Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen

Rep.nr. PT2013/01

22 oktober 2013

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 4 maart 2013 ingekomen klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen

C,

psychotherapeut,

werkende te D,

verweerder,

BIG reg.nr: -,

gemachtigde: mr. E.P. Haverkate.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van:

  • het klaagschrift met bijlagen van 25 februari 2013, ingekomen op 4 maart 2013;

  • het verweerschrift van 24 april 2013, ingekomen op 26 april 2013;

  • het proces-verbaal van het op 12 juni 2013 gehouden mondeling vooronderzoek onder leiding van het lid-jurist van het College mr. drs. W.J. de Boer;

  • de repliek van 17 juni 2013, ingekomen op 20 juni 2013;

  • het dossier van de behandeling ingezonden door verweerder op 31 juli 2013, ingekomen op 1 augustus 2013;

  • de uitspraak van de ‘Vereniging voor Pesso-Psychotherapie’ ingezonden door klaagster op 1 augustus 2013, ingekomen op 5 augustus 2013.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 6 augustus 2013. Verschenen zijn: klaagster en verweerder; laatstgenoemde werd vergezeld door zijn gemachtigde.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten, die als erkend dan wel enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist vaststaan.

  • 2.1. Klaagster is in 2012 door haar psychotherapeut/psychiater naar Pesso-psychotherapie verwezen. Voordat zij bij verweerder met deze vorm van psychotherapie zou beginnen, voerde verweerder een intakegesprek met haar. De therapie zou in een groep plaatsvinden. Later volgde een introductieavond met de groep. Na afloop daarvan gaf verweerder aan klaagster te kennen dat hij een bijzondere extra eigen bijdrage van € 100,– per maand verlangde bij voorkeur contant te voldoen. Na enige weken heeft klaagster verweerder hierover per mail uitleg gevraagd.

  • 2.2. Vervolgens heeft klaagster bij de Nederlandse Zorgautoriteit een melding gedaan dat verweerder een bijzondere extra eigen bijdrage vraagt en zowel bij het het College als de Vereniging voor Pesso-Psychotherapie waarvan verweerder lid is een klacht tegen hem ingediend. Deze Vereniging heeft na behandeling van de klacht verweerder van het lidmaatschap ontzet.

  • 2.3. Tijdens de zitting waarop de bij het College ingediende klacht werd behandeld is komen vaststaan dat verweerder de bijzondere extra eigen bijdrage niet alleen bij klaagster in rekening bracht maar hij dat gedurende verscheidene jaren bij meer van zijn patiënten heeft gedaan. Hij selecteerde hiertoe patiënten van wie hij inschatte dat zij voldoende draagkrachtig waren. Tijdens de zitting is nog gebleken dat verweerder de betaalde ‘eigen bijdragen’ niet (volledig) aan al zijn patiënten heeft terugbetaald, maar dat hij hierover, zoals hij zei, met een aantal van hen in onderhandeling is gegaan.

  • 2.4. Tijdens de zitting is komen vast te staan dat verweerder heeft getracht klaagster ervan af te houden om aan haar groepsgenoten bekend te maken wat haar reden was om met de therapie te stoppen. Uiteindelijk heeft verweerder haar toegezegd de groepsgenoten over haar reden van stopzetten te informeren, maar daarvan heeft hij zonder dat aan haar te melden afgezien. Gebleken is dat verweerder pas in een laat stadium mededelingen over het vertrek van klaagster aan de groep heeft gedaan.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder het volgende:

  • 3.1. Het wederrechtelijk in rekening brengen van een bijzondere extra eigen bijdrage (bovenop de wettelijke bijdrage die in 2012 gold).

  • 3.2. Het aandringen op ‘zwarte’ betaling van deze wederrechtelijke eigen bijdrage met de kennelijke bedoeling deze buiten zijn eigen boeken te houden (en die van de patient).

  • 3.3. Het gebruik van zijn positie als therapeut om klaagster onder druk te zetten om af te zien van het indienen van een klacht en het informeren van de patiëntengroep.

  • 3.4. Incorrect gedrag rondom het stopzetten van de therapie van klaagster, meer in het bijzonder het – ondanks zijn toezegging – niet informeren van de groep over de motivering van klaagster om de therapie stop te zetten met als gevolg een schuldgevoel bij klaagster ten opzichte van de groep.

  • 3.5. Het openlijk schenden van het vertrouwen dat klaagster als patiënt in de integriteit van verweerder als hulpverlener zou mogen hebben.

  • 3.6. Het stellen van financieel eigen belang boven de grondbeginselen van de relatie tussen therapeut en patient.

  • 3.7. Schending van het beroepsgeheim door een groepsgenoot – zonder medeweten en toestemming van klaagster – te informeren dat klaagster een klacht bij het College en de Vereniging voor Pesso-Psychotherapie had ingediend.

