TOELICHTING
1. Inleiding
Een zorgverzekeraar dient iedere verzekeringsplichtige die een zorgverzekering bij
hem wenst af te sluiten, te accepteren. Dat is in de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld.
Die wet bepaalt ook, dat de premie die de zorgverzekeraar voor een dergelijke zorgverzekering
vraagt, niet mag worden afgestemd op het gezondheidsrisico of op andere kenmerken
van de verzekerde. Zonder nadere maatregelen is het gevolg van de acceptatieplicht
en het verbod van premiedifferentiatie dat zorgverzekeraars met relatief veel ongezonde
verzekerden in de zorgverzekeringsportefeuille in het nadeel zijn ten opzichte van
zorgverzekeraars met een relatief gezonde populatie, omdat zij gegeven hun populatie
welhaast gedwongen zijn een hogere premie te vragen dan hun concurrent met een gezondere
populatie. Deze ongelijkheid die ontstaat door verschil in het risicoprofiel van de
verzekerdenportefeuille ondermijnt het gelijke speelveld waarop de concurrentie tussen
zorgverzekeraars zich moet afspelen.
Om dit te voorkomen is in paragraaf 4.2 van de Zvw bepaald dat zorgverzekeraars jaarlijks
van het College zorgverzekeringen (CVZ) een ‘vereveningsbijdrage’ ontvangen, die uit
het Zorgverzekeringsfonds (Zvf) gefinancierd wordt. Deze bijdrage wordt gebaseerd
op een inschatting vooraf (ex ante) van de zorgkosten van een zorgverzekeraar aan
de hand van een aantal objectieve kenmerken van de verzekerden van die zorgverzekeraar.
Deze systematiek beoogt zorgverzekeraars voor kostenverschillen als gevolg van onbeïnvloedbare
verschillen in risicoprofielen in hun zorgverzekerdenportefeuilles te compenseren,
zodat zij op dit punt in een gelijke uitgangspositie worden gebracht en daardoor eerlijk
met elkaar kunnen concurreren. Weet de zorgverzekeraar welk bedrag hij in het komende
jaar aan vereveningsbijdrage zal krijgen, dan zal hij vervolgens de nominale premie
kunnen vaststellen die hij over dat jaar voor zijn zorgverzekering vraagt. De vereveningsbijdrage
wordt na afloop van het vereveningsjaar (ex post) door het CVZ definitief vastgesteld.
Daarbij wordt rekening gehouden met de werkelijke situatie bij de zorgverzekeraar
zoals deze zich gedurende het vereveningsjaar heeft voorgedaan (de werkelijke verzekerdenaantallen
en -kenmerken; deze kunnen namelijk afwijken van datgene waar ex ante mee rekening
was gehouden) en worden bepaalde compensatiemechanismen ingezet.
Hoofdstuk 3 van het Besluit zorgverzekering (Bzv) bevat de belangrijkste nadere regels
over de vereveningsbijdragen: bepaald wordt met welke vereveningscriteria bij de berekening
van die bijdragen rekening wordt gehouden, en hoe de bijdragen op hoofdlijnen ex ante
en ex post worden berekend. De gedetailleerde uitwerking van deze regels is voor het
vereveningsjaar 2014 vervolgens te vinden in voorliggende ‘Regeling risicoverevening
2014’ (Rrv 2014).
De hoofdstukken 1 tot en met 5 van de Rrv 2014 bevatten de regels die gelden voor
de vaststelling van de vereveningsbijdrage over 2014. Zo wordt bepaald welke middelen
beschikbaar zijn voor het jaar 2014 en hoe deze middelen over zorgverzekeraars worden
verdeeld. De vaststelling van de beschikbare middelen is gebaseerd op artikel 32,
vierde lid, onderdeel a, van de Zvw.
De omvang van de beschikbare middelen is afgeleid uit het macro-prestatiebedrag. In
de Rrv 2014 worden zowel het bedrag van de beschikbare middelen 2014, als het macro-prestatiebedrag
2014 vastgesteld. Het macro-prestatiebedrag wordt in 2014 verdeeld in vier macro-deelbedragen:
-
• het macro-deelbedrag ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’;
-
• het macro-deelbedrag ‘vaste zorgkosten’;
-
• het macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’;
-
• het macro-deelbedrag ‘kosten van overige prestaties’.
De splitsing van het macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’
in een macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor
verzekerden jonger dan achttien jaar’ en een macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige
geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder’ is komen
te vervallen. De kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden
jonger dan achttien jaar behoren vanaf 2014 tot het macro-deelbedrag ‘vaste zorgkosten’.
De verdeling van de macro-deelbedragen vindt plaats op basis van de criteria, genoemd
in het Bzv. In voorliggende regeling wordt nader ingegaan op de invulling van deze
criteria in klassen en de bijbehorende gewichten.
Bij de herberekeningen van de bijdragen aan zorgverzekeraars in 2014 worden ex-post
compensatiemechanismen toegepast. De bijdrage aan zorgverzekeraars wordt aangevuld
met de bedragen berekend op grond van paragraaf 1.5 van hoofdstuk 3 van het Bzv.
Hoofdstuk 6 van de Rrv 2014 bevat wijzigingen in de risicovereveningsregels zoals
deze met betrekking tot het kalenderjaar 2013 (artikel 22) luidden. Het gaat daarbij
om wijziging van de hoogte van het drempelbedrag voor kosten van intramuraal en extramuraal
gebruik van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg (geneeskundige GGZ) en de Projectgelden
geneeskundige GGZ die voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’
worden aangemerkt.
De slotbepalingen in hoofdstuk 7 bevatten regels over de terugwerkende kracht van
de wijzigingen van de Regeling risicoverevening 2013 en de inwerkingtreding van voorliggende
regeling.
2. Inhoudelijke wijzigingen
2.1 Belangrijkste wijzigingen
Het kabinet zet in op verdere verbetering van de werking van het ex ante risicovereveningsmodel
en op de vergroting van risicodragendheid van de zorgverzekeraars door afbouw van
de ex post compensatiemechanismen.
Daarom worden er een aantal wijzigingen voor 2014 doorgevoerd. De belangrijkste zijn:
2.2 Proces vormgeving vereveningsmodel en bepaling normatieve gewichten
Bepaling uitgangsmodel
Voor de vaststelling van het ex ante vereveningsmodel brengt de Werkgroep Ontwikkeling
Risicoverevening (WOR) een advies uit. De WOR is een technische werkgroep, met als
belangrijkste taken het adviseren over de opzet van een jaarlijks onderzoeksprogramma
naar de risicoverevening en het adviseren over de technische verbetermogelijkheden
van het ex ante risicovereveningsmodel, op basis van onderzoeken die zijn uitgevoerd
in het kader van het onderzoeksprogramma risicoverevening. In de WOR nemen deskundigen
van zorgverzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland, het CVZ en het ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport deel.
Bepaling normbedragen
Ten behoeve van de bepaling van de normatieve gewichten wordt een aantal stappen doorlopen.
Eerst wordt een onderzoeksbestand samengesteld met historische (basis)gegevens, de
kenmerken en vereveningscriteria van verzekerden, en hun zorgkosten onder het verzekerde
pakket op individuniveau. Het betreft (elk jaar) de meest recente, zo veel mogelijk
uitgedeclareerde gegevens. Voor het vereveningsjaar 2014 wordt daarom gebruik gemaakt
van kostengegevens en verzekerdenkenmerken over 2010 en 2011.
Vervolgens worden, indien nodig, deze zorgkosten representatief gemaakt voor de situatie
van het komende vereveningsjaar. Bij het representatief maken van de kosten worden
de gevolgen van wijzigingen in bekostiging, aanpassingen in het verzekerde pakket
van de Zvw en andere beleidsmaatregelen gesimuleerd.
Daarna worden de achtergrondkenmerken van de verzekerdenpopulatie representatief gemaakt
en de zorgkosten opgehoogd voor de raming voor het komende vereveningsjaar.
