventuele presentatie.

De beoordelingscriteria zijn verder uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd. Hierin worden de criteria verder uitgewerkt in (deel)aspecten, waarvoor minimale vereisten zijn geformuleerd. De voorstellen dienen op alle criteria voldoende te zijn beoordeeld. Indien aanvragen onvoldoende zijn beoordeeld, krijgen ze nog één herkansingsmoment in één van de volgende tijdvakken.

Artikel 21. Beoordeling van de subsidieaanvraag voor doelmatiger organiseren

De beoordelingscriteria zijn verder uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 2 bij deze regeling is gevoegd. Hierin zijn de criteria verder uitgewerkt in (deel)aspecten, waarvoor minimale vereisten zijn geformuleerd.

Artikel 22. Rangschikking van aanvragen

De onafhankelijke beoordelingscommissie adviseert de minister over alle binnengekomen aanvragen voor publiek-private samenwerking en zal de aanvragen, indien noodzakelijk rangschikken. De aanvragen zullen per tijdvak beoordeeld worden aan de hand van de criteria genoemd in artikel 20.

Voor toekenning is allereerst vereist dat de aanvraag op alle in artikel 20 genoemde criteria voldoende scoort. Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de ranglijst van de beoordelingscommissie. Hoe beter de aanvraag beoordeeld wordt, hoe hoger de aanvraag in de ranglijst terechtkomt. Alleen indien sprake is van gelijke beoordeling en slechts één van deze aanvragen kan worden gehonoreerd zal er worden geloot tussen deze aanvragen.

Indien een aanvraag wel voldoende is beoordeeld, maar na rangschikking niet kan worden gehonoreerd, kan het samenwerkingsverband in een volgend tijdvak opnieuw een aanvraag indienen.

De aanvragen voor het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod worden niet gerangschikt. Wanneer de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking is toegekend en het plan voor doelmatiger organiseren voldoende is, wordt deze subsidieaanvraag toegekend.

Artikel 25. Verplichtingen

De onderwijsinstelling stuurt namens het samenwerkingsverband jaarlijks een voortgangsrapportage over de voorgaande periode aan de minister. Deze voortgangsrapportage bevat in ieder geval een beschrijving van de realisatie van de mijlpalen en geeft inzicht in de vraag in hoeverre het voorgenomen plan van aanpak is uitgevoerd aan de hand waarvan een tussentijdse beoordeling plaats vindt. Het geeft tevens inzicht in de ontwikkeling van de regionale visie.

De voortgangsrapportage bevat, voor zover van toepassing, een analyse van verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan, en de feitelijke realisatie.

Artikel 26. Verantwoording

De financiële verantwoording van de publiek-private samenwerking wordt opgenomen in de jaarverslaggeving tijdens ieder jaar van de subsidieperiode. Ook worden in de jaarverslagverslaggeving de niet-bestede middelen opgenomen. Deze middelen worden na afloop van de gehele subsidieperiode op grond van artikel 6 van deze regeling teruggevorderd.

Na afloop van de subsidieperiode stuurt de onderwijsinstelling namens het samenwerkingsverband tevens een eindrapportage aan de minister. Deze bevat een beschrijving van gerealiseerde mijlpalen na vier jaar.

De documenten worden verzonden aan het ministerie van OCW, ter attentie van DUO afdeling ODB, Postbus 606, 2700 ML te Zoetermeer.

Artikel 27. Wijze van melding

Op grond van artikel 9 van de Regeling OCW-subsidies heeft de onderwijsinstelling een meldingsplicht. Dat betekent dat de subsidieontvanger altijd een melding moet doen zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

De melding geschiedt schriftelijk aan DUO en gaat tevens in afschrift naar het ministerie van OCW, directie MBO. De adresgegevens zijn opgenomen in artikel 26 van de regeling.

Artikel 28. Betaling

De subsidie wordt in zestien termijnen van elk een kwartaal verstrekt.

Verwacht wordt dat veel samenwerkingsverbanden in de eerste fase met hogere opstartkosten te maken zullen hebben. Daarom wordt een eerste voorschot van 25 procent verstrekt. De overige voorschotten bedragen elk kwartaal vijf procent van het totale subsidiebedrag.

Artikel 29. Evaluatie van de regeling

Om de doeltreffendheid en het effect van deze regeling te kunnen bepalen wordt een evaluatie uitgevoerd. Het is één van de subsidievoorwaarden dat de samenwerkingsverbanden die subsidie ontvangen meewerken aan evaluatie van de regeling. De onderwijsinstelling verleent medewerking aan voornoemde evaluatie en zorgt tevens ervoor dat de partijen in het samenwerkingsverband meewerken. Indien nodig kan de minister op basis van de uitkomsten van de evaluatie de regeling aanpassen.

Artikel 30. Inwerkingtreding en einddatum

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en heeft 1 januari 2022 als einddatum. Er kunnen op grond van deze regeling aanvragen worden ingediend in de jaren 2014 tot en met 2017, wat betekent dat er vanaf 2018 geen nieuwe aanvragen meer ingediend kunnen worden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.

Naar boven