4. Het verweer

  • 4.1. Verweerder voert aan dat pesso-psychotherapie een vorm van gespecialiseerde zorg is, waarvoor hij extra inspanningen – in de zin van het volgen van een extra opleiding – heeft moeten verrichten. In het licht van de vrije marktwerking achtte hij het toegestaan om van een aantal cliënten een extra eigen bijdrage te vragen, wanneer hij inschatte dat die personen voldoende draagkrachtig waren. Verder stoorde hij zich aan de beperkte onderhandelingsruimte die de zorgverzekeraars toelaten en het feit dat in het huidige vergoedingssysteem geen enkele ruimte is ingebouwd voor anciënniteit en ervaring. Verweerder verricht zijn werk als pesso-therapeut ruim 30 jaar en hij acht het niet terecht dat hij evenveel verdient als een beginnend collega.

  • 4.2. Verweerder is zich er van bewust geworden dat het vragen van een bijzondere extra eigen bijdrage niet is toegestaan toen klaagster hem daarop aansprak. Het stond in de kleine lettertjes van zijn contract met de zorgverzekeraars. Verweerder erkent dat hij klaagster nooit het voorstel voor een extra betaling had mogen doen. Verweerder voert aan dat het op een misverstand berust dat hij op contante betaling aandrong met de kennelijke bedoeling deze buiten zijn boekhouding te houden.

  • 4.3. Verweerder heeft klaagster niet onder druk willen zetten, maar een mededeling van klaagster over de heffing van de extra eigen bijdrage zou zijns inziens het therapieproces van de anderen ernstig kunnen verstoren. Hij heeft ook niet aangedrongen op het stopzetten van de therapie door klaagster, hij wilde die juist voortzetten. Hij heeft uiteindelijk de andere groepsleden ervan op de hoogte gebracht dat het vragen van een extra eigen bijdrage onjuist is. Ieder van hen is akkoord met de afwikkeling daarvan.

  • 4.4. Verweerder heeft spijt en schaamt zich. Hij heeft er veel van geleerd en zal nooit meer een extra eigen bijdrage aan zijn cliënten vragen. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat hij een nare tijd achter de rug heeft en niet kon slapen. Hij is verbijsterd dat de Vereniging voor Pesso-psychotherapie een stevige uitspraak heeft gedaan. De klachtbehandeling door de Vereniging is niet goed gedaan, hij voelt zich daar niet gehoord en vindt zijn kant van het verhaal niet in die uitspraak terug.

5. Beoordeling van de klacht

Het College stelt voorop dat over verweerder alleen wordt geklaagd in zijn hoedanigheid van psychotherapeut en niet in die van gezondheidspsycholoog, in welke hoedanigheid hij eveneens in het BIG-register is ingeschreven. Het is het College niet gebleken dat hij in deze zaak in laatstbedoelde hoedanigheid is opgetreden. Dit brengt mee dat zijn handelen of nalaten alleen tuchtrechtelijk wordt getoetst in zijn hoedanigheid van psychotherapeut.

5.1 De klachtonderdeel 3.1 en 3.2

Het College stelt vast dat verweerder klaagster, bovenop de wettelijk bepaalde eigen bijdrage, een extra eigen bijdrage voor Pesso-psychotherapie gedurende verscheidene jaren in rekening heeft gebracht. Dit is in strijd met art. 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet. Dat artikel vereist voor de heffing van een eigen bijdrage een grondslag in een algemene maatregel van bestuur. Zo’n grondslag is er niet voor door de verweerder geheven bijzondere extra eigen bijdrage. Uit de verklaringen van verweerder tijdens de zitting is gebleken dat verweerder sterk op contante betaling van de bijzondere extra eigen bijdrage heeft aangedrongen. Verweerder gaf tijdens de zitting toe dat hij niet alle door hem geïnde bijzondere extra eigen bijdragen in zijn boekhouding heeft verwerkt en deze ook niet alle aan de belastingdienst heeft opgegeven. Het geheel van deze handelingen van verweerder is in strijd met een goede uitoefening van de gezondheidszorg. De klachtonderdelen 3.1 en 3.2 zullen gegrond worden geoordeeld.

5.3 Klachtonderdeel 3.3-3.7

De overige klachtonderdelen vat het College samen als ‘incorrecte reactie van verweerder nadat klaagster hem op zijn onjuiste handelwijze had aangesproken’. Gelet op de vastgestelde feiten oordeelt het College dat verweerder op een incorrecte wijze heeft gereageerd toen de klaagster hem zijn onjuiste gedrag voorhield. Hij heeft niet onmiddellijk schoon schip gemaakt. Hij heeft gepoogd onder de gevolgen van zijn onjuiste gedrag uit te komen door onduidelijkheid naar de groepsgenoten van klaagster te laten bestaan. Naar het oordeel van het College is echter niet komen vast te staan dat verweerder klaagster onder druk heeft gezet af te zien van het indienen van een klacht.