Vervolgens worden drie econometrische modellen geschat voor de somatische zorg, de
geneeskundige geestelijke gezondheidszorg en de eigen betalingen t.g.v. het verplicht
eigen risico. Dit resulteert in de normatieve gewichten per vereveningscriterium.
Vervolgens beoordelen de onderzoekers de stabiliteit en plausibiliteit van de normatieve
gewichten. Het oordeel of de normbedragen van voldoende kwaliteit zijn om de risicoverevening
van 2014 op te baseren, wordt besproken met de WOR. Tot slot verwoordt de WOR het
oordeel over de kwaliteit in een advies aan mij.
2.3 Onderzoeksgegevens
Basisgegevens
De ex ante vereveningsmodellen voor somatische zorg en de geneeskundige GGZ zijn gebaseerd
op kostengegevens over 2011 en verzekerdenkenmerken over 2010 en 2011.
De kwaliteit en volledigheid van de onderzoeksbestanden zijn verbeterd ten opzichte
van vorig jaar. Dit blijkt uit het feit dat de dekking van de gegevens op individuniveau
over ziektekosten en verzekerdenkenmerken van alle Zvw-verzekerden (BASIC) voor het
eerst 100 procent is. De dekking van ziekenhuiskosten uit het Informatiesysteem Ziekenhuiszorg
(IZiZ) is vollediger dan voorgaande jaren.
Bewerkingen onderzoeksgegevens
Het ex ante vereveningsmodel voor 2014 is gebaseerd op de schadegegevens (declaraties)
over 2011 en de verzekerdenkenmerken over 2010 en 2011. De schadegegevens zijn representatief
gemaakt voor het te verwachten schadebeeld in 2014 door correcties uit te voeren voor
de pakket- en beleidsmaatregelen die in 2012, 2013 en 2014 zijn of worden genomen.
Gegevensbewerking somatische zorg:
Het Zvw-pakket is aangepast bij de volgende kostensoorten: eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen,
vruchtbaarheidsbehandelingen voor vrouwen van 43 jaar en ouder, fysiotherapie en oefentherapie,
maagzuurremmers, geneesmiddelen met de vaste combinatie paracetamol-codeïne en dieetadvisering.
Ook heeft een overheveling van verschillende extramuraal verstrekte dure geneesmiddelen
naar het intramurale ziekenhuiskader plaatsgevonden.
De kosten van tnf-alfa-remmers en de dure oncolytica, die in 2012 respectievelijk
2013 zijn overgeheveld naar het ziekenhuiskader, worden in 2014 nog steeds aangemerkt
als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’. Dit is noodzakelijk omdat gegevens
ontbreken die nodig zijn voor normering.
Per 2014 worden de kosten van fertiliteitshormonen overgeheveld van het cluster ‘kosten
van overige prestaties’ naar het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische
zorg’. Zorgverzekeraars zijn volledig risicodragend over deze kosten.
Als gevolg van de invoering van prestatiebekostiging en het declareren in termen van
dbc-zorgproducten in 2012 moet de schadelast 2011 geconverteerd worden naar verwachte
schadelast 2014. Deze conversie levert enige onzekerheid op met betrekking tot de
gegevens voor het vereveningsmodel.
Met inachtneming van deze onzekerheden concludeert de WOR dat de gegevens van voldoende
kwaliteit zijn en voldoende representatief zijn om het vereveningsmodel ‘somatische
zorg 2014’ op te baseren.
Gegevensbewerking geneeskundige GGZ
Een belangrijke beleidsmaatregel in 2014 is de invoering van generalistische basis
geestelijke gezondheidszorg (generalistische basis GGZ). De invoering van de generalistische
basis GGZ gaat gepaard met de versterking van de huisartsenzorg en de praktijkondersteuner
huisartsenzorg-GGZ functie (POH-GGZ functie). Een bijkomstigheid is dat er in 2014
geen eigen bijdrage in de geneeskundige GGZ worden geheven. Op basis van de inmiddels
door de zorgautoriteit ontwikkelde beleidsregels en tarieven voor de generalistische
basis GGZ is een conversietabel opgesteld. De effecten van de introductie van de generalistische
basis GGZ op de schadelast zijn met behulp van deze conversietabel, op niveau van
individuele verzekerden, zo goed mogelijk gesimuleerd.
Het kabinet streeft naar een stelselherziening in 2015 om de effectiviteit van de
jeugdzorg te verbeteren. Eén van de onderdelen is de voorgenomen overheveling van
de geneeskundige GGZ voor de jeugd naar de gemeenten. Net als in eerdere jaren is
besloten om de kosten voor verzekerden jonger dan 18 jaar volledig na te calculeren.
Deze kosten worden vanaf 2014 aangemerkt als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’.
Omdat gebruikgemaakt wordt van kostengegevens 2011, worden de geleverde prestaties
in de tweede lijn (ggz-dbc’s) op dezelfde manier voor opbrengstresultaten gecorrigeerd
als voor het risicovereveningsmodel 2013. De tarieven van de ggz-dbc’s die in 2011
zijn gedeclareerd en na de invoering van de generalistische basis GGZ nog steeds een
onderdeel uitmaken van de gespecialiseerde ggz, zijn vervangen door het landelijk
tarief 2011. Hierdoor geldt voor alle instellingen hetzelfde tarief per productsoort
en worden eventuele regionale verschillen, die deels worden veroorzaakt door verschillen
in zorgzwaarte, niet meegewogen.
De introductie van generalistische basis GGZ met bijbehorende simulatie van de schadelast
en de verwerking van opbrengstverrekening leveren enige onzekerheid met betrekking
tot de gegevens voor het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ.
Met inachtneming van deze onzekerheden concludeert de WOR dat de gegevens van voldoende
kwaliteit zijn en voldoende representatief zijn om het vereveningsmodel somatische
zorg 2014 op te baseren.
2.4 Vormgeving ex ante risicovereveningsmodel 2014 somatische zorg
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de somatische zorg kent in 2014 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaceutischekostengroepen’ (FKG’s),
‘diagnosekostengroepen’ (DKG’s), ‘hulpmiddelenkostengroepen’ (HKG’s), ‘aard van het
inkomen’ (AvI), ‘sociaal economische status’ (SES), ‘meerjarig hoge kosten’ (MHK)
en het ‘regiocriterium somatisch’ (regio).
Op advies van de WOR worden in 2014 de volgende wijzigingen in de vormgeving van het
ex ante risicovereveningsmodel voor de somatische zorg doorgevoerd:
-
• Bij het vereveningscriterium ‘FKG’s’ is op grond van een regulier onderzoek van het
CVZ een aanpassing van het referentiebestand doorgevoerd. Daarnaast is de FKG-klasse
‘Groeihormonen’ vervallen.
-
• Het vereveningscriterium ‘HKG’s’ wordt toegevoegd aan het ex ante vereveningsmodel.
Naast ‘geen HKG’ van het vereveningscriterium ‘HKG’ worden de volgende vier klassen
onderscheiden: insuline infuuspompen, katheters/urine-opvangzakken, stoma’s en tracheo-stoma’s.
Verzekerden kunnen alleen ingedeeld worden bij de HKG-klasse met het hoogste normbedrag.
De kwaliteit van het vereveningsmodel verbetert licht. Door invoering van het vereveningscriterium
‘HKG’s’ neemt de prikkel tot risicoselectie af, omdat specifieke subgroepen van verzekerden
met specifiek hulpmiddelengebruik nu beter gecompenseerd worden.
-
• De klasse ‘studenten’ wordt aan het vereveningscriterium ‘AvI’ toegevoegd. Uit onderzoek
bleek dat het toevoegen van een klasse ‘studenten’ weinig effect heeft op de statistische
maatstaven die gebruikt worden om de kwaliteit van het ex ante model te meten. Studenten
(ingeschreven bij een studie hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs)
vormen echter een goed afgebakende, en marketing technisch goed te bereiken groep
verzekerden waarvoor zorgverzekeraars naar verwachting een positief resultaat behalen.
Zonder aanpassing van het ex ante model kan bij zorgverzekeraars een prikkel tot risicoselectie
ontstaan. Het vereveningscriterium ‘AvI’ is daarom uitgebreid met een klasse ‘studenten’.
Doorrekening van het voorgenomen ex ante vereveningsmodel voor 2014 voor somatische
zorg op de meest recente gegevens resulteert in een verbetering van het vereveningsmodel.
Het vereveningsmodel somatische zorg is kwalitatief goed, stabiel en robuust.
2.5 Vormgeving ex ante risicovereveningsmodel 2014 geneeskundige GGZ
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ kent in 2014 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaceutischekostengroepen psychische
aandoeningen’ (FKG’s psychische aandoeningen), ‘diagnose- kostengroepen psychische
aandoeningen’ (DKG’s psychische aandoeningen), ‘AvI’, ‘SES’, ‘eenpersoonsadres’, ‘kosten
geneeskundige GGZ boven de lage kostendrempel’ (LDR) en het ‘regiocriterium GGZ’ (regio
GGZ).
Op advies van de WOR wordt het ex ante vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ
in 2014 op de volgende punten gewijzigd:
-
• Het model voor de geneeskundige GGZ wordt uitgebreid met het vereveningscriterium
‘DKG’s psychische aandoeningen’. Voor het vereveningscriterium ‘LDR’ wordt een restrictie
opgenomen: verzekerden die ingedeeld worden in een klasse (met positief normgewicht)
van het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ worden ingedeeld in de
afslagklasse (klasse met negatief normgewicht) van het vereveningscriterium ‘LDR’.
De toevoeging van het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ (met restrictie)
leidt op individu-, subgroep- en zorgverzekeraarsniveau tot een verbetering van de
verevenende werking.
-
• Door de invoering van het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ zal
het vereveningscriterium ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven
de hoge kostendrempel’ vervallen.
-
• De aanpassing in het vereveningscriterium ‘AvI’ van het somatische model worden op
dezelfde manier doorgevoerd in het GGZ-model.
Doorrekening van het voorgenomen ex ante vereveningsmodel voor 2014 op de meest recente
gegevens resulteert in grote veranderingen in de normbedragen bij de vereveningscriteria
‘FKG’s psychische aandoeningen’, ‘LDR’ en ‘AvI’. Deze veranderingen zijn goed verklaarbaar.
De verevenende werking van het vereveningsmodel 2014 voor de geneeskundige GGZ is
verbeterd ten opzichte van het model 2013. Het model is stabiel en robuust.
Artikelsgewijs
Artikel 1
De zorgautoriteit heeft met ingang van 2012 de beschrijvingen van zorgproducten (prestaties)
aangepast. Deze beschrijvingen blijven in 2014 hetzelfde. Deze zorgproducten vormen
de basis voor de risicoverevening. De zorgverzekeraars vergoeden de kosten van deze
producten en worden hiervoor via de risicoverevening gecompenseerd. Het is daarom
van belang om het begrippenkader dat de zorgautoriteit gebruikt bij de beschrijving
van de prestaties en tarifering ook te hanteren in het risicovereveningssysteem. De
definities sluiten aan bij de inhoud van de door de zorgautoriteit vastgestelde Regeling
medisch specialistische zorg (Stcrt. 12 april 2012, nr. 6905) en haar beleidsregel ‘Prestaties en tarieven medisch-specialistische zorg’, per
1 januari 2014 met nummer BR/CU-2108, (te raadplegen op www.nza.nl
). Informatie over dbc-zorgproducten, inclusief expertproducten, wordt bijgehouden
in het DIS. Dit is het systeem dat dbc-informatie bevat over de geleverde en gedeclareerde
zorg. Deze informatie is rechtstreeks afkomstig uit de basisadministratie van ziekenhuizen,
die sinds 2005 wettelijk verplicht zijn hun dbc-gegevens aan de Stichting Dutch Hospital
Data (opgericht door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en Nederlandse Federatie
van Universitair Medische Centra) te leveren. Deze stichting beheert de data en levert
uit aan geautoriseerde gebruikers van het DIS.
Naast de dbc-zorgproducten worden overige zorgproducten gedeclareerd. Deze overige
zorgproducten worden verder onderverdeeld in een viertal categorieën die in de leden
f tot en met j apart worden gedefinieerd voor zover dit noodzakelijk is voor de toewijzing
aan deelbedragen.
De definitie van add-on voor fertiliteitshormonen is toegevoegd. De reden hiervoor
ligt in de overheveling van deze hormonen per 2014 van het farmaciekader naar het
kader voor medisch-specialistische zorg. Zowel deze add-on als de add-on voor groeihormonen
worden als kosten van het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’
aangemerkt, in tegenstelling tot de overige add-ons voor dure geneesmiddelen die tot
het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden gerekend.
Er zijn meer dan 1.000 expertproducten die in diverse categorieën zijn in te delen,
waaronder brandwondenzorg, donormapping en -toewijzing, NFU-dataset (academische zorg),
transplantatie, palliatieve zorg, stamceltransplantatie en thuisbeademing. De expertproducten
zijn te raadplegen op http://www.dbconderhoud.nl/index.php?option=com_docman&task=cat_view&gid=853&Itemid=143
.Eerstelijnsdiagnostiek wordt geleverd door ziekenhuizen, huisartsenlaboratoria (eerstelijnsdiagnostische
centra), productiesamenwerkingsverbanden en zelfstandige behandelcentra (zbc’s) op
verzoek van zorgaanbieders in de eerste lijn, zoals de huisarts.
Paramedische behandeling en onderzoek omvat overige zorgproducten die betrekking hebben
op ergotherapie, fysiotherapie, logopedie, dieetadvisering, oefentherapie, orthoptie,
psychologie of verloskunde die geleverd worden binnen een instelling. Het gaat hierbij
per definitie alleen om instellingen die paramedische behandeling en onderzoek leveren
die overige zorgproducten declareren, waaronder in ieder geval de ziekenhuizen.
Om het macro-deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ te verdelen over de zorgverzekeraars wordt
gebruik gemaakt van de historische kosten uit 2012. De historische kosten 2012 bestaan
uit de vaste kosten 2012 met daaraan toegevoegd de kosten voor geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg voor verzekerden jonger dan achttien jaar 2012. Het CVZ berekent de
landelijke kostenfactor en past deze toe op deze historische kosten. Deze methodiek
resulteert in de ex ante toekenning van de ex ante deelbedragen voor de vaste zorgkosten
per zorgverzekeraar. De factor is zodanig bepaald, dat het totaal van de deelbedragen
‘vaste zorgkosten’ over alle zorgverzekeraars gelijk is aan het macro-deelbedrag ‘vaste
zorgkosten’.
De vereveningscriteria ‘HKG’s’ en ‘DKG’s psychische aandoeningen’ zijn nieuwe criteria
die met deze regeling éénmalig (voor 2014) zijn toegevoegd aan de bestaande vereveningscriteria,
zoals genoemd in het Bzv. Artikel 32, vierde lid, onderdeel b van de Zvw biedt de
mogelijkheid hiertoe. Van deze mogelijkheid wordt hier gebruik gemaakt. De definities
van deze nieuw toegevoegde vereveningscriteria zullen bij een wijziging van het Besluit
zorgverzekering met betrekking tot het vereveningsjaar 2015 daarin worden opgenomen.
Vaste zorgkosten zijn kosten van zorg die voor zorgverzekeraars niet te beïnvloeden
zijn of door onvoldoende gegevens in het kader van de risicoverevening niet normeerbaar
zijn.
De kosten van geneeskundige GGZ voor verzekerden van 18 jaar en jonger worden als
kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ aangemerkt. Door schaarste op de markt en
als gevolg van de hervorming van de jeugdzorg in 2015 zijn deze kosten voor zorgverzekeraars
onvoldoende beïnvloedbaar. In artikel 15 is opgenomen welke andere kosten in 2014
als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangemerkt (tweede lid).
Op grond van het derde lid van artikel 1 wordt de lage drempel voor de kosten van
de geneeskundige GGZ vastgesteld op € 550. Bij het vaststellen van dit bedrag is rekening
gehouden met correcties voor de gerealiseerde opbrengstresultaten van gebudgetteerde
instellingen voor geneeskundige GGZ betalen.
