De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op de artikelen 2, 3 en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies;
Besluit:
ARTIKEL I
De Regeling cofinanciering sectorplannen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de definitie van loonkosten wordt ‘vermeerderd met de met loonbetaling samenhangende
kosten voor de werkgever’ vervangen door: vermeerderd met een percentage van 32% van
dit brutoloon.
2. In de alfabetische volgorde worden toegevoegd, onder vervanging van de punt na de
omschrijving van werknemersorganisatie door een puntkomma:
- – BBL:
-
beroepsbegeleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b, van
de Wet educatie en beroepsonderwijs;
- – project:
-
het geheel van gelijksoortige maatregelen, dat wordt uitgevoerd door een onderneming
of arbeidsorganisatie en dat wordt gesubsidieerd op grond van deze regeling;
- – wettelijk minimumloon:
-
de aanspraak, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag,
of het percentage hiervan, bedoeld in artikel 2 van het Besluit minimumjeugdloonregeling.
B
In artikel 1.2, eerste lid, wordt na ‘arbeidsorganisaties’ ingevoegd: en werknemers.
C
In artikel 2.1, tweede lid, wordt ‘een of meer bij een werkgeversorganisatie aangesloten
arbeidsorganisaties’ vervangen door: meerdere bij een werkgeversorganisatie aangesloten
arbeidsorganisaties.
D
In artikel 4.2, eerste lid, wordt na ‘verrichte diensten’ toegevoegd: gemaximeerd
op een uurtarief van € 125,– per uur, exclusief BTW.
E
Aan artikel 4.3 worden twee leden toegevoegd, luidende:
-
3. Artikel 1.2, vijfde lid en artikel 5.2, eerste lid, onderdeel c, zijn niet van toepassing
indien het opleidingsproject een BBL betreft waarmee niet binnen zes maanden na de
datum van de subsidiebeschikking, bedoeld in artikel 2.4, een aanvang kan worden gemaakt,
mits de BBL aanvangt binnen twaalf maanden na de datum van de subsidiebeschikking.
Artikel 5.5 is van overeenkomstige toepassing.
-
4. In afwijking van het eerste lid en artikel 5.1, eerste lid, bedraagt de subsidie
voor een BBL 20% van de subsidiabele kosten, waarbij de subsidiabele kosten uitsluitend
bestaan uit de loonkosten gedurende de eerste twee jaren van diegene die de opleiding
volgt, gemaximeerd op het wettelijk minimumloon dat voor die persoon geldt.
F
Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder Zeeland wordt ‘Goes’ vervangen door ‘*Goes’ en wordt ‘*Middelburg’ vervangen
door: Middelburg.
2. Onder Zuid-Limburg wordt ‘Heerlen’ vervangen door ‘*Heerlen’ en wordt ‘*Maastricht’
vervangen door ‘Maastricht’.
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2013. Indien de Staatscourant
waarin deze regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 oktober 2013, treedt zij
in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin
zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met 1 oktober 2013.
Den Haag, 26 september 2013
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher
TOELICHTING
De wijzigingen in deze regeling komen voort uit vragen vanuit organisaties die sectorplannen
zullen indienen. Zo is ter verheldering en verruiming van de mogelijkheden besloten
de regeling aan te passen ten behoeve van de subsidiëring van BBL leerwerk banen in
het kader van de aanpak van de jeugdwerkloosheid. Ook zijn een aantal zaken verduidelijkt
in de definities.
Ten eerste is naar aanleiding van vragen over wat redelijke subsidiabele kosten zijn,
besloten bij loonkosten een vaste opslag van 32% te rekenen, bovenop het brutoloon,
om duidelijkheid te verschaffen en uniformiteit te bewaren. Dit opslagpercentage is
onderzocht en wordt toegepast bij andere subsidieregelingen naar tevredenheid van
aanvragende partijen. Het betreft een opslag voor werkgeverslasten, inclusief dertiende
maand. Daarnaast geldt een gemaximeerd uurtarief van 125 euro voor de kosten van adviseringsmaatregelen.
Ook dit is een tarief dat in andere subsidieregelingen zoals ESF wordt gehanteerd.
