Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 6 februari 2013, nummer WBV 2013/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf C24/24 Somalië Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

(24) Het asielbeleid ten aanzien van Somalië

1 Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Somalië. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De enige uitzondering is de hieronder opgenomen regeling ten aanzien van het niet tegenwerpen van het vervallen van de verleningsgrond op basis van het categoriaal beschermingsbeleid. De algemene wet- en regelgeving blijft voor het overige steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag. De beleidsconclusies in dit hoofdstuk zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa over de situatie in Somalië (zie de website van het Ministerie van BuZa).

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

2 Besluitmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Somalië geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw.

3 Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen
3.1 Minderheden
3.1.1 Algemeen

De positie van (niet-Somali) minderheden in Somalië is nog immer zorgwekkend. De risico’s die een persoon behorende tot een niet-Somali bevolkingsgroep loopt, zijn afhankelijk van de specifieke subclan waartoe hij behoort en de lokale omstandigheden. Het asielrelaas van niet-Somali minderheden wordt aan de hand van het individuele asielrelaas beoordeeld, met inachtneming van hetgeen bekend is omtrent de situatie van niet-Somali minderheden in het algemeen en – zo mogelijk – de specifieke subclan in het bijzonder.

3.1.2 Benadiri/Reer Hamar

Blijkens de informatie uit het ambtsbericht geeft de positie van Benadiri – ook Reer Hamar genoemd – geen aanleiding om deze aan te merken als risicogroep en groep die systematisch bloot staat aan schending van artikel 3 EVRM. De positie van de Benadiri is, evenals die van de overige minderheidsgroepen, echter nog steeds zorgwekkend. De aanvragen van personen behorende tot de Benadiri zullen – overeenkomstig de onder 3.1 genoemde toets – op individuele gronden worden beoordeeld in het licht van de algemene veiligheidssituatie in Somalië.

Vergunningen voor bepaalde tijd, die reeds aan Somaliërs zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw, vanwege het behoren tot de Benadiri, worden (vooralsnog) niet herbeoordeeld, omdat op deze grond verleende vergunningen pas worden ingetrokken zodra gebleken is van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft (zie ook artikel 3.37e VV). Op basis van informatie uit toekomstige ambtsberichten zal worden bezien of en wanneer van een zodanige situatie sprake is.

Evenmin staat de enkele reden dat de grond voor verlening is komen te vervallen in dit geval een verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de weg.

3.2 Vrouwen
3.2.1 Genitale verminking (vrouwenbesnijdenis)

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat indien een Somalisch meisje nog niet is besneden, bij terugkeer naar Somalië sprake kan zijn van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM. Genitale verminking komt op grote schaal voor in Somalië en het is voor meisjes in de praktijk moeilijk om aan de sociale druk te ontkomen, doordat zowel mannen als vrouwen achter vrouwenbesnijdenis staan.

Van meisjes die bij terugkeer naar Somalië een reëel risico lopen om te worden besneden en hun ouders, wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming. Daarnaast wordt er in beginsel geen vestigingsalternatief in Somalië aanwezig geacht om zich te onttrekken aan genitale verminking. Zie verder C2/3.2.

3.2.2 (Seksueel) geweld tegen vrouwen

Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging in Somalië, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming. Er geldt voor vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van (seksueel) geweld geen vestigingsalternatief binnen Somalië.

3.2.3 Alleenstaande vrouwen

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat de positie van alleenstaande vrouwen slechter is dan die van vrouwen in het algemeen omdat zij bescherming van een man ontberen.

Indien een alleenstaande vrouw aannemelijk heeft gemaakt een gegronde vrees voor een onmenselijke behandeling te hebben bij terugkeer naar haar land, kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw een verblijfsvergunning worden verleend. Het enkele feit dat de vreemdeling een alleenstaande vrouw is, is onvoldoende voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor onmenselijke behandeling.

Een vrouw wordt aangemerkt als alleenstaand indien de huwelijksband met de echtgenoot verbroken is, of indien zij ongehuwd is en de band met het gezin waartoe ze ten tijde van haar vertrek uit Somalië behoorde, als verbroken kan worden beschouwd.

Onder gezin wordt enkel het ouderlijk gezin, de vader en moeder verstaan. De gezinsband met de vader is hierbij relevant. Dat betekent dat banden met andere mannelijke familieleden, bijvoorbeeld meerderjarige zoons, broers of ooms, hierbij niet worden meegewogen.

Om aan te tonen dat een vrouw alleenstaand is op grond van een verbroken gezinsband, dient in beginsel – indicatief – bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens te worden overgelegd en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden afgelegd.