Artikel 2
De hoogte van het macro-prestatiebedrag volgt uit de kostenramingen voor de zorg die
valt onder de Zvw. Dit bedrag is exclusief de voor de desbetreffende zorg te innen
eigen bijdragen, maar inclusief de te innen bedragen aan verplicht of vrijwillig eigen
risico. De basis voor het macro-prestatiebedrag wordt gevormd door de geraamde Zvw-gefinancierde
uitgaven 2014. Deze ramingen zijn opgenomen in de Rijksbegroting Volksgezondheid,
Welzijn en Sport 2014 en gebaseerd op berekeningen van het Centraal Planbureau. Bij
de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe aangesloten
bij de sectorindeling in de begroting, zij het met enkele uitzonderingen en bijzonderheden
(zie hierna). Aan de in de begroting vermelde bedragen zijn toegevoegd, de extra middelen
die als onverdeelde post zijn opgenomen in de Rijksbegroting Volksgezondheid, Welzijn
en Sport 2014.
Het verschil tussen de beschikbare middelen uit het Zvf en het macro-prestatiebedrag
hangt samen met het gegeven dat zorgverzekeraars de kosten van prestaties niet uitsluitend
uit de hen ingevolge deze Regeling toe te kennen middelen dekken, maar tevens uit
de opbrengsten van de nominale premie. Voorts vindt er een financieringsverschuiving
van een deel van de kosten van prestaties plaats van zorgverzekeraars naar verzekerden,
als gevolg van het verplicht eigen risico (artikel 3.19 Bzv).
Uit technische overwegingen is ervoor gekozen bij de bepaling van de wijze waarop
de middelen behoren te worden verdeeld over zorgverzekeraars uit te gaan van het macro-prestatiebedrag.
De gewichten die gekoppeld zijn aan de vereveningscriteria, kunnen daardoor uitsluitend
aan de hand van het macro-prestatiebedrag worden vastgesteld en zijn dus volledig
onafhankelijk van de nominale rekenpremie, die voor 2014 is bepaald op (afgerond)
€ 1.121. Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden met het feit dat
zorgverzekeraars naast hun nominale premie, ook nog inkomsten krijgen via hun verzekerden
als gevolg van het verplichte eigen risico van € 360 per verzekerde.
In het eerste lid van dit artikel wordt de hoogte van het macro-prestatiebedrag vastgesteld.
De beschikbare middelen, bedoeld in artikel 4, kunnen uit het macro-prestatiebedrag
worden afgeleid door daarop de geraamde opbrengsten van de nominale rekenpremie en
de geraamde financieringsverschuiving als gevolg van het verplicht eigen risico in
mindering te brengen.
Het macro-prestatiebedrag wordt in 2014 onderverdeeld in vier onderscheiden macro-deelbedragen.
Bij de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe
aangesloten bij de sectorindeling in de Rijksbegroting 2014, zij het met enkele uitzonderingen
en bijzonderheden.
In de eerste plaats zijn de verschillende nominale bijstellingen en groeiruimten toegedeeld
aan de verschillende (deel)prestaties, en hebben op enkele specifieke punten overhevelingen
tussen (deel)prestaties plaatsgevonden. Zo telt bijvoorbeeld ziekenvervoer tussen
ziekenhuizen als ambulancevervoer mee.
In de tweede plaats worden de kosten voor ziekenhuisverpleging toegedeeld naar de
kosten van het deelbedrag ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’, naar
kosten van het deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ en naar kosten van het deelbedrag ‘kosten
van overige prestaties’. In de toelichting bij de artikelen 15, 16 en 17 wordt nader
op deze toedeling ingegaan.
Doordat de kosten van geneeskundige GGZ voor verzekerden jonger dan achttien jaar
in 2014 tot de vaste zorgkosten behoren, komt het onderscheid in het deelbedrag ‘kosten
van geneeskundige gezondheidszorg’ naar kosten voor verzekerden van achttien jaar
en ouder en kosten voor verzekerden jonger dan achttien jaar te vervallen: het macro-deelbedrag
‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’ zal dientengevolge immers in
2014 per definitie slechts zien op de kosten van verzekerden van achttien jaar en
ouder. De omvang van het macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’
neemt ten opzichte van 2013 dan ook af. Het macro-deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ stijgt
ten opzichte van 2013, doordat in 2014 ook de kosten voor geneeskundige GGZ van verzekerden
jonger dan achttien jaar tot dit macro-deelbedrag behoren.
De toedeling van het onderdeel van het macro-prestatiebedrag dat betrekking heeft
op ziekenhuisverpleging, is grotendeels uitgevoerd aan de hand van cijfers die door
de zorgautoriteit beschikbaar zijn gesteld over de kosten van verschillende soorten
ziekenhuizen en overige instellingen die ziekenhuisverpleging verzorgen.
Ten slotte zijn aan de onderscheiden macro-deelbedragen componenten toegevoegd voor
kosten in verband met de financiering van grensoverschrijdende zorg. Het gaat hierbij
om een bedrag van in totaal circa € 478,2 miljoen. Deze kosten hangen zowel samen
met Nederlandse ingezetenen die in het buitenland zorg afnemen (bijvoorbeeld bij ziekte
tijdens tijdelijk verblijf, of zorg in het buitenland met toestemming van de zorgverzekeraar)
als met ingezetenen van andere landen die onder de Zvw vallen, omdat zij bijvoorbeeld
in Nederlandse loondienst zijn.
Artikel 3
De bedragen die geraamd worden als opbrengst van de nominale rekenpremie en van het
verplicht eigen risico worden in dit artikel genoemd. De opbrengst per zorgverzekeraar
wordt in mindering gebracht op het normatieve bedrag, bedoeld in artikel 3.9 en –
in de vaststellingsfase – artikel 3.18 Bzv.
De berekening van deze opbrengsten per zorgverzekeraar ten behoeve van de toekenning
van de vereveningsbijdrage is opgenomen in de artikelen 8 en 9 (artikel 3.10 van het
Bzv). Voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage gebeurt dit in artikel 19 (artikel
3.19 van het Bzv).
Artikel 4
In dit artikel wordt geregeld welke middelen voor bijdragen aan zorgverzekeraars ter
dekking van de kosten van prestaties in het kader van de Zvw in het jaar 2014 ten
laste van het Zvf beschikbaar zijn. Het CVZ verdeelt deze middelen over zorgverzekeraars
op basis van de in het Bzv uiteengezette systematiek, met inachtneming van voorliggende
Regeling.
De basis hiervoor is opgenomen in paragraaf 1.5 van hoofdstuk 3 in het Bzv. Het genoemde
bedrag van € 21.758,0 miljoen is gebaseerd op de Rijksbegroting. Het macro-prestatiebedrag
(€ 39.833,8 miljoen) verminderd met de opbrengst van de nominale rekenpremie (€ 14.977,7
miljoen) en de opbrengst van het verplicht eigen risico (€ 3.098,1 miljoen) levert
een bedrag op van € 21.758,0 miljoen.
Artikel 5
Artikel 32, vierde lid, onderdeel b, van de Zvw biedt de mogelijkheid om éénmalig
bij ministeriële regeling vereveningscriteria toe te voegen.
In het eerste lid wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door voor de verdeling
van het macro-deelbedrag ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’ en voor
de verdeling van het macro-deelbedrag ‘kosten van overige prestaties’ éénmalig het
vereveningscriterium ‘HKG’s’ extra aan de bestaande vereveningscriteria toe te voegen.
In het tweede lid wordt van de mogelijkheid een extra criterium toe te voegen gebruik
gemaakt voor de verdeling het macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg’. Eenmalig wordt het extra vereveningscriterium ‘DKG’s psychische
aandoeningen’ aan de bestaande vereveningscriteria toegevoegd.
Artikel 6
De gewichten van de klassen van vereveningscriteria die het CVZ hanteert bij de berekening
van het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar, zijn als bijlagen 1
en 2 bij deze Regeling opgenomen. Deze gewichten zijn gebaseerd op statistische analyse
van het verband tussen de kosten per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken.
Uit de bijlagen 1 en 2 blijkt voorts welke klassen van verzekerden worden gehanteerd
bij de toepassing van de onderscheiden vereveningscriteria.
Het CVZ bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de variabele kosten
van medisch-specialistische zorg en voor de kosten van overige prestaties aan de hand
van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen van verzekerden
en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, en aan de hand van de optelling van
de toe- en afslagen op grond van FKG’s, DKG’s, HKG’s, AvI, SES, MHK en regio.
Het CVZ bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de kosten van geneeskundige
GGZ aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen
van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, en aan de hand van de
optelling van de toe- en afslagen op grond van de FKG’s psychische aandoeningen, DKG’s
psychische aandoeningen, AvI, SES, éénpersoonsadres, ggz-regio en de kosten van geneeskundige
GGZ boven de lage drempel. Voor de invulling van het vereveningscriterium ‘regio’,
zoals genoemd in het Bzv, is gekozen voor een specifiek regio-criterium voor de geneeskundige
GGZ, genoemd ggz-regio. In dit criterium wordt rekening gehouden met verschillen in
aanbod in de geneeskundige GGZ en met sociaaleconomische omstandigheden. De ex ante
normgewichten worden zowel voor de somatische zorg als voor de geneeskundige GGZ dusdanig
vastgesteld dat alle beschikbare middelen per macro-deelbedrag via de kenmerken leeftijd
en geslacht worden verdeeld. Vervolgens vindt er verevening plaats tussen de verzekerden
uit de verschillende risicoklassen van de volgende vereveningscriteria: FKG’s, DKG’s,
AvI, SES, MHK, regio, FKG’s psychische aandoeningen, éénpersoonsadres, ggz-regio,
kosten geneeskundige GGZ boven de lage drempel, DKG’s psychische aandoeningen en HKG’s.
De verdeling van vaste zorgkosten wordt gebaseerd op de historische vaste kosten per
verzekerde per zorgverzekeraar in het jaar 2012, de historische kosten voor geneeskundige
geestelijke gezondheidszorg per verzekerde per zorgverzekeraar in het jaar 2012, de
landelijke vaste kostenfactor 2014 en de geraamde aantallen verzekerden in het jaar
2014. Hier is derhalve, anders dan bij de verdeling van de kosten uit de overige clusters,
geen sprake van verevening op basis van verzekerdenkenmerken.
In de toelichting bij het Bzv respectievelijk, voor sinds 2006 toegevoegde vereveningscriteria,
in de toelichtingen bij de wijzingen van dat Besluit is al in algemene zin ingegaan
op de gehanteerde criteria: leeftijd en geslacht, FKG’s, DKG’s, AvI, SES, MHK, regio,
FKG’s psychische aandoeningen, éénpersoonsadres, ggz-regio en kosten geneeskundige
GGZ boven de lage drempel. In aanvulling daarop kan over deze vereveningscriteria
en de nieuwe vereveningscriteria ‘HKG’s’ en ‘DKG’s psychische aandoeningen’ kostengroepen
nog het volgende worden opgemerkt.
-
– Leeftijd en geslacht worden in samenhang bezien, omdat het kostenpatroon naar leeftijd
tussen mannen en vrouwen verschilt. Dit verschil hangt onder meer samen met de kosten
van zwangerschap en geboorten bij vrouwen tussen (vooral) 20 en 40 jaar. Bij dit criterium
wordt gewerkt met vijfjaars-klassen. Om beter aan te sluiten bij de leeftijdsgrens
van premiebetaling (18 jaar) zijn de leeftijdsgrenzen in het interval 15–24 jaar onderverdeeld
in 15–17 en 18–24 jaar in plaats van 15–19 en 20–24 jaar.
Om beter aan te kunnen sluiten bij de werkelijke kosten wordt het leeftijdsinterval
0–4 jaar gesplitst in een klasse 0 jarigen en een klasse 1–4 jaar.
-
– Er wordt voor in Nederland wonende verzekerden gewerkt met 23 FKG’s. Verzekerden kunnen
in principe in meerdere FKG’s worden ingedeeld. Daarnaast wordt een referentiegroep
onderscheiden van verzekerden die in geen enkele FKG zijn ingedeeld. Dit is de FKG-klasse
‘Geen FKG’. De vormgeving van het vereveningscriterium ‘FKG’s’ wordt aangepast. De
FKG-klasse ‘groeihormonen’ vervalt omdat de daarmee bedoelde, voorheen extramuraal
verstrekte, geneesmiddelen door de overheveling naar het intramurale ziekenhuiskader
geen basis kunnen zijn voor de FKG’s.
-
– Voor het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ wordt gebruik gemaakt van zeven
FKG’s psychische aandoeningen, daarnaast is er een referentiegroep (genaamd ‘Geen
FKG psychische aandoeningen’) van verzekerden die in geen enkele FKG psychische aandoeningen
zijn ingedeeld. Het vereveningscriterium ‘FKG’s psychische aandoeningen’ bestaat uit
de volgende klassen: ‘FKG psychose’, ‘FKG psychose depot’, ‘FKG chronische stemmingsstoornissen’,
‘FKG verslaving’, ‘FKG bipolair regulier’, ‘FKG bipolair complex’ en ‘FKG ADHD’. Om
ingedeeld te worden in de FKG ‘bipolair complex’ moeten verzekerden naast 180 defined
daily doses (ddd’s) voor middelen uit de FKG ‘bipolair regulier’ ook minstens eenmaal
een recept uit de (somatische) FKG ‘epilepsie’ of uit de FKG psychische aandoeningen
‘psychose’ of uit de FKG psychische aandoeningen ‘psychose depot’ voorgeschreven krijgen.
Als een verzekerde ingedeeld wordt in de FKG ‘bipolair complex’ kan deze verzekerde
niet ook ingedeeld worden in de indeling in de FKG ‘bipolair regulier’, als een verzekerde
wordt ingedeeld in de FKG-klasse ‘psychose depot’ kan deze verzekerde niet ook ingedeeld
worden in de FKG-klasse ‘psychose’. Een verzekerde kan in meerdere FKG’s psychische
aandoeningen worden ingedeeld.
-
– Wat betreft DKG’s is er voor in Nederland wonende verzekerden sprake van 15 clusters
van aandoeningengroepen, en van een DKG ‘0’ voor degenen die geen van die aandoeningen
hebben. De DKG’s worden in 2014 net als in 2013 ook gebaseerd op diagnose-informatie
van niet-klinische behandelingen. In de vormgeving van de DKG’s worden de verschillende
klinische en niet-klinische behandelingen samengenomen zodat het risicovereveningsmodel
een prikkel geeft om verzekerden – waar mogelijk – goedkoper poliklinisch te behandelen
in plaats van via duurdere klinische opnames. Vanwege prikkelwerking worden zorgproducten
van de typering ‘Lichte behandeling op de polikliniek’ uitgezonderd. De prevalentie
van DKG’s wordt vastgesteld op basis van diagnose-informatie uit de dbc-zorgproducten.
-
– Bij het vereveningscriterium ‘AvI’ worden bij de verzekerden van 18 tot en met 64
jaar vijfklassen onderscheiden, waarvoor uit statistisch onderzoek is gebleken dat
er sprake is van een verschillend kostenniveau. Het gaat om: ‘arbeidsongeschikte verzekerden’,
‘bijstandsgerechtigde verzekerden’, ‘zelfstandige verzekerden’, ‘studenten’ en een
referentiegroep, die alle verzekerden omvat die niet zijn ingedeeld bij de vier hiervoor
genoemde groepen. De klasse ‘studenten’ is nieuw toegevoegd aan dit vereveningscriterium.
De verzekerden tot en met 17 jaar en verzekerden van 65 jaar en ouder zijn ondergebracht
in twee aparte klassen. Binnen de klassen ‘arbeidsongeschikte verzekerden’, ‘bijstandsgerechtigde
verzekerden’, ‘zelfstandige verzekerden’ en ‘referentiegroep’ wordt een nader onderscheid
gemaakt op basis van leeftijd van de verzekerde. De klasse ‘studenten’ is hier een
uitzondering op; deze heeft namelijk maar één leeftijdsgroep: 18–34 jaar. In de beleidsregels
van het CVZ zal worden aangegeven hoe om te gaan met samenloop van verschillende klassen
AvI.
-
– Het vereveningscriterium ‘SES’ gaat uit van het gemiddelde inkomen per adres. Het
inkomen wordt opgedeeld in tien decielen, die worden samengevoegd tot drie clusters,
en een vierde cluster voor adressen met meer dan 15 bewoners. Deze clusters worden
in interactie met drie leeftijdklassen genomen (0–17 jaar, 18–64 jaar en 65+ jaar).
Hierdoor ontstaan 12 subgroepen.
-
– Door het vereveningscriterium ‘MHK’ kunnen structurele (voorspelbare) hoge kosten
in het ex ante model substantieel beter verevend worden. Een verzekerde van wie de
som van de variabele kosten van medisch-specialistische zorg en de kosten voor overige
prestaties de afgelopen drie jaar tot de hoogste 15 procent behoort, wordt, afhankelijk
van het percentiel waartoe de som van deze kosten behoort, ingedeeld in één van de
klassen, ‘3 jaar hoge kosten in top 1,5 procent’, ‘3 jaar hoge kosten in top 4 procent’,
‘3 jaar hoge kosten in top 7 procent’, ‘3 jaar hoge kosten in top 10 procent’ of ‘3
jaar hoge kosten in top 15 procent’. Hierin is de top 1,5 procent de hoogste kostenklasse
met het hoogste normatieve gewicht en de top 15 procent de laagste kostenklasse met
het laagste normatieve gewicht. Een verzekerde wordt met in achtneming van het bovenstaande
ingedeeld in de hoogste klasse. De klasse waarin men wordt ingedeeld is dezelfde voor
beide deelbedragen. Een verzekerde van wie de som van de variabele kosten van medisch-specialistische
zorg en de kosten van overige prestaties de afgelopen twee jaar tot de hoogste 10
procent hebben behoord, en die niet is ingedeeld in een van de eerdergenoemde, wordt
ingedeeld in de klasse, ‘MHK 2 voorafgaande jaren hoge kosten in de top 10 procent’.
Een verzekerde die niet in een van de bovengenoemde klassen behoort, wordt ingedeeld
in de klasse ‘geen MHK’. Dit is de referentiegroep.
-
– Het vereveningscriterium ‘Eenpersoonsadres’ wordt alleen gebruikt in het vereveningsmodel
voor de geneeskundige GGZ. Dit criterium komt tegemoet aan de constatering dat alleenstaanden
relatief vaker gebruik maken van de geneeskundige GGZ dan personen die deel uit maken
van een huishouden bestaande uit twee of meer personen. Het vereveningscriterium ‘Eenpersoonsadres’
is gebaseerd op het onderscheid ‘woont op een adres waar één persoon is ingeschreven’
en ‘woont niet op een adres waar één persoon is ingeschreven’.
-
– Het vereveningscriterium ‘Regio’ beoogt verschillen met betrekking tot zorgaanbod,
sociaaleconomische omstandigheden en resterende gezondheidsverschillen te meten, door
viercijferige postcodes te clusteren op basis van een model dat de verschillen verklaart,
tussen het gemiddelde normatieve bedrag per verzekerde en de werkelijke gemiddelde
kosten per verzekerde. In het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ voor verzekerden
van achttien jaar en ouder wordt de regioclustering specifiek voor dit deelbedrag
bepaald. Om het onderscheid aan te duiden met het regiocriterium voor de andere deelbedragen
(‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’ en ‘kosten van overige prestaties’)
gaan het Bzv en de Rrv 2014 uit van een andere naamgeving, namelijk ggz-regio.
-
– Het vereveningscriterium ‘HKG’s’ wordt in 2014 toegevoegd aan het vereveningsmodel
voor de variabele kosten van medisch-specialistische zorg en de kosten van overige
prestaties. Er worden vier HKG-klassen onderscheiden: ‘insuline infuuspompen’, ‘katheters/urine-opvangzakken’,
‘stoma’s’ en ‘tracheo-stoma’s’. Daarnaast is er een referentiegroep (genaamd ‘Geen
HKG’) van verzekerden die in geen enkele HKG zijn ingedeeld. Door invoering van HKG’s
wordt voor subgroepen van verzekerden met specifiek hulpmiddelengebruik nu beter gecompenseerd.
Hierdoor neemt de prikkel tot risicoselectie af. In het onderzoek is bij de selectie
van hulpmiddelen rekening gehouden met mogelijkheden van hulpmiddelenregistratie.
-
– Door het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ worden zorgverzekeraars
gecompenseerd voor verzekerden die vanwege hun chronische psychiatrische problematiek
hoge voorspelbare kosten hebben in de geneeskundige GGZ. Op advies van medische experts
richt het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ zich op langdurig zorgafhankelijke
patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA) en op patiënten die tot de
groep ‘disease management van common mental disorders (DM)’ behoren. Bij het vormgeven
van de DKG’s psychische aandoeningen worden de langdurig zorgafhankelijke patiënten
onderscheiden op basis van dbc-informatie. Als eerste worden psychische dbc’s met
de volgende diagnosen uitgesloten: stoornissen in de kindertijd, en andere aandoeningen
en problemen die een reden voor zorg kunnen zijn. De psychische dbc Schizofrenie en
andere psychotische stoornissen leiden in elk geval tot indeling in een DKG psychische
aandoeningen. Alle overige psychische dbc’s leiden alleen tot indeling in een DKG
psychische aandoeningen als de verzekerde ook in t-2 kosten heeft gehad in de geneeskundige
GGZ.
De geselecteerde psychische dbc’s worden geclusterd in vijf kostenhomogene klassen.
Er wordt uitgegaan van enkelvoudige DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meer
dan één relevante dbc heeft, uiteindelijk in één DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
– De criteria ‘geneeskundige GGZ-kosten boven hoge drempel’ (HDR) en ‘LDR’ zijn beleidsmatig
gezien geen goede vereveningscriteria. Deze criteria zijn immers louter gebaseerd
op kosten. Het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ zouden technisch
gezien een goede vervanger voor deze op kosten gebaseerde criteria kunnen zijn. Uit
onderzoek blijkt echter dat een vereveningsmodel, waarin zowel het vereveningscriterium
‘DKG’s psychische aandoeningen’ als het criterium ‘LDR’ met daarin de restrictie dat
verzekerden alleen ingedeeld kunnen worden in een klasse met positief normgewicht
van het criterium ‘LDR’ als zij niet ingedeeld worden in een klasse met positief normgewicht
van het criterium ‘DKG psychische aandoeningen’, zorgverzekeraars het best compenseert
voor de kosten van geneeskundige GGZ. Daarom is besloten om vanaf 2014 het vereveningscriterium
‘HDR’ niet meer toe te passen. Bij het vereveningscriterium ‘LDR’ worden drie klassen
onderscheiden: een klasse ‘Niet’, een klasse ‘Wel en ‘DKG psychische aandoeningen
is ‘0’’’ en een klasse ‘Wel en ‘DKG psychische aandoeningen is niet ‘0’’’. Aan verzekerden
in de klasse ‘Wel en ‘DKG psychische aandoeningen is ‘0’’’ wordt een positief normgewicht
toegewezen, terwijl aan verzekerden in de overige twee klassen een (voor beide klassen
gelijk) negatief normgewicht geldt.
De gewichten van alle vereveningscriteria zijn econometrisch geschat op basis van
individuele kostencijfers van verzekerden uit 2011. Bij deze schatting wordt de samenhang
tussen de verschillende criteria meegenomen. Bijvoorbeeld in het gewicht van leeftijdsklassen,
FKG’s en DKG’s is verdisconteerd dat chronisch zieken in het algemeen ouder zijn dan
verzekerden zonder chronische ziekte.
Artikel 7
Gewichten die gehanteerd worden bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van een zorgverzekeraar zijn gebaseerd op statistische analyses van het verband tussen
kosten per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken. Voor verzekerden woonachtig
in het buitenland zijn echter minder verzekerdenkenmerken bekend dan voor verzekerden
die in Nederland wonen. Het is voor deze verzekerden niet mogelijk om uit de buitenlandse
nota’s af te leiden of er sprake is van een FKG, een FKG psychische aandoeningen,
een DKG, een DKG psychische aandoeningen of een HKG. Als hier niet voor wordt gecorrigeerd,
komen alle verzekerden woonachtig in het buitenland in de FKG-klasse ‘Geen FKG’, in
de FKG psychische aandoeningen-klasse ‘Geen FKG psychische aandoening’, inde DKG-klasse
‘0’, in de DKG psychische aandoeningen-klasse ‘0’ en in de HKG-klasse ‘Geen HKG’ terecht.
Dit is voor de betreffende verzekerden met een chronische aandoening onterecht in
die zin, dat de bijbehorende gewichten voor hen niet juist zijn. Uit statistische
analyses die het CVZ heeft uitgevoerd op de totale groep verzekerden woonachtig in
het buitenland, blijkt dat, wanneer rekening wordt gehouden met de overige, wel bekende
vereveningscriteria, een correctiepercentage voor het gewicht van de betreffende criteria
worden bepaald. Dit normbedrag houdt als het ware rekening met de gemiddelde gezondheid
van de totale groep verzekerden woonachtig in het buitenland.
In dit artikel wordt geregeld dat voor alle in het buitenland wonende verzekeren andere
gewichten gelden dan voor in Nederland wonende verzekerden die in deze klassen zijn
ingedeeld. Het gewicht dat voor de buitenlandse verzekerden geldt, wordt door het
CVZ vastgesteld op een percentage van laatstbedoelde gewichten.
Artikel 8
In dit artikel wordt aangegeven hoe het CVZ de opbrengst raamt van de nominale premie
ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage. Het bedrag wordt in mindering
gebracht op het normatieve bedrag per zorgverzekeraar.
De nominale rekenpremie per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald, wordt
jaarlijks bepaald en in het eerste lid genoemd. Zorgverzekeringen van verzekerden
jonger dan achttien jaar, die niet premieplichtig zijn, worden daarom in de berekening
buiten beschouwing gelaten. Dit geldt ook voor de zorgverzekeringen van verzekerden
waarvoor de Minister van Veiligheid en Justitie in het kader van de uitvoering van
een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige
zorg (artikel 24 Zvw). Daarbij valt te denken aan gedetineerden en TBS’ers. Het CVZ
houdt bij de raming rekening met het feit dat gedetineerden vaak maar een gedeelte
van het jaar en dus niet het hele jaar gedetineerd zijn.
Artikel 9
In dit artikel wordt aangegeven hoe het CVZ de opbrengst van het verplicht eigen risico
ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage berekent. Het bedrag van
de opbrengst uit het verplicht eigen risico wordt in mindering gebracht op het normatieve
bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar.
Bij de bepaling van de opbrengst van het verplicht eigen risico wordt alleen rekening
gehouden met de zorgverzekeringen van verzekerden voor wie dit risico geldt. Dit zijn
alleen de verzekerden van achttien jaar en ouder. Evenals in artikel 8 worden de zorgverzekeringen
van de verzekerden waarop artikel 24 Zvw van toepassing is (gedetineerden en TBS’ers)
buiten beschouwing gelaten. De te verwachten opbrengst van het verplicht eigen risico
voor een zorgverzekeraar is afhankelijk van de samenstelling van zijn verzekerdenportefeuille.
Zo zullen naar verwachting zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie een relatief
lagere opbrengst aan eigen betalingen onder het verplicht eigen risico innen, dan
zorgverzekeraars met een oude, ongezondere populatie. Op het moment dat hiermee in
de risicoverevening geen rekening zou worden gehouden, treedt verstoring van het gelijke
speelveld op. Bij zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie wordt in dat geval
een gemiddeld te hoge opbrengst aan verplicht eigen risico in mindering gebracht op
het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar. Bij zorgverzekeraars met
een oude, ongezondere populatie geldt het omgekeerde; er wordt een te lage opbrengst
in mindering gebracht op het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar.
Deze overweging heeft geleid tot differentiëring in de normering van de bedragen die
zorgverzekeraars van hun verzekerden naar verwachting ontvangen in het kader van het
verplicht eigen risico. De normering is samengesteld uit een tweetal bedragen: opbrengsten
verplicht eigen risico voor verzekerden van achttien jaar of ouder met en zonder chronische
aandoeningen.
Voor de verzekerden zonder een chronische aandoening is een normatief model toepassing.
Voor de bepaling van de omvang van deze opbrengst verplicht eigen risico gaat het
CVZ voor verzekerden die vallen in de klasse ‘Geen FKG’ èn vallen in de klasse ‘DKG
0’ èn vallen in de klasse ‘Geen MHK’ uit van verzekerdenaantallen onderverdeeld in
klassen naar leeftijd en geslacht, AvI, en regio en de in bijlage 4 genoemde gewichten.
Hierbij wordt de in bijlage 4 aangegeven klasse-indeling van de criteria aangehouden.
Voor de verzekerden met een chronische aandoening, ingedeeld in een van de 23 FKG’s
(niet ingedeeld in de FKG-klasse ‘Geen FKG’), 15 DKG’s (niet ingedeeld in de DKG-klasse
‘DKG 0’) of 6 MHK-klassen (niet ingedeeld in MHK-klasse ‘Geen MHK’), wordt uitgegaan
van een forfaitaire eigen betaling van € 338,48. Dit is het gemiddelde bedrag aan
eigen betalingen voor deze totale groep verzekerden.
Artikel 10
Door bijvoorbeeld geboorte, overlijden, emigratie of immigratie kan het voorkomen
dat een verzekerde slechts een gedeelte van het jaar een zorgverzekering had. Om te
voorkomen dat de zorgverzekeraar ook een vereveningsbijdrage ontvangt over het gedeelte
van het jaar dat de betreffende persoon niet ingeschreven stond, wordt deze bijdrage
gerelateerd aan de verzekerde periode (eerste lid).
Hoewel het aantal dubbel verzekerden sinds de inwerkingtreding van de ‘Wet opsporing
en verzekering onverzekerden zorgverzekering’ (Stb. 2011, 111) naar verwachting veel kleiner is dan in de voorgaande jaren1, wordt in het tweede lid vooralsnog de regel gehandhaafd dat een zorgverzekeraar
voor een verzekerde die in een periode bij meerdere zorgverzekeraars was ingeschreven,
over die periode een vereveningsbijdrage krijgt die gedeeld wordt door het aantal
zorgverzekeraars waarbij de verzekerde in die periode was ingeschreven.
Dit geschiedt om te voorkomen dat zorgverzekeraars onbedoeld voordeel ontlenen aan
dubbele inschrijvingen. Deze regel sluit aan bij de in artikel 961 van boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek opgenomen regel, dat ingeval een verzekerde voor een zelfde
schade bij meerdere zorgverzekeraars is ingeschreven, de door de verzekerde aangesproken
zorgverzekeraar de andere zorgverzekeraars kan aanspreken om de schade naar evenredigheid
te dragen.
Overigens weet het CVZ op basis van het tweede lid van artikel 35 Zvw bij welke zorgverzekeraar(s)
een verzekerde gedurende welke periode is ingeschreven. Hierbij is het CVZ op basis
van het derde lid van artikel 35 Zvw gehouden betrokken zorgverzekeraars terstond
te informeren op het moment dat geconstateerd wordt dat een verzekerde bij twee of
meer zorgverzekeraars verzekerd is. Deze informatie biedt de zorgverzekeraar een handvat
om de situatie van dubbele verzekering op te heffen.
