Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 30 november 2013, nr. OND/ODS-2013/47687 M, houdende de vaststelling van prognosemodellen in het primair onderwijs (Regeling modelprognose primair onderwijs 2013)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 75, vierde lid van de Wet op het primair onderwijs;

Besluit:

Artikel 1. Verplichting indiening prognose op basis van een vastgesteld model

Het model voor het verstrekken van een prognose bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs dient een model te zijn dat voldoet aan het programma van eisen waar naar wordt verwezen in de Modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs zoals opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 2. Indiening prognose

De prognose, bedoeld in artikel 1 dient schriftelijk te worden ingediend.

Artikel 3. Vervallen regeling

De Regeling modelprognose primair onderwijs 2009 vervalt.

Artikel 4. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 5. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling modelprognose primair onderwijs 2013.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker.

TOELICHTING

Deze regeling komt in de plaats van de Regeling modelprognose primair onderwijs 2009.

Het programma van eisen waaraan de prognoses van de leerlingaantallen in het primair onderwijs moeten voldoen is ongewijzigd ten opzichte van dat bedoeld in de Regeling modelprognose primair onderwijs 2009.

Het programma van eisen is thans te vinden op: http://www.schoolmanagementtotaal.nl/service/socialmedia/programma-van-eisen-leerlingenprognoses

Deze regeling heeft betrekking op voorstellen en verzoeken voor stichting van basisscholen zoals bedoeld in artikel 73 en verder van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO).

In artikel 75 van de WPO is geregeld dat bij ministeriële regeling modellen worden vastgesteld voor het verstrekken van een prognose van het te verwachten aantal leerlingen bij de start van een nieuwe basisschool. Omdat bij verplaatsing, omzetting of uitbreiding met openbaar of bijzonder onderwijs van basisscholen (artikel 84 WPO) eveneens een prognose wordt vereist zoals bedoeld in de planprocedure basisonderwijs, is hetgeen hieronder staat beschreven met betrekking tot de prognose, eveneens van toepassing op dergelijke aanvragen.

Hieronder volgt een opsomming van de meest gehanteerde prognosemodellen. Het kunnen hanteren van de diverse gangbare prognosemodellen houdt verband met afstemming van de prognoses ten behoeve van de huisvesting met de prognoses ten behoeve van de stichting van scholen. Voorwaarde hierbij is dat de rekenregels uit het programma van eisen zoals bedoeld in artikel 1 van deze regeling gedurende de gehele looptijd van de op te stellen prognose voor schoolstichting, dat wil zeggen voor ten minste 20 jaar, zijn toegepast.

De meest gehanteerde prognose modellen zijn:

  • 1. PVGpro,

  • 2. VSWO-model,

  • 3. G4pro.

Voor genoemde drie modellen geldt in ieder geval dat deze voldoen aan het programma van eisen (zie artikel 1 van de regeling) dat in overleg met de besturenorganisaties en het departement door de VNG is opgesteld. Dit programma van eisen is gelijk aan dat waarnaar is verwezen in de eerdere Regeling modelprognose primair onderwijs 2009.

Uiteraard staat het vrij een ander model te hanteren waarbij dan wel als eis geldt dat dat model ook voldoet aan het genoemde programma van eisen.

In het navolgende wordt, ongeacht welk model wordt gebruikt, aangegeven aan welke uitgangspunten een prognose moet voldoen.

1. Kenmerken prognose

Een prognose heeft ten doel het aantal te verwachten leerlingen te berekenen en inzicht te geven in het te verwachten aantal leerlingen voor elk jaar van het tijdvak (ten minste 20 jaar) waarop de prognose betrekking heeft en vermeldt de berekeningen die tot de uitkomst hebben geleid met een verantwoording van de gemaakte keuzes.

In eerste instantie wordt de basisgeneratie berekend. De basisgeneratie betreft het aantal 4 tot en met 11 jarigen en 30% van de 12 jarigen binnen het voedingsgebied van de verlangde school.