4 Algehele veiligheidssituatie

De algemene situatie in Somalië (inclusief Mogadishu) is zorgwekkend, echter deze is niet van dusdanige aard dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 3 EVRM /artikel 15c van de richtlijn 2004/83/EG.

Door de omstandigheid dat de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië onverminderd slecht is, zal bij de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië eerder kunnen worden geconcludeerd dat betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

4.1 Situatie Mogadishu

Op basis van de thans voorhanden zijnde informatie is de situatie in Mogadishu niet van dusdanige aard dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 15c van de richtlijn 2004/83/EG en artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet.

Nu Mogadishu niet langer onder controle staat Al-Shabaab, is het voor de terugkeer naar Mogadishu niet noodzakelijk dat de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab.

Vergunningen voor bepaalde tijd, die reeds aan Somaliërs zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, vanwege het artikel 15c beleid dat gold ten aanzien van personen afkomstig uit Mogadishu, worden (vooralsnog) niet herbeoordeeld, omdat op deze grond verleende vergunningen pas worden ingetrokken zodra gebleken is van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft (zie ook artikel 3.37e VV). Op basis van informatie uit toekomstige ambtsberichten zal worden bezien of en wanneer van een zodanige situatie sprake is.

Evenmin staat de enkele reden dat de grond voor verlening is komen te vervallen in dit geval een verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de weg.

4.2 Situatie Centraal- en Zuid-Somalië (met uitzondering van Mogadishu)

Hoewel de situatie in de regio’s buiten Mogadishu in Centraal- en Zuid-Somalië onverminderd slecht en zorgwekkend is, met name in de stedelijke gebieden in deze regio’s, is de veiligheidssituatie aldaar niet zodanig slecht dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de vreemdeling enkel en alleen door diens aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt.

Vreemdelingen afkomstig uit een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab, die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab – waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab een belangrijke rol speelt – komen in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet of niet langer onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab. Het moment van beslissen is bepalend voor de vraag of een gebied onder de controle staat van de Al-Shabaab.

Bij de beoordeling van het reële risico op ernstige schade dient voor vreemdelingen van wie de herkomst uit Centraal- en Zuid-Somalië geloofwaardig wordt geacht en die zonder noemenswaardige problemen onder de regels van Al-Shabaab hebben geleefd, wordt tevens betrokken of zij zodanig verwesterd zijn, dat zij bij terugkeer door Al-Shabaab als verwesterd worden herkend en in verband daarmee een reëel risico lopen op ernstige schade. Het gaat hierbij om risico’s die zij bij terugkeer naar het herkomstland van de zijde van Al-Shabaab lopen als gevolg van specifieke kenmerken die zij niet verborgen kunnen houden en die zij na terugkeer niet weer kunnen aanpassen. Uiterlijke kenmerken als kleding, sieraden en haardracht kunnen bij terugkeer worden aangepast en kunnen dus niet worden gezien als onmogelijk te verbergen (‘impossible to disguise’).

Of in een individuele zaak sprake is van verwestersing in de zin van de EHRM-uitspraak inzake Sufi en Elmi tegen VK van 28 juni 2011 wordt beoordeeld aan de hand van hetgeen daarover door de vreemdeling zelf naar voren wordt gebracht. Enkel langdurig verblijf in Nederland – ook langer dan de hieronder genoemde tien jaar – zal doorgaans onvoldoende zijn om aan te nemen dat een vreemdeling verwesterd is en daarmee een risico loopt bij terugkeer.

Bij de beoordeling of het verblijf in Nederland bij een individuele Somalische vreemdeling heeft geleid tot een verwestersing waarbij een of meer specifieke kenmerken bij terugkeer feitelijk niet meer verborgen kunnen worden gehouden, spelen in ieder geval de volgende elementen een rol:

  • de duur van het verblijf van de vreemdeling; hierbij geldt als uitgangspunt dat bij vreemdelingen die meerderjarig waren toen zij Nederland inreisden en die minder dan tien jaar in Nederland hebben verbleven, in beginsel niet wordt aangenomen dat er sprake is van verwestersing.

  • de leeftijd bij aankomst in Nederland; zo zal van een vreemdeling die minderjarig was bij inreis, in Nederland onderwijs genoten heeft en meerdere van zijn vormende jaren in Nederland heeft doorgebracht eerder kunnen worden aangenomen dat er sprake is van verwestersing. Hierbij wordt tevens het aantal vormende jaren betrokken dat de vreemdeling in Somalië heeft doorgebracht.

  • de mate waarin de vreemdeling de Nederlandse taal beheerst.

  • de mate waarin de vreemdeling deelneemt aan de Nederlandse samenleving.

Bovengenoemde uitgangspunten betekenen niet dat een vreemdeling die op volwassen leeftijd naar Nederland is gekomen en minder dan tien jaar in Nederland heeft verbleven nimmer als verwesterd kan worden beschouwd. De vreemdeling zal dan wel zeer specifieke omstandigheden naar voren moeten brengen om aannemelijk te maken dat hij dusdanig verwesterd is dat hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Zeker bij verblijf in de asielopvang of bij illegaal verblijf is een dergelijke verwestersing niet goed voorstelbaar, omdat het verblijf in die gevallen niet gericht is op integratie.

Onder vormende jaren wordt met name verstaan de periode van de leerplichtige leeftijd zoals deze in Nederland geldt.

Tussentijdse terugkeer naar Centraal- en Zuid-Somalië vormt een duidelijke aanwijzing dat er geen sprake is van verwestersing, tenzij de vreemdeling problemen heeft ondervonden bij deze terugkeer.

Indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig verwesterd is dat hij bij terugkeer in Somalië een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, komt de vreemdeling, op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Waar het minderjarigen betreft, komen eventuele ouders, behoudens contra-indicaties van openbare orde, eveneens op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. De eventuele overige gezinsleden kunnen, in het geval zij niet zelfstandig in aanmerking komen voor asiel, behoudens contra-indicaties van openbare orde, in aanmerking komen voor een van hun ouders afhankelijke verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f Vw.

Overeenkomstig artikel 44, tweede lid, Vw wordt een vergunning verleend vanaf het moment dat door de vreemdeling aannemelijk is gemaakt dat hij zodanig verwesterd is dat hij bij terugkeer in Somalië een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.‬

4.3 Situatie Noord-Somalië

Voor vreemdelingen afkomstig uit Noord-Somalië geldt geen bijzonder beleid.

5 Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Somalië geen bijzonderheden.

6 Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Somalië komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).

Gelet op de aanleiding om het beleid te beëindigen, namelijk het beleid van andere Europese landen in combinatie met geconstateerde fraude en misbruik door Somalische asielzoekers en de datum (d.d. 19 mei 2009) dat het voorstel tot beëindiging door de Tweede Kamer is aangenomen, kunnen asielzoekers uit Somalië die een asielaanvraag hebben ingediend vóór 19 mei 2009, ongeacht de datum van besluit, in beginsel in aanmerking komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw. Asielzoekers uit Somalië die een asielaanvraag hebben ingediend op of na 19 mei 2009 komen niet langer in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw.

Herbeoordelen van reeds verleende vergunningen en verlenen van vergunningen voor onbepaalde tijd

De hoofdregel is dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt herbeoordeeld, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt geweigerd, indien de grond voor verlening is komen te vervallen. Ten aanzien van Somalië wordt vanwege bijzondere omstandigheden van deze hoofdregel afgeweken. Deze bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de hierboven genoemde redenen om het categoriaal beschermingsbeleid te heroverwegen en te beëindigen.

Bezien in samenhang met de nog immer zorgwekkende situatie in het land van herkomst, vormt vorenstaande een rechtvaardiging voor afwijking van de hoofdregel en aanleiding tot de volgende uitgangspunten.

In afwijking van het beleid zoals opgenomen in C5/4.6, worden vergunningen voor bepaalde tijd, die reeds aan Somaliërs zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, niet herbeoordeeld op grond van artikel 32, eerste lid onder c, Vw, om de enkele reden dat de grond voor verlening is komen te vervallen. Noch staat de enkele reden dat de grond voor verlening is komen te vervallen verlenging van vergunningen voor bepaalde tijd, die reeds aan Somaliërs zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in de weg.

Evenmin wordt deze grond tegengeworpen bij het beoordelen van aanvragen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

Gezien de bovenbeschreven omstandigheden geldt als beleidsregel dat herbeoordeling van de vergunningen voor bepaalde tijd, die reeds aan Somaliërs zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, dan wel afwijzen van aanvragen voor vergunningen voor onbepaalde tijd, is gerechtvaardigd in de gevallen waarbij:

  • a. sprake is van een andere intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 32 Vw; of

  • b. blijkt dat sprake was van fraude en misbruik in het kader van de toelatingsprocedure, zoals vingermutilatie; of

  • c. blijkt dat de hoofdpersoon misbruik maakt van het beleid om (gestelde) gezinsleden te laten overkomen.

