Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 27 september 2013, nummer WBV 2013/22, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf A3/7.1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

7.1.2 Inwilliging

De IND doet, onder verwijzing naar het medisch advies van BMA, schriftelijk alle volgende mededelingen aan de vreemdeling:

  • dat uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 Vw;

  • de duur van de opschorting van het vertrek. Deze periode is gelijk aan de periode die in het medisch advies van BMA is genoemd, met een maximum van een jaar.

De IND informeert de DT&V dat uitzetting tijdelijk achterwege wordt gelaten. Als de vreemdeling aanspraak wil maken op Rva-verstrekkingen, informeert de IND ook het COA.

Een forensisch geneeskundige van de GG&GD moet altijd worden ingeschakeld door de IND of DT&V wanneer sprake is van een acuut besmettingsgevaar van tbc.

Als de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, wordt daarin door de IND een sticker Verblijfsaantekeningen Algemeen (bijlage 7g VV) geplaatst, met vermelding van de duur van de opschorting van het vertrek. De periode van deze opschorting mag de geldigheidsduur van het document niet overschrijden. Als de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan geldt een van de volgende situaties:

  • als artikel 64 Vw voor de duur van minder dan zes weken wordt toegepast, wordt de vreemdeling in het bezit gesteld van een brief van de IND waarin staat voor hoe lang de uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 Vw;

  • als artikel 64 Vw voor de duur van meer dan zes weken wordt toegepast, wordt door de IND aan de vreemdeling een document W2, met een inlegvel, voorzien van een sticker Verblijfsaantekeningen Algemeen, uitgereikt (bijlage 7g VV). De geldigheidsduur van het document W2 is altijd gelijk aan de periode dat de uitzetting achterwege wordt gelaten.

Na afloop van de opschorting van het vertrek ontstaat de plicht voor de vreemdeling om Nederland te verlaten overeenkomstig de vertrektermijn van het gelijktijdig met de toekenning of voordien gegeven terugkeerbesluit.

Er is geen nieuw besluit nodig tenzij de uitzetting achterwege blijft zonder dat daarbij een eindtermijn van artikel 64 Vw word gesteld. Als geen eindtermijn aan artikel 64 Vw wordt gesteld, stelt de IND per besluit een van de volgende voorwaarden vast:

  • de uitzetting wordt niet langer achterwege gelaten;

  • de uitzetting voor een bepaalde periode zal wederom achterwege blijven.

B

Paragraaf A3/7.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

7.2.1 Inwilliging

Als aan de voorwaarden is voldaan kan artikel 64 Vw worden toegepast ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers die een aanvraag hebben ingediend op grond van artikel 64 Vw, in afwachting van de definitieve besluitvorming. De IND moet vaststellen of de vreemdeling alle relevante bewijsmiddelen heeft overgelegd die nodig zijn om bij het BMA een medisch advies aan te vragen voor een definitieve beoordeling van de aanvraag op grond van artikel 64 Vw.

Artikel 64 Vw wordt in dit geval verleend voor maximaal drie maanden of zoveel korter tot een besluit op de aanvraag is genomen. Artikel 64 Vw vervalt nadat de drie maanden zijn verstreken of na de bekendmaking van het besluit op de aanvraag. Als na drie maanden nog geen besluit is genomen, verleent de IND opnieuw artikel 64 Vw ambtshalve voor maximaal drie maanden.

Als de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, wordt de werkwijze zoals beschreven onder paragraaf A3/7.1.2 Vc gevolgd. Als de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wordt de vreemdeling in het bezit gesteld van een brief van de IND waarin staat dat de uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 Vw, voor een periode van drie maanden of zoveel korter tot dat een besluit op de aanvraag op grond van artikel 64 Vw wordt genomen.

Als artikel 64 Vw is toegepast in afwachting van de definitieve besluitvorming van de aanvraag op grond van artikel 64 Vw geldt na afloop van de periode van de opschorting van het vertrek de plicht voor de vreemdeling om Nederland te verlaten overeenkomstig de vertrektermijn van het gelijktijdig met de toekenning of voordien gegeven terugkeerbesluit.

C

Paragraaf A4/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.1. Gronden voor het inreisverbod

Het beleid ten aanzien van de ongewenstverklaring van een vreemdeling op grond van artikel 67 lid 1 onder b tot en met e Vw, is van overeenkomstige toepassing op het inreisverbod dat wordt opgelegd met toepassing van artikel 66a lid 7 onder a, b, c en d Vw. Verwezen wordt naar paragraaf A4/3.1 onder b tot en met e Vc.

Het beleid ten aanzien van de ongewenstverklaring van een vreemdeling is van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid neergelegd in artikel 66a lid 2 Vw om een inreisverbod uit te vaardigen aan een vreemdeling die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. Verwezen wordt naar paragraaf A4/3.1 Vc.

De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen vaardigt een inreisverbod uit op grond van artikel 66a lid 2 Vw aan onder andere een vreemdeling die de vrije termijn, als bedoeld in artikel 3.3 Vb, met meer dan drie dagen heeft overschreden en die Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten.

De IND heft een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a lid 6 Vw op en vaardigt een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a lid 7 Vw uit als artikel 66a lid 7 Vw van toepassing is.

D

Paragraaf B7/3.8.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.8.1 Familie- of gezinsleven

De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen:

  • echtgenoten in een reëel huwelijk (lawful and genuine marriage);

  • partners in een reële en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen (homo- of heteroseksuele) relatie; of

  • ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige en meerderjarige kinderen.

De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn:

  • erkenner;

  • biologische vader;

  • adoptiefouder(s);

  • pleegouder(s); of

  • opvangouders,

mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven.

De IND neemt familie- en gezinsleven aan tussen overige naaste bloedverwanten, zoals de grootouders en het kleinkind, broer of zus, de oom/tante en de neef/nicht, mits sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties).

De IND neemt aan dat het familie- of gezinsleven tussen (geregistreerde en huwelijks)partners eindigt met de feitelijke verbreking van de (huwelijkse) relatie.

E

Paragraaf B7/3.8.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.8.2 Inmenging

De IND neemt inmenging in het familie- en gezinsleven aan, als:

  • de vreemdeling ooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning;

  • aan de vreemdeling een inreisverbod wordt opgelegd; of

  • de vreemdeling met toepassing van artikel 67 Vw ongewenst wordt verklaard.

F

Paragraaf C2/6.2.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.2.8 Artikel 1F, Vluchtelingenverdrag

Gronden artikel 1F Vluchtelingenverdrag

De IND mag ‘misdrijven tegen de vrede’ in ieder geval tegenwerpen aan de hoogste civiele of militaire leidinggevenden in een land.

De ernst van een misdrijf wordt bepaald door:

  • de aard van de handeling, en;

  • de omvang van de gevolgen van de handeling.

Het door de vreemdeling gepleegde misdrijf wordt beschouwd als een politiek misdrijf, indien aan alle volgende voorwaarde is voldaan:

  • er is een direct verband tussen het door de vreemdeling gepleegde misdrijf en de door hem aangehaalde politieke doelstelling;

  • het door de vreemdeling gepleegde misdrijf is een effectief middel om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren;

  • de vreemdeling staat niet een meer vreedzaam alternatief ter beschikking; en

  • het door de vreemdeling gepleegde misdrijf staat in een redelijke verhouding tot het door hem nagestreefde doel.

De volgende misdrijven kunnen in ieder geval een politiek karakter hebben:

  • mishandeling;

  • drugshandel;

  • roofovervallen;

  • brandstichting.

De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F (b):

  • moord;

  • doodslag;

  • verkrachting;

  • oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;

  • misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;

  • foltering;

  • genocide, zoals gedefinieerd in artikel 6, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;

  • slavernij en slavenhandel;

  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.

Bij ‘absolute politieke misdrijven’ kan artikel 1F (b) niet worden toegepast. Absolute politieke misdrijven zijn strafbare feiten met een politiek karakter en waarbij uit de omschrijving van het strafbare feit blijkt dat zij zijn gericht tegen de staat. De volgende misdrijven zijn in ieder geval absolute politieke misdrijven:

  • hoogverraad en het verstoren van verkiezingen;

  • strafbare feiten weergegeven in het een der Titels I tot en met IV van het Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht.