Voorts heeft verweerder een groepsgenoot op de hoogte gebracht van de door klaagster ingediende klachten; hiermee heeft verweerder zijn beroepsgeheim geschonden. Het College is van oordeel dat verweerder daarmee de vertrouwensrelatie met zijn patiënt heeft geschaad. Hiermee is hij in zijn zorgvuldigheidsplicht jegens klaagster tekortgeschoten. De klachtonderdelen 3.3-3.7 zullen gegrond worden verklaard met uitzondering van het onder 3.3 genoemde onderdeel “druk op klaagster zetten af te zien van het indienen van een klacht”.

5.4 Opvragen van medisch dossier

Het College heeft met het oog op de behandeling van de klachten op eigen initiatief bij verweerder het dossier van klaagster opgevraagd. Het College heeft moeten constateren dat het toegezonden dossier ontoereikend was. Zo ontbreken in het dossier een behandelovereenkomst en informatie over hetgeen tijdens het intakegesprek en de latere introductiebijeenkomst is besproken. Ook is in het dossier geen aantekening gemaakt van het vragen van de bijzondere extra eigen bijdrage. Een beroepsbeoefenaar dient naar het oordeel van het College aan de hand van het dossier duidelijk te kunnen maken wat met de patiënt is besproken. Het College kan uit het door verweerder overgelegde dossier geen goed beeld krijgen van de gemaakte afspraken. Door afspraken niet goed vast te leggen heeft verweerder een onheldere relatie met zijn patiënt geschapen. Het College vindt dit ernstig.

6. Slotsom

Het College acht het ernstig verwijtbaar dat verweerder gedurende een aantal jaren aan zijn patiënten ten onrechte een bijzondere extra bijdrage heeft gevraagd. Hij had op de hoogte dienen te zijn van de uit de Zorgverzekeringswet voortvloeiende vergoedingssystematiek. Daarbij weegt voor het College zwaar dat verweerder door het vragen van een bijzondere extra eigen bijdrage zijn eigen financiele belang zwaarder heeft laten wegen dan dat van zijn patienten. Daarbij komt nog dat verweerder, toen hem de onjuistheid van zijn gedrag duidelijk was geworden, niet meteen schoon schip heeft gemaakt, maar aanvankelijk probeerde onder de gevolgen zijn onjuiste gedrag uit te komen door geen openheid te betrachten jegens zijn patienten die hij ten onrechte de bijzondere extra eigen bijdrage had gevraagd. Het College is van oordeel dat – dit alles in aanmerking nemend- een schorsing van verweerder voor zes maanden gerechtvaardigd is.

Hiertegenover staat dat verweerder spijt over zijn handelwijze heeft betuigd en aan het College heeft verzekerd dat hij geen eigen bijdrage meer zal vragen. Daarom zal het College de schorsing voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van een jaar.

Het is het College gebleken dat verweerder zijn praktijk niet goed op orde heeft. Dat blijkt uit het feit dat hij heeft toegegeven dat hij een deel van de bijzondere extra eigen bijdragen buiten zijn boeken hield en uit het (incomplete) dossier van klaagster. Dit geeft het College aanleiding verweerder een supervisietraject van twintig uren op te leggen met een door de Inspectie voor de Volksgezondheid aan te wijzen supervisor. Deze supervisor dient erop toe te zien dat de verweerder voldoende heldere en inzichtelijke dossiers bijhoudt en dient vervolgens zijn bevindingen te rapporteren aan de Inspectie.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal het College bepalen dat deze beslissing – zodra deze onherroepelijk is – dient te worden gepubliceerd.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

  • verklaart de klachten gegrond;

  • legt aan verweerder op de maatregel van geheel voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG van zes maanden met een proeftijd van een jaar ingaande op de datum dat deze beslissing onherroepelijk is geworden;

  • stelt als algemene voorwaarde dat verweerder binnen de proeftijd zich niet opnieuw schuldig maakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag;

  • stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder een supervisietraject van twintig uren volgt met een door de Inspectie voor de Volksgezondheid aan te wijzen supervisor binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

  • verzoekt de Inspectie voor de Gezondheidszorg toe te zien op naleving van de genoemde voorwaarde en het College te informeren, indien verweerder deze voorwaarde niet of niet geheel naar behoren nakomt;

  • bepaalt ten slotte dat deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Gezondheidszorg Jurisprudentie ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gegeven door:

mevrouw mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter,

prof. mr. L. Timmerman, lid-jurist,

dr. J.P.C. Jaspers, lid-beroepsgenoot,

dr. R.J. Takens, lid- beroepsgenoot,

drs. J.N. Voorhoeve, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door mevrouw mr. Y.M.C. Bouman, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013 door mr.dr. H.L.C. Hermans, voorzitter, in tegenwoordigheid van mw. mr. L.C. Commandeur, secretaris.

De secretaris:

De voorzitter:

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.

Naar boven