Daarnaast is het mogelijk gemaakt dat naast werknemersorganisaties ook individuele
werknemers, waaronder ook ZZP-ers vallen, zelf kunnen bijdragen aan de uitvoering
van maatregelen uit het sectorplan. Hoofdregel blijft dat werknemers- en werkgeversorganisaties
samen het sectorplan financieren. Ook individuele arbeidsorganisaties en nu dus ook
individuele werknemers of ZZP-ers kunnen bijdragen aan de financiering.
Verder wordt verduidelijkt dat, daar waar geen werkgeversorganisatie deelneemt in
het samenwerkingsverband, meerdere arbeidsorganisaties moeten deelnemen. Een sectorplan
is immers bedoeld voor het oplossen van arbeidsmarktknelpunten op het niveau van een
sector, branche of arbeidsmarktregio, en niet voor het oplossen van een knelpunt in
de personeelsvoorziening of voor het financieren van een sociaal plan van één individuele
arbeidsorganisatie.
Tot slot is gespecificeerd in de definities wat als een project als bedoeld in hoofdstuk
4 van de regeling moet worden beschouwd. Dit is het geheel van gelijksoortige maatregelen
dat wordt uitgevoerd en gesubsidieerd in het kader van de Regeling cofinanciering
sectorplannen. Gelijksoortige maatregelen zijn bijvoorbeeld alle opleidingsmaatregelen.
De bedragen die in het vierde hoofdstuk van de regeling zijn genoemd, kunnen worden
gecumuleerd. Een enkele onderneming kan middelen ontvangen vanuit verschillende sectorplannen,
maar mag niet vanuit verschillende sectorplannen zo veel cofinanciering ontvangen
dat de plafondbedragen in de artikelen 4.2 tot en met 4.5 worden overschreden. Wat
als één onderneming wordt beschouwd, is gedefinieerd in de Groepsvrijstellingsverordening
van de Europese Commissie (verordening 800/2008).
BBL-trajecten
Deze regelaanpassing maakt het mogelijk om scholingstrajecten in de vorm van de beroepsbegeleidende
leerweg met in de regel een langere looptijd te subsidiëren. BBL-trajecten kunnen
door vaste instroommomenten niet altijd direct na goedkeuring van een sectorplan aanvangen.
Daarom is het nodig de regeling specifiek voor de duur van deze opleiding aan te vullen.
Zo wordt afgeweken van de regel dat de eindverantwoording uiterlijk twee jaren na
aanvang van de uitvoering van het sectorplan wordt ingediend. Immers er kan al met
de uitvoering van andere maatregelen worden begonnen, als de BBL-trajecten nog moeten
starten. BBL-trajecten hoeven in afwijking van artikel 5.2 niet binnen zes maanden
na goedkeuring van het sectorplan aan te vangen. Zodra een aanvang is gemaakt met
de BBL – binnen één jaar na de subsidieverlening – mag deze nog twee jaar doorlopen.
Om dubbelfinanciering te voorkomen, worden enkel de loonkosten van de persoon die
het BBL-traject volgt, gedurende die twee jaren gesubsidieerd. Binnen die periode
is het mogelijk een startkwalificatie te behalen. Bovendien worden ook de overige
maatregelen voor een maximale duur van twee jaren gesubsidieerd. Binnen dertien weken na afloop van het BBL-traject wordt over de BBL-maatregelen
een eindverantwoording ingediend. De eindverantwoording over de overige maatregelen
in het desbetreffende sectorplan, wordt conform de regels in artikel 5.5 al eerder
afzonderlijk ingediend.
Ten aanzien van BBL-trajecten wordt de subsidie gemaximeerd. De loonkosten van BBL-trajecten
worden gesubsidieerd tot een percentage van 20% van het wettelijk minimumloon. Personen
voor wie deze maatregel kan worden ingezet, kunnen jonger zijn dan 23 jaar. Onder
het wettelijk minimumloon wordt daarom tevens verstaan het minimumjeugdloon volgens
het Besluit minimumjeugdloonregeling. De 20% is in overeenstemming met het gehanteerde
percentage bij het in dienst nemen van kwetsbare werknemers.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher