BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ DE REGELING BLOED- EN URINEONDERZOEK: METHODEN VAN ONDERZOEK
1. De standaardoplossingen van alcohol1 in water
1.1. Chemicaliën
Alcohol2.
1.2. Apparatuur
Pipetten en maatkolven welke voldoen aan NEN 1753 en NEN 1750.
1.3. Bereiding van oplossingen
Alcohol wordt verdund met vers uitgekookt en weer bekoeld water tot ongeveer 40 gewichtsprocenten.
De relatieve dichtheid van deze oplossing, bij 20°C betrokken op water van 20°C, wordt
met behulp van een pyknometer in vijfvoud bepaald. Het is toegestaan om een andere
methodiek te gebruiken mits deze even nauwkeurig is als de pyknometrische. Uit het
gemiddelde van deze gevonden waarden wordt het alcoholgehalte in vier cijfers gevonden
met behulp van een alcoholtabel volgens Osborne3.
Ongeveer 60 gram van deze oplossing wordt nauwkeurig afgewogen en overgebracht in
een maatkolf van 500 ml. De maatkolf wordt aangevuld tot 500 ml met vers uitgekookt
en weer bekoeld water. Uit de op deze wijze verkregen oplossing worden, door afpipetteren
onder gebruikmaking van 10, 20, 25 en 50 ml pipetten en maatkolven van 500 en 1.000
ml, ten minste drie alcohol-standaardoplossingen bereid met nauwkeurig bekende gehaltes.
Deze gehaltes bedragen ongeveer4 0,5, 1, 1,5, 2, 2,5 of 3 mg alcohol per ml oplossing. De maatkolven worden aangevuld
met uitgekookt en weer bekoeld water, waaraan per liter 10 gram natriumfluoride wordt
toegevoegd.
De standaarden moeten in geheel gevuld en goed afgesloten vaatwerk van glas bij ±
4°C bewaard worden, dan wel in ampullen worden overgebracht, die na dichtsmelten bij
kamertemperatuur kunnen worden bewaard. De standaarden mogen eerst gebruikt worden
als zij dezelfde (kamer)temperatuur hebben aangenomen als de bloedmonsters. Na opening
mogen deze standaarden niet langer dan één dag worden gebruikt.
2. Enzymatische alcoholbepaling in bloed volgens de ADH-methode
Literatuur: D. Eskes, Blutalkohol, 6, 362 (1969).
2.1. Principe
De alcohol uit het monster laat men, in een gesloten vat via de dampfase, diffunderen
in een reactiemengsel. Hierin wordt de alcohol, in zwak alkalisch milieu, door nicotine-amideadeninendinucleotide
(NAD) met behulp van alcoholdehydrogenase (ADH) als katalisator, tot acetaldehyde
geoxy-deerd, volgens de reactievergelijking:
C2H5OH + NAD =C2H40 + NADH + H+
Het bij deze reactie gevormde acetaldehyde wordt met behulp van semicarbazide weggenomen.
De hoeveelheid gevormd NADH is equivalent met de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid
alcohol en kan fotometrisch bepaald worden bij de golflengte van maximale extinctie
gelegen bij ongeveer 340 nm.
2.2. Reagentia
-
1. Gedestilleerd- of gedemineraliseerd water, dat vrij is van stoffen, welke de reactie
kunnen storen;
-
2. Tetranatriumdifosfaat-decahydraat, semicarbazidehydrochloride, glycine, natriumhydroxide,
ADH en NAD, alle pro-analysekwaliteit en vrij van stoffen die de bepaling kunnen storen;
-
3. Blutalkohol U.V.-Test van Boehringer, of een andere daaraan gelijk-waardige combinatie
van reagentia.