Onder de doelstellingen van de VN wordt verstaan: de preambule en artikel 1 van het Handvest van de VN van 1945. Onder de beginselen van de VN wordt verstaan: artikel 2 van het Handvest van de VN van 1945.

De volgende handelingen zijn in ieder geval in strijd met de doelstellingen en beginselen van de VN:

  • handelingen die expliciet zijn genoemd als strijdig met de doelstellingen en/of beginselen van de VN door het Internationaal Hof van Justitie, de Algemene Vergadering of de Veiligheidsraad van de VN; en

  • misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof.

Om de vreemdeling verantwoordelijk te kunnen houden voor misdrijven die vallen onder artikel 1F (c) beoordeelt de IND:

  • of de functionele of feitelijke verantwoordelijkheid van de vreemdeling op een dusdanig niveau ligt dat deze geacht mag worden zich van de plaats van de staat binnen de internationale gemeenschap bewust te zijn, of:

  • of uit de persoonlijke achtergrond van de vreemdeling blijkt dat hij kennis heeft of had moeten hebben van de doelstellingen of beginselen van de VN.

Bewijslast en verantwoordelijkheid

Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.

Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten, als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag verantwoordelijk moet worden gehouden, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).

Er is sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in in ieder geval één van de volgende situaties:

  • a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;

  • b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is;

  • c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

In het geval van situatie b. of c. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft moeten hebben van het plegen van de strafbare feiten. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.

Er wordt door de IND geen ‘knowing participation’ aangenomen voor strafbare feiten als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, indien de vreemdeling ten tijde van het plegen van de strafbare feiten nog niet de leeftijd van vijftien jaren had bereikt.

Indien de vreemdeling bij het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag tussen de vijftien en achttien jaren oud was, betrekt de IND alle feiten en omstandigheden bij haar onderzoek om vast te stellen of de vreemdeling weet heeft gehad of had moeten hebben van de strafbare feiten.

In het geval de vreemdeling als minderjarige tussen de vijftien en achttien jaren oud, als soldaat in een leger heeft gediend, worden in ieder geval de volgende omstandigheden door de IND meegewogen:

  • de leeftijd van de vreemdeling op het moment van de indiensttreding;

  • of de vreemdeling vrijwillig of gedwongen in dienst is getreden;

  • de consequenties bij weigering van indiensttreding. In dit verband hanteert de IND het leerstuk van de subjectieve overmacht als uitgangspunt. De IND beoordeelt of van de vreemdeling als minderjarige verwacht kon worden weerstand te bieden aan de op hem uitgeoefende druk om in dienst te gaan;

  • of er ten tijde van de indiensttreding van de vreemdeling gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die de mogelijkheid om tot een afgewogen keuze te komen hebben aangetast;

  • de lengte van de periode dat de vreemdeling als minderjarige, jonger dan vijftien jaren werkzaam is geweest binnen het leger;

  • de aanwezigheid van mogelijkheden voor de vreemdeling om eerder te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;

  • of de vreemdeling de strafbare feiten gepleegd heeft onder invloed van drugs en/of medicatie waartoe hij gedwongen was tot inname; en

  • of er binnen het leger waar de vreemdeling in dienst was bevorderingen plaatsvonden op grond van goede prestaties.

‘Personal participation’

Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:

  • a. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;

  • b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;

  • c. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;

  • d. de vreemdeling behoort tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.

Ad c.

De vreemdeling heeft een strafbaar feit gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

  • de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf, en;

  • het strafbare feit had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.

Ad d.

Voor de beoordeling wanneer sprake is van een ‘significante uitzondering’ wordt verwezen naar de subparagraaf ‘bewijslast en verantwoordelijkheid’(‘knowing participation’).

Handelen op bevel

De IND toetst aan artikel 33 van het Statuut van Rome, inzake het Internationaal Strafhof voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien hij heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.

Dwang

Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van strafbare feiten, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:

  • er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang;

  • er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;

  • de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad;

  • de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.

Zelfverdediging

Indien de vreemdeling aanvoert uit zelfverdediging strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag te hebben gepleegd, wordt deze niet ontslagen van verantwoordelijkheid indien er sprake is van in ieder geval een van de volgende situaties:

  • indien er geen geloof gehecht wordt aan de door de vreemdeling gestelde bedreiging;

  • indien de bedreiging waartegen de vreemdeling zich stelt te hebben verdedigt niet opweegt tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf;

  • indien het voor de vreemdeling duidelijk moet zijn geweest dat het door hem begane misdrijf de dreiging niet had kunnen afwenden; of

  • indien de vreemdeling niet slechts één misdrijf heeft gepleegd, maar gedurende een langere periode meerdere misdrijven heeft gepleegd.

Duurzaamheid en proportionaliteit

Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:

  • a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,

  • b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.

Ad a.

De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:

  • de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;

  • er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM;

  • vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.

Ad b.

De IND neemt disproportionaliteit aan indien de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.

Indien de vreemdeling disproportionaliteit heeft aangetoond, en de vreemdeling niet in aanmerking komt van een verblijfsvergunning, nodigt de IND de vreemdeling uit een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. De IND willigt deze aanvraag in op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, vierde lid, Vb een tijdelijk verblijfsrecht.

Gezinsleden en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

De IND verleent op grond van de artikelen 3.77 en 3.107 Vb geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan gezinsleden van een vreemdeling van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

De IND mag een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlenen op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder e of f, Vw aan gezinsleden van een vreemdeling van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 3.77 Vb en 3.107 Vb, als de gezinsleden op zelfstandige gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder e of f, Vw aan de vreemdeling van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 3.77 Vb en 3.107 Vb, als gezinsleden op zelfstandige gronden in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

De IND werpt de contra-indicatie artikel 1F Vluchtelingenverdrag niet tegen aan een gezinslid, indien de gezinsband met de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen feitelijk verbroken is. Van verbreking van de gezinsband wordt niet uitgegaan indien blijkt dat de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op enige wijze gebruik blijft maken van de voorzieningen van het gezinslid.

De contra-indicatie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt niet langer tegengeworpen aan het gezinslid van de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. het gezinslid verblijft tenminste tien jaren in Nederland gerekend vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel;

  • b. het verblijf van het gezinslid in Nederland is ononderbroken;

  • c. het gezinslid heeft zijn vertrek naar het land van herkomst niet tegengewerkt.

Ad a.

Voor de gezinsleden binnen één gezin waarbinnen de feitelijke gezinsband niet is verbroken, geldt voor alle gezinsleden de datum van eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel van het hier langst verblijvende gezinslid als aanvang van de termijn. De aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel van de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen telt hiervoor niet mee.

G

Het model M55 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.

H

Het model M118 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden als aangegeven in bijlage 2.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2013.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 27 september 2013

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, de plaatsvervangend Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, H.P. Heida

BIJLAGE 1

Model M55 Kennisgeving bedenktijd/aangifte/verlenen medewerking aan strafproces mensenhandel en beroep op de verblijfsregeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire (verblijfsregeling Mensenhandel)

BIJLAGE 2

Model M118 Aanmeldformulier vreemdeling

TOELICHTING

ARTIKELSGEWIJS

A

De vertrektermijn na afloop van de opschorting van het vertrek wordt bepaald door de vertrektermijn van het vigerende terugkeerbesluit. Deze kan vier weken zijn, maar kan ook onthouden zijn op grond van artikel 62, tweede lid Vw. Dit heeft als gevolg dat een vertrektermijn welke op het moment van het verzoek om toepassing van artikel 64 Vw nog niet was verstreken, wordt opgeschort voor de duur van de toepassing van artikel 64 Vw. Als de vertrektermijn die aan een eerder besluit was verbonden reeds verstreken is op het moment van het verzoek op grond van artikel 64 Vw dan wordt na afloop van de periode van opschorting op basis van artikel 64 Vw, geen nieuwe vertrektermijn meer verleend en dient de vreemdeling Nederland onmiddellijk te vertrekken.

B

De vertrektermijn na afloop van de opschorting van het vertrek wordt bepaald door de vertrektermijn van het vigerende terugkeerbesluit. Deze kan vier weken zijn, maar kan ook onthouden zijn op grond van artikel 62, tweede lid Vw. De oorspronkelijk gegeven vertrektermijn herleeft ook na ommekomst van een op grond van artikel 64 Vw toegestaan tijdelijk verblijf in de opvangvoorziening.