Hieruit wordt, met behulp van deelname- en belangstellingspercentages, het leerlingenaandeel van de verlangde school berekend.

Het deelnamepercentage betreft dat deel van de basisgeneratie, dat daadwerkelijk basisonderwijs zal gaan volgen. In de regel is dat ongeveer 95% van de basisgeneratie. Echter, als aangetoond kan worden dat het deelnamepercentage in een gemeente hoger is, mag met dit hogere percentage gerekend worden.

Het belangstellingspercentage volgt rechtstreeks uit de wet, te weten uit artikel 75, derde lid, onder 6° en onder 7°, en uit artikel 76, tweede lid van de WPO.

Het belangstellingspercentage van een bepaalde schoolrichting wordt uitgerekend door het totaal aantal leerlingen van alle basisscholen van deze richting in de gemeente te delen door het totaal aantal leerlingen van alle basisscholen in de gemeente en te vermenigvuldigen met 100. Er dient te worden gerekend met het aantal leerlingen op de laatst bekende teldatum.

Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat het belangstellingspercentage wordt berekend aan de hand van de gegevens van alle basisscholen binnen de gemeente; een belangstellingspercentage berekend per wijk of per deel van een gemeente of anderszins voldoet niet aan de wettelijk gestelde eis betreffende dat percentage.

Indien een belangstellingspercentage wordt gehanteerd, gebaseerd op een vergelijkbare gemeente, is het volgende van belang.

Volgens de memorie van toelichting bij de Wet op het basisonderwijs (Kamerstukken II 1992/93, 23 070, nr. 3, p. 21) zijn verschillende factoren van belang als het gaat om de bepaling van een vergelijkbare gemeente, zoals de ligging van de gemeente, de bevolkingssamenstelling en als het een groeigemeente betreft, de gemeente waaruit de desbetreffende bevolking afkomstig is. Andere elementen die bij de vergelijkbaarheid een rol spelen zijn de leerlingendichtheid, het totale aantal inwoners en de plaats waar de gemeente zich bevindt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat gestreefd wordt naar een zo groot mogelijke vergelijkbaarheid tussen gemeenten waardoor wordt voorkomen dat de ene gemeente wordt opgezadeld met de toevallige denominatieve verdeling in een andere gemeente.

Omdat een prognose moet zijn gebaseerd op recente gegevens mag het uitgangspunt niet langer dan 2 jaar in het verleden liggen.

De prognose bevat in ieder geval een beschrijving van de volgende elementen:

  • de prognoseperiode: het tijdvak (minimaal 20 jaar) waarop de prognose betrekking heeft;

  • het voedingsgebied: het gebied waaruit de school zijn leerlingen betrekt en waar de prognose betrekking op heeft. Tussen het gekozen voedingsgebied en de gewenste plaats van vestiging van de school dient in zoverre een relatie te bestaan dat aannemelijk moet zijn dat daadwerkelijk en in voldoende mate leerlingen uit het gekozen gebied zullen worden aangetrokken.

  • de dataverzameling: de gegevens (bevolkings- en woningbouwgegevens) waaruit de basisgeneratie kan worden bepaald;

  • de analyseperiode: de periode (minimaal 5 jaar) waarover de relevante data worden verzameld op basis waarvan een analyse wordt gemaakt om de parameters in de prognose in te schatten;

  • de prognoseberekening: de wijze waarop de vooruitberekening geschiedt.

  • basisgeneratie: het aantal 4 tot en met 11 jarigen en 30% van het aantal 12 jarigen binnen het gekozen voedingsgebied;

  • deelnamepercentage: dat deel van de basisgeneratie dat daadwerkelijk basisonderwijs zal gaan volgen.

Voor een nieuwbouwgebied moet een model worden gehanteerd waarbij de referentielijn en, indien bepaald, de correctiefactor wordt gebruikt, zoals opgenomen in het programma van eisen. De omvang en de fasering van de woningbouw gecombineerd met de kengetallen van de referentielijn, levert het verwachte aantal kinderen per nieuwbouwwijk.

Bij de berekening van het aantal leerlingen dat een verlangde openbare of bijzondere school zal bezoeken, worden niet meegeteld leerlingen die wonen binnen een redelijke afstand van een openbare school, onderscheidenlijk een bijzondere school van de desbetreffende richting of richtingen en voor wie op die school plaatsruimte aanwezig is.

Er dient hierbij rekening te worden gehouden met de feitelijke plaatsruimte, zoals bedoeld in artikel 78 van de WPO. Met feitelijke plaatsruimte wordt hier bedoeld die plaatsruimte die beschikbaar is op het moment van indienen van het verzoek om opneming van een school op het plan van scholen.

De bedoelde redelijke afstand kan over de gemeentegrenzen heen gaan.

In het plan van scholen dient te worden aangegeven op welke wijze artikel 78 van de WPO is toegepast ten aanzien van de op het plan geplaatste scholen.

2. Directe meting

Bij de tot nu toe beschreven situaties gebeurt het verzamelen van gegevens via de zogenaamde indirecte meting. In artikel 75 van de WPO is opgenomen dat een prognose tevens gegevens kan bevatten naar aanleiding van een directe meting.

Hierbij is het belangstellingspercentage gebaseerd op de resultaten van een directe meting.

Bij de indirecte meting dienen de belangstellingspercentages te zijn gebaseerd op gegevens van de gehele gemeente. De directe meting levert belangstellingspercentages per voedingsgebied. Indien gebruik wordt gemaakt van een directe meting dienen er twee prognoses te worden ingediend. Eén op basis van het reguliere belangstellingspercentage en één op basis van het belangstellingspercentage dat is gebaseerd op de resultaten van de directe meting.

Indien de prognose tevens gegevens bevat naar aanleiding van de directe meting moet deze prognose aan een aantal extra voorwaarden voldoen. In lijn met staande jurisprudentie wordt het onderzoek directe meting op de volgende punten getoetst.

Het onderzoek directe meting mag niet langer dan drie jaar geleden zijn uitgevoerd, een en ander gerekend vanaf het moment van het indienen van het verzoek om opname van een school op het plan van scholen. Bovendien moet de directe meting zijn uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau op basis van een schriftelijke enquête. De directe meting moet verder zijn gebaseerd op een representatieve aselecte steekproef uit de onderzoekspopulatie die bestaat uit ouders of verzorgers van kinderen van 0 tot en met 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van de gewenste school. Naast het feit dat de anonimiteit van de ondervraagden moet zijn gegarandeerd, moet het onderzoek zijn gericht op de voorkeuren van de ondervraagden voor alle richtingen.

De directe meting is als aanvullende methode bedoeld voor het geval de over te leggen prognose via de indirecte meting onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte aan een school. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het belangstellingspercentage, zoals blijkt uit een juist uitgevoerde directe meting, zonder meer in alle gevallen in de plaats komt van het gemeentelijke belangstellingspercentage.

Uit de wetsgeschiedenis en uit jurisprudentie blijkt dat de directe meting slechts een beperkte aanvullende rol heeft voor die gevallen waarin het gemeentelijk belangstellingspercentage onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte. Uitgegaan moet worden van de indirecte meting, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals een van de gemeente als geheel afwijkende bevolkingssamenstelling in het voedingsgebied.

3. Geen overgangsbepaling

Met deze regeling wordt uitsluitend beoogd de bestaande praktijk in een regeling vast te leggen. Aangezien de in deze regeling genoemde modellen in de praktijk al sinds jaar en dag worden gebuikt voor het opstellen van een prognose voorziet deze regeling niet in een overgangsbepaling.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker.

Naar boven