2.3. Apparatuur
-
1. Apparatuur voor het verdunnen en overbrengen van bloed, urine en waterige alcoholoplossingen
(diluter);
-
2. Reactievaatjes in de vorm van cylindertjes van zachte polypropyleen met inwendig holle
deksel (als bijvoorbeeld Kartell 733/4) of Erlenme-ijer kolfjes met ingeslepen stop
en ingesmolten glazen schaaltjes (zie tekeningen afgedrukt in de Staatscourant van
11 april 1978, nr. 70, bladzijde 7);
-
3. Schijfjes van absorberend materiaal;
-
4. Doseerpipet of dispenser voor het inbrengen van het reactiemengsel in de kolfjes of
de reactievaatjes;
-
5. Pipet van 50µl (met bijbehorende wegwerppunten) voor het afpipetteren van het verdunde
bloedmonster;
-
6. Spectrofotometer.
2.4. Werkwijze 1 (zonder vóórverdunningsstap)
2.4.1. Voorbereiding
De kolfjes of de reactievaatjes dienen schoon en droog te zijn. In de holle deksel
van ieder polypropyleen cylindertje of in het glazen schaaltje van ieder kolfje wordt
een schijfje absorberend materiaal gebracht. Het reactiemengsel wordt bereid door
toevoeging van 390 mg NAD en 100 mg ADH aan 1 liter waterige oplossing waarin 30 gram
tetranatriumdifosfaat-decahydraat, 7,5 gram semicarbazidehydrochloride en 1,5 gram
glycine is opgelost en die met natronloog op een pH van 8,7 is gebracht dan wel volgens
een ander beproefd voorschrift. Het bloedmonster wordt in het ontvangen monsterbuisje
goed gehomogeniseerd.
2.4.2. Uitvoering van de bepaling
Met de doseerpipet of dispenser worden de kolfjes of de reactievaatjes voorzien van
ongeveer 2 ml reactiemengsel, nauwkeurig gemeten5. Tegelijk wordt 5 µl bloed, nauwkeurig gemeten, op het schijfje absorberend materiaal
overgebracht met ongeveer 90 µl water door middel van een diluter. Onmiddellijk wordt
het kolfje of het reactievaatje gesloten. Vervolgens worden deze weggezet bij een
temperatuur tussen 22°C en 37°C totdat de reactie kwantitatief is verlopen (circa
1,5 tot 3 uur).
Nadat de reactie heeft plaatsgevonden wordt van het reactiemengsel de extinctie gemeten
bij 340 nm. Deze meting mag slechts worden uitgevoerd als er geen condens in de kolfjes
of de reactievaatjes aanwezig is.
Ter ijking wordt de bepaling per dag per analist met drie verschillende alcoholstandaardoplossingen
van bekend gehalte in, tenminste, drievoud op identieke wijze uitgevoerd. Deze alcoholstandaarden
worden qua volgorde goed gespreid over de monsterreeks en zijn voorts qua gehalte
aangepast aan de te verwachten bloedalcoholgehaltes6 Per twintig enkelvoudige bepalingen of minder wordt ten minste één blanco-oplossing
in de reeks opgenomen.
2.4.3. Meting van de extincties
De spectrofotometer wordt met water op nul ingesteld, waarna de extinctie van de blanco’s,
de standaarden en monsters kan worden gemeten. Het extinctieverschil tussen blanco
en water mag voor een weglengte van 1 cm en de gebruikte golflengte niet meer dan
0,1 bedragen. De golflengteschaal en de lineariteit van de fotometrische schaal van
de gebruikte spectrofotometer dienen regelmatig te worden gecontroleerd.
2.4.4. Berekening van het alcoholgehalte
Uit de metingen aan de verschillende standaarden wordt van het gehalte (Ps) en de daarbij gevonden extinctie, verminderd met de extinctie van de in de reeks
meest nabij gelegen blanco, (Es) het quotiënt (q) berekend:
De waarden van q behorende bij één standaard worden gemiddeld . Vervolgens wordt het gemiddelde van de drie gevonden waarden berekend
De spreidingsbreedte (w) van de waarden , en moet voldoen aan:
Is aan deze voorwaarde niet voldaan dan wordt de ijking verworpen.
Uit de gevonden waarde van en de gemeten extinctie van het monster, verminderd met de extinctie van de blanco,
(Ex) wordt het gezochte alcoholgehalte (Px) als volgt berekend:
Voor het aantal bepalingen per monster en de toe te passen correctie op de uitkomst,
zie bijlage 2.
2.5. Werkwijze II (met voorverdunningsstap)
De bepaling kan worden uitgevoerd door het bloed vooraf te verdunnen. Hiertoe wordt
50 µl bloed, nauwkeurig gemeten, uit het monsterbuisje genomen en met water verdund
met een constante factor gelegen tussen 1 tot 10 en 1 tot 15. Met behulp van een doseerpipet
wordt 50 µl van dit verdunde bloed, nauwkeurig gemeten, overgebracht op het schijfje
absorberend materiaal. De werkwijze is voorts gelijk als beschreven onder 2.4.
3. Gaschromatografische alcoholbepaling in bloed 1
Literatuur: G. Machata, Blutalkohol 4, 252 (1967).
Onder 3.4 en 3.5 worden twee werkwijzen beschreven. Eén van deze werkwijzen moet worden
gevolgd bij de gaschromatografische alcoholbepaling.
3.1. Principe
Het bloed wordt nauwkeurig verdund in een vaste verhouding van ongeveer 1 op 10 met
water waaraan 1-propanol is toegevoegd. Alcohol en 1-propanol worden gaschromatografisch
gescheiden. Het bloedalcoholgehalte wordt berekend op basis van de piekoppervlakken
of piekhoogten waarbij 1-propanol als interne standaard dient. Piekhoogten mogen uitsluitend
worden gebruikt voor de berekening indien de symmetriefactor tussen 0,95 en 1.05 ligt.
In plaats van 1-propanol is het gebruik van een andere, geschikte verbinding als interne
standaard toegestaan.
3.2. Reagentia
-
1. Gedestilleerd- of gedemineraliseerd water, dat vrij is van stoffen, welke de reactie
kunnen storen,
-
2. Een waterige oplossing van 1-propanol (concentratie tussen 0,1 en 0,2 mg/ml), die
geen stoffen bevat die de bepaling kunnen storen.
3.3. Apparatuur
-
1. Apparatuur voor het verdunnen en overbrengen van bloed, urine en waterige alcoholoplossingen
(diluter);
-
2. Gaschromatograaf uitgerust met een vlamionisatiedetector;
-
3. Injectiespuit ten behoeve van de monsterintroductie in de gaschromatograaf;
-
4. Recorder en integrator.
3.4. Werkwijze A
3.4.1. Voorbereiding
Het bloedmonster wordt in het ontvangen monsterbuisje goed gehomogeniseerd.
3.4.2. Uitvoering van de bepaling
Er wordt een hoeveelheid bloed uit het monsterbuisje door middel van een diluter met
een waterige 1-propanoloplossing in een constante verhouding van ongeveer 1 op 10
verdund. Van de aldus verkregen oplossing wordt een hoeveelheid van 0,5 à 5 µl in
de gaschromatograaf gespoten. De kolom en de overige omstandigheden moeten zodanig
worden gekozen dat alcohol en 1-propanol volledig worden gescheiden (resolutie ten
minste 1,1). Ter ijking wordt per dag en per analist met drie verschillende alcoholstandaarden
van bekend gehalte op identieke wijze de bepaling in, tenminste, drievoud uitgevoerd.
Deze alcoholstandaarden worden qua volgorde goed gespreid over de monsterreeks en
zijn voorts qua gehalte aangepast aan de te verwachten bloedalcoholgehaltes7.
3.4.3. Berekening
De ijkfactor (y) wordt berekend uit het bekende gehalte Ps van de alcoholstandaard en de gemeten piekoppervlakken in het chromatogram van alcohol
en 1-propanol volgens de formule:
De waarden van y behorende bij één standaard worden gemiddeld . Vervolgens wordt het gemiddelde van de drie gevonden -waarden berekend .
De spreidingsbreedte (w) van de waarden , en moet voldoen aan:
Is aan deze voorwaarde niet voldaan dan wordt de ijking verworpen. Het gemiddelde
wordt elke dag opnieuw bepaald. Uit de gemeten piekoppervlakken in het chromatogram
van alcohol en 1-propanol én de gevonden waarde van wordt het alcoholgehalte (Px) van het bloedmonster als volgt berekend:
De berekening mag ook worden uitgevoerd op basis van piekhoogten onder de voorwaarde
geformuleerd in 3.1. Voor het aantal bepalingen per monster en de toe te passen correctie
op de uitkomst, zie bijlage 2.
3.5. Werkwijze B
3.5.1. Voorbereiding
Het bloedmonster wordt in het ontvangen monsterbuisje goed gehomogeniseerd.
3.5.2. Uitvoering van de bepaling
Er wordt een hoeveelheid bloed uit het monsterbuisje door middel van een diluter met
een waterige interne standaardoplossing in een constante verhouding van ongeveer 1
op 10 verdund. Van de aldus verkregen oplossing wordt een hoeveelheid van 0,5 à 5
μl in de gaschromatograaf gespoten. De kolom en de overige omstandigheden moeten zodanig
worden gekozen dat alcohol en de interne standaard volledig worden gescheiden (resolutie
ten minste 1,1). Ter ijking worden ten minste 6 alcoholstandaarden van bekend gehalte
op identieke wijze gemeten. Deze alcoholstandaarden liggen qua gehalte verspreid over
de te verwachten bloedalcoholgehaltes.
3.5.3. Berekening
Berekeningen worden uitgevoerd op basis van piekoppervlakken. De berekening mag ook
worden uitgevoerd op basis van piekhoogten indien de symmetriefactor tussen 0,95 en
1,05 ligt.
De concentratie in een monster wordt berekend aan de hand van een ijklijn, waarin
is uitgezet het relatieve piekoppervlak (relatief ten opzichte van het oppervlak van
de interne standaard) versus de ethanolconcentratie. De beste fit van de ijklijn wordt
berekend met lineaire regressie.
4. Gaschromatografische alcoholbepaling in bloed II
Literatuur: D. S. Christmore et al; J. For. Sci. 29, 1038 (1984).
Het is toegestaan de gaschromatografische alcoholbepaling in bloed uit te voeren volgens
het zogenaamde principe van head-space-chromatografie. Er moet dan rekening worden
gehouden met optredende matrix-effecten, zodat de nauwkeurigheid van de bepaling niet
wordt aangetast. De werkwijze is voorts analoog als beschreven onder 3. Bij head-space-chromatografie
wordt een groter volume geïnjecteerd dan beschreven onder 3.
5. De alcoholbepaling in urine
5.1. Werkwijze
Voor de bepaling van het alcoholgehalte in urinemonsters kunnen de in deze bijlage
onder 2, 3 en 4 beschreven bepalingsmethoden voor bloed ongewijzigd worden toegepast.
5.2. Berekening van het alcoholgehalte van het bloed uit het urine-alcoholgehalte
De urine-alcoholgehaltes worden gemiddeld en gecorrigeerd. Voor het aantal bepalingen
per monster en de toe te passen correctie op de uit komst, zie bijlage 2. Bedraagt
het zo verkregen urine-alcoholgehalte (u.a.g.) 1,00 mg/ml of meer dan kunnen een onderste
en een bovenste grens van het bloedalcoholgehalte (b.a.g.) daaruit als volgt worden
berekend.
Onderste grens b.a.g. =
Bovenste grens b.a.g. =
De kans dat het werkelijke bloedalcoholgehalte nog lager respectievelijk hoger ligt,
dan de aldus berekende bloedalcoholgehaltes is voor beide gevallen 1%. Deze berekeningen
worden niet uitgevoerd bij een u.a.g. welke kleiner is dan 1,00 mg/ml.
BIJLAGE 2 BEHORENDE BIJ DE REGELING BLOED- EN URINEONDERZOEK: HET CORRIGEREN VAN DE
BEPALINGSUITKOMSTEN
1. De uitvoering van de bepaling
Elk monster wordt op twee verschillende apparaten in tweevoud gemeten of via een apparaat
met twee verschillende chromatografische condities in tweevoud per conditie gemeten.
Hiervoor worden de in bijlage 1 beschreven methoden gebruikt. Op basis daarvan ontstaan
4 meetresultaten.
Het laboratorium waarborgt de chain of custody van de monsters en kan deze achteraf
aantonen.