Ad b.

Het enkele feit dat sprake is van fraude of misbruik is voldoende om de vergunning op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, Vw in te trekken, dus ook indien er alsnog geen sprake is van eerder verblijf in een ander land.

Ad c.

Misbruik in het kader van nareis in relatie tot de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal- en Zuid-Somalië biedt grond om de vergunning, verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, van de hoofdpersoon in te trekken op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, Vw.

Voorts zullen de betreffende (gestelde) gezinsleden niet worden toegelaten op grond van het nareisbeleid. Voor minderjarige kinderen die reeds in Nederland zijn is het gestelde in C2/6.1 en B14/2 van toepassing.

In alle Somalische zaken is het gebruikelijke openbare ordebeleid zoals neergelegd in B1/4.4 van toepassing.

7 Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten
7.1 Bescherming autoriteiten

Voor Centraal- en Zuid-Somalië geldt dat de (lokale) autoriteiten in beginsel niet in staat zijn om bescherming aan de bevolking te bieden. Van asielzoekers uit deze gebieden wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

7.2 Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.3 is van toepassing.

Ten aanzien van Somalië wordt aangenomen dat indien er sprake is van een gegronde individuele, persoonlijke vrees, er in beginsel geen sprake is van een binnenlands vlucht- en/of vestigingsalternatief, tenzij de individuele vreemdeling onder naar plaatselijke maatstaven gemeten redelijke omstandigheden tenminste zes maanden heeft verbleven in:

  • Puntland (met uitzondering van Noord-Galkayo), in de periode vanaf 1991;

  • Somaliland, in de periode vanaf 1997;

  • Sool; of

  • Sanaag.

Hierbij geldt als verdere voorwaarde dat de vreemdeling in het desbetreffende gebied bescherming van de zijde van zijn clan kan krijgen.

Een verblijf in een ontheemdennederzetting wordt niet aangemerkt als verblijf onder naar plaatselijke maatstaven gemeten redelijke omstandigheden.

7.3 Veilig land van herkomst

Somalië wordt niet beschouwd als veilig land van herkomst.

7.4 Veilig derde land / land van eerder verblijf

Somalië wordt niet beschouwd als een veilig derde land.

7.5 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

8 Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Somalië kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 6 februari 2013

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze: de Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, L. Mulder.

TOELICHTING

ALGEMEEN

De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in november 2012 een algemeen ambtsbericht over Somalië uitgebracht. Het ambtsbericht beslaat de periode van maart tot en met oktober 2012. Het ambtsbericht heeft aanleiding gegeven tot de volgende wijziging van het beleid.

Hoewel de veiligheidssituatie in Mogadishu nog immer zorgwekkend is, zijn er de afgelopen tijd (sterke) verbeteringen opgetreden. Al-Shabaab had zich onder druk van AMISOM en de TFG al begin augustus 2011 uit de meeste districten van Mogadishu teruggetrokken en was in februari 2012 niet langer aanwezig in 14 van de 16 districten van Mogadishu. Daardoor liepen burgers niet meer op vergelijkbare wijze als voorheen het risico te worden getroffen door oorlogsgeweld, zoals bij beschietingen en/of bombardementen. Op basis van de thans voorhanden zijnde informatie is de situatie in Mogadishu niet langer van dusdanige aard dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 15c van de richtlijn 2004/83/EG en artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet.

Hoewel de Benadiri – ook Reer Hamar genoemd – nog steeds worden gediscrimineerd, zou hun situatie verbeterd zijn door gemengde huwelijken met personen van Hawiye-subclans. Het ambtsbericht vermeldt dat eerder ontheemd geraakte Benadiri zijn teruggekeerd naar het district Hamar Weyne in Mogadishu. Veel Benadiri hebben hun voormalige bezittingen – waaronder huizen -teruggekregen en lopen geen risico slachtoffer te worden van schendingen van mensenrechten. Blijkens de informatie uit het ambtsbericht geeft de positie van Benadiri geen aanleiding om deze groep nog langer aan te merken als risicogroep en groep die systematisch bloot staat aan schending van artikel 3 EVRM.

De paragraaf over personen die zich geprofileerd hebben als politiek tegenstander en journalisten is uit het WBV verwijderd, omdat de informatie uit het ambtsbericht en het algemene beleid voor de beoordeling van hun asielaanvragen volstaat.

Per brief van 14 december 2012 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de beleidsontwikkelingen op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Somalië.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze: de Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, L. Mulder.

Naar boven