C

  • De grondslag om een inreisverbod op te leggen staat in artikel 66a Vw. Dit hoeft niet nog eens in beleid te worden opgenomen.

  • De hoofdregel van artikel 66a, eerste lid, Vw is dat aan een vreemdeling die hier te lande illegaal wordt aangetroffen of wiens rechtmatig verblijf wordt beëindigd en aan wie een onmiddellijk vertrekplicht wordt opgelegd, ook een inreisverbod opgelegd wordt. Een onmiddellijke vertrekplicht kan onder meer worden opgelegd als er risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. In bepaalde gevallen is het echter wel wenselijk om vreemdelingen aan wie een vertrektermijn wordt gegund een inreisverbod op te kunnen leggen. Om die reden is door de wetgever, in navolging van artikel 11, eerste lid van de Richtlijn 2008/115/EG, in artikel 66a, tweede lid, Vw opgenomen dat een inreisverbod ook opgelegd kan worden aan vreemdelingen die Nederland niet onmiddellijk hoeven te verlaten. Deze bevoegdheid, zoals opgenomen in artikel 66a, tweede lid, Vw wordt in de praktijk reeds gebruikt bij zogenoemde overstayers. Het betreft hier geen beleidswijziging, maar een verduidelijking van de bestaande praktijk.

In een situatie dat een vreemdeling op het punt staat Nederland te verlaten, kan geen risico onttrekken aan toezicht worden aangenomen en bestaat dus geen aanleiding een onmiddellijke vertrekplicht op te leggen. Toch kan in dat geval het opleggen van een inreisverbod in de rede liggen. Bijvoorbeeld als de vreemdeling de termijn waarbinnen verblijf op grond van een visum was toegestaan heeft overschreden. Aan deze overstayers zal een inreisverbod worden opgelegd omdat voor hen kenbaar was op welk moment zij uiterlijk Nederland dienden te verlaten en zij dit desondanks niet hebben gedaan. Gelet op de ratio van Richtlijn 2008/115/EG en het karakter van het inreisverbod als bestuurlijke sanctie tegen illegaal verblijf of overstay is het wenselijk om deze vertrekkende vreemdelingen een inreisverbod te kunnen opleggen.

Zoals hiervoor is beschreven is en uitgelegd, is het niet mogelijk om bij een vreemdeling die vanaf een grenspost wil uitreizen, aan te nemen dat er een risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan het toezicht. Als deze vreemdeling eerder echter wel illegaal in Nederland heeft verbleven, dan krijgt hij om die reden van de KMar een inreisverbod op grond van artikel 66a, tweede lid, Vw. Conform de memorie van toelichting mag aan een vreemdeling die Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten een inreisverbod worden opgelegd. Vreemdelingen die na of tijdens hun illegale verblijf worden aangetroffen door de VP of zich melden bij de IND moeten in de regel onmiddellijk vertrekken en krijgen daaraan gekoppeld een inreisverbod, zodat deze bevoegdheid in die situatie minder snel een rol zal spelen. Het is echter mogelijk dat onder voorkomende gevallen ook door de VP en de IND van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.

D

Met deze wijziging is geen beleidswijziging beoogd. Het betreft slechts een vereenvoudiging van de tekst die beter aansluit bij de praktijk. Deze praktijk houdt in dat de IND gezinsleven kan aannemen tussen minderjarige kinderen en andere verzorgers dan de ouders die gehuwd zijn of een niet-huwelijkse relatie onderhouden.

E

Deze wijziging betreft een correctie. Met de gewijzigde tekst wordt tot uitdrukking gebracht dat niet de opgelegde maatregel, maar het opleggen van een inreisverbod en het ongewenst verklaren van een vreemdeling inmengt in het eventuele gezinsleven dat deze vreemdeling uitoefent met in Nederland verblijvende gezinsleden.

F

De wijziging betreft een correctie op een verwijzing naar het Vb.

G

Bij de vorige wijziging van het Model M55 heeft een van de ketenpartners aangeboden ook Europol te raadplegen. Beoogd werd echter Eurodac te raadplegen.

H

DJI heeft aangegeven dat de e-mail-adressering van Bureau Coördinatie Vreemdelingenzaken is gewijzigd.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, de plaatsvervangend Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, H.P. Heida

Naar boven