2. Het corrigeren van de bepalingsuitkomsten
2.1. De correctie bij het NFI
Van de vier uitkomsten, die zijn verkregen bij het meten van een bloedmonster, wordt
het gemiddelde berekend (x, n = 4). Van dit gemiddelde wordt een correctie8 afgetrokken welke gelijk is aan 6% van het gevonden gemiddelde, waarbij rekening
is gehouden met de maximaal toelaatbare variatiecoëfficiënt van 4% van de methode
en het aantal uitkomsten:
gecorrigeerde gehalte 0,94 •x (n = 4).
2.2. De correctie bij het tegenonderzoek
Indien op verzoek van de verdachte in een daarvoor aangewezen laboratorium een tegenonderzoek
wordt verricht, past dit laboratorium, bij de correctie van een bepalingsuitkomst,
de in 2.1 genoemde correctie van 6% van het gemiddelde der vier waarnemingen toe.
Wel dient de deskundige, die het tegenonderzoek heeft verricht, uit de in zijn laboratorium
verkregen vier uitkomsten de variatiecoëfficiënt
te berekenen volgens:
en vast te stellen dat deze niet groter is dan 7,5%.
3. De controle op de variatiecoëfficiënt
3.1. Bij toepassing van de methodes genoemd in bijlage 1 onder 2, 3 en 4
Voor de berekening van de theoretische standaardafwijking van de binnen het NFI toegepaste
bepalingsmethode(n) wordt uitgegaan van de uitkomsten, die in de routine zijn verkregen
bij vijftig monsters bloed. De. alcoholgehaltes daarvan moeten goed verdeeld liggen
over het gehele bepalingsgebied, maar dienen groter te zijn dan 0,4 mg/ml. Elk monster
is daarbij in viervoud gemeten. De bepalingsresultaten moeten zijn afgerond volgens
de regels gegeven in NEN 1047 blad 2.1.
Uit de zo verkregen honderd waarnemingen van iedere analist wordt de variatiecoëfficiënt
berekend door het uitvoeren van een logaritmische transformatie van de waarnemingen9. De waarden van de aldus verkregen variatiecoëfficiënten mogen niet groter zijn dan
4%.
Daar de variatiecoëfficiënt bijdragen bevat, die afhankelijk zijn van de individuele
werkwijze van de betrokken analisten, dient de waarde daarvan regelmatig te worden
gecontroleerd.
3.2. Bij toepassing van een werkwijze waarvan kon worden aangenomen dat de theoretische
standaardafwijking onafhankelijk is van het alcoholgehalte
Voor de berekening van de theoretische standaardafwijking van de binnen het NFI toegepaste
bepalingsmethode(n) wordt uit gegaan van de uitkomsten, die in de routine zijn verkregen
bij vijftig monsters bloed. De alcoholgehaltes daarvan moeten goed verdeeld liggen
over het gehele bepalingsgebied maar dienen groter te zijn dan 0,4 mg/ml. Elk monster
is daarbij in viervoud gemeten. De bepalingsresultaten moeten afgerond zijn volgens
de regels beschreven in NEN 1047 blad 2.1. Uit de zo verkregen honderd waarnemingen
van iedere analist wordt de standaardafwijking berekend volgens NEN 1047 blad 3.3.
Uit de standaardafwijkingen worden de variatiecoëfficiënten berekend, welke over het
gehele bepalingsgebied niet groter dan 4% mogen zijn. Daar de standaardafwijkingen
bijdragen bevatten, die afhankelijk zijn van de individuele werkwijze van de betrokken
analisten, dient de waarde daarvan regelmatig te worden gecontroleerd.
4. Het vaststellen van uitschieters onder de bepalingsuitkomsten
Als criteria voor het optreden van een uitschieter onder de vier bepalingsuitkomsten
van een alcoholbepaling in een bloedmonster geldt, dat de spreidingsbreedte van de
vier uitkomsten niet groter mag zijn dan 17% van de gemiddelde uitkomst. Bovendien
mag het verschil tussen de gemiddelde resultaten van de 2 apparaten of tussen de gemiddelde
resultaten van de afzonderlijke chromatografische condities niet groter zijn dan 12%
van het gemiddelde van de vier uitkomsten. Indien blijkt dat aan deze criteria niet
is voldaan dan dient de gehele bepaling te worden herhaald. Dit geldt ook voor het
tegenonderzoek.