Ten slotte wordt opgemerkt dat het eerste en tweede lid ook tegelijkertijd van toepassing
kunnen zijn (één van de zorgverzekeringen van een dubbel verzekerde eindigt gedurende
een vereveningsjaar), zij het dat ook hier de werking van de ‘Wet opsporing en verzekering
onverzekerden zorgverzekering’ dit onwaarschijnlijk maakt. Indien dit toch voorkomt,
ontvangt de zorgverzekeraar waarbij de verzekerde slechts een gedeelte van het jaar
dubbel ingeschreven stond, voor die verzekerde een vereveningsbijdrage die vermenigvuldigd
wordt met het aantal verzekerde dagen gedeeld door – voor het jaar 2014 – 365, waarna
de uitkomst hiervan nog eens – wegens de dubbele verzekering in die periode – gedeeld
wordt door 2. De zorgverzekeraar waarbij de verzekerde gedurende het gehele jaar ingeschreven
stond, ontvangt over de dubbel verzekerde periode een bijdrage gedeeld door twee,
en over de rest van het jaar de ‘volle’ bijdrage.
Artikel 11
In de artikelen 12 tot en met 15, en 17 van deze Regeling wordt bepaald aan welke
clusters van prestaties bepaalde kostensoorten dienen te worden toegerekend. Pas nadat
dat gebeurd is, kan het CVZ de gerealiseerde kosten bepalen. Het eerste lid van artikel
11 expliciteert dit nog eens voor die clusters van prestaties, waarvoor vereveningscriteria
gelden en derhalve de gewichten dienen te worden herberekend. Dat wil zeggen voor
alle clusters met uitzondering van het cluster ‘vaste zorgkosten’.
In artikel 3.11, tweede lid, van het Bzv is geregeld dat het CVZ na het vereveningsjaar
de gerealiseerde kosten per cluster van prestaties berekent2 en het vierde lid van dit artikel staat dat het CVZ de ex ante geraamde kosten per
cluster van prestaties corrigeert voor het werkelijke aantal verzekerden en hun werkelijke
verzekerdenkenmerken in het vereveningsjaar. Vervolgens stelt het CVZ, uitgaande van
deze kosten en het gerealiseerde aantal verzekerden per klasse van ieder vereveningscriterium,
nieuwe gewichten vast (artikel 3.11, vijfde lid, Bzv). Met behulp van deze nieuwe
gewichten en van de werkelijke verzekerdenaantallen en de werkelijke verzekerdenkenmerken
per zorgverzekeraar berekent het CVZ dan weer voor iedere zorgverzekeraar en ieder
cluster van prestaties een ‘tussendeelbedrag’. Vóór het afschaffen van de macronacalculatie
zouden dit het deelbedragen zijn geweest waarop vervolgens voor zover van toepassing
de nacalculatie, de hogekostencompensatie en de bandbreedteregeling zouden zijn toegepast.
Maar nu de macronacalculatie met ingang van het vereveningsjaar 2012 is afgeschaft,
wordt dit ‘tussendeelbedrag’ eerst nog omgerekend naar een ‘herberekend deelbedrag’
(art. 3.12, tweede en derde lid, Bzv), zodanig dat kostenoverschrijdingen die niet
het gevolg zijn van verschillen tussen geraamde en werkelijk gerealiseerde aantallen
verzekerden of verzekerdenkenmerken, voor rekening van de zorgverzekeraars blijven.
Hierbij voorziet artikel 3.12, tweede lid, van het Bzv in flankerend beleid om te
voorkomen dat zorgverzekeraars met een relatief slechte risicoportefeuille hierdoor
benadeeld worden.
Het tweede en derde lid bepalen aan de hand van welke gegevens het CVZ de gewichten
herberekent. Ten eerste zijn dit de over het vereveningsjaar gerealiseerde kosten
per cluster van prestaties. Daarnaast zijn dit de gerealiseerde aantallen verzekerden
per iedere klasse van ieder relevant vereveningscriterium. In het derde lid is wat
dit betreft per criterium aangegeven uit welk jaar de gegevens betrokken dienen te
worden. Ten slotte dient voor de clusters ‘variabele kosten van medisch-specialistische
zorg’ en ‘kosten van overige prestaties’ de verhouding tussen de gewichten in de in
bijlage 1 opgenomen tabellen in aanmerking te worden genomen. Voor het cluster ‘kosten
van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’ moet de verhouding tussen de gewichten
van de in bijlage 3 opgenomen tabellen te worden gehanteerd. Anders dan in bijlage
2, is in de in bijlage 3 opgenomen gewichten (die dus vervolgens weer door het CVZ
dienen te worden herberekend) rekening gehouden met de financiële gevolgen van de
toepassing van specifieke hogekostencompensatie (opgenomen in artikel 16 van deze
Regeling).
Het derde lid geeft aan dat bij de herberekening van de gewichten, het CVZ voor de
criteria uitgaat van realisatiecijfers uit het jaar 2014 wat betreft de vereveningscriteria
‘leeftijd en geslacht’, ‘AvI’, ‘SES’, ‘Eénpersoonsadres’, ‘Regio’ en ‘Ggz-regio’.
Voor de vereveningscriteria ‘FKG’s’, ‘FKG’s psychische aandoeningen’, ‘DKG’s’ en ‘LDR’
wordt gekeken naar realisatiecijfers over 2013, waarbij het laatste criterium gecorrigeerd
is voor gerealiseerde opbrengstresultaten. Voor het vereveningscriterium ‘MHK’ gaat
het CVZ uit van realisatiecijfers over de jaren 2011, 2012 en 2013 gecorrigeerd voor
gerealiseerde opbrengstresultaten. Bij de (ex ante) toekenning zijn deze realisaties
nog niet bekend, en gaat het CVZ uit van ramingen met betrekking tot aantallen verzekerden
per zorgverzekeraar, onderverdeeld naar de verschillende criteria. Dit sluit aan bij
het concept achter FKG’s en DKG’s dat voorspelbare vervolgkosten dienen te worden
gecompenseerd.
Voor het vereveningscriterium ‘DKG’s’ is sprake van een referentiegroep, waarin verzekerden
zijn ingedeeld als hun zorgverzekeraars niet in aanmerking komen voor een vergoeding
op basis van dat criterium. Het CVZ krijgt in het vierde lid de opdracht om in afwijking
van het tweede en derde lid het gewicht van deze groep zodanig vast te stellen, dat
het totaal van de toe- en afslagen voor het criterium DKG – bezien over alle verzekerden
en rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen per klasse – op nul
uitkomt. Achtergrond hierbij is dat vanaf 2013 de DKG’s gebaseerd zijn op zowel klinische
als niet-klinische behandelingen. Bovendien is de vormgeving aangepast omdat deze
door de invoering van prestatiebekostiging in 2012 gebaseerd moet worden op de informatie
van dbc-zorgproducten. De vormgeving is vastgesteld op basis van ‘gesimuleerde’ DOT-productstructuur,
waarbij enige onzekerheid bestaat over de mate waarin deze overeenkomt met de werkelijkheid.
Hierdoor is niet te toetsen in hoeverre de ex ante verzekerdenraming (op basis van
dbc’s 2010) representatief is voor de uiteindelijke verzekerdenbepaling (dbc-zorgproducten
2013).
Ook voor het vereveningscriterium ‘MHK’ is sprake van een referentiegroep, waarin
verzekerden zijn ingedeeld als zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding op
basis van dat criterium. Het CVZ krijgt in het vierde lid de opdracht om in afwijking
van het tweede en derde lid het gewicht van deze groep zodanig vast te stellen, dat
het totaal van de toe- en afslagen voor het criterium ‘MHK’ – bezien over alle verzekerden
en rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen per klasse – op nul
uitkomt. Achtergrond hiervan is dat 2014 pas het derde jaar is waarvoor een ex ante
raming is gemaakt van de verzekerdenaantallen van het criterium ‘MHK’. Er kan momenteel
nog niet worden beschikt over een historische reeks, waardoor niet is te toetsen in
hoeverre de ex ante verzekerdenraming (op basis van kosten 2009–2011) representatief
is voor de uiteindelijke verzekerdenbepaling (op basis van kosten 2011-2013). Het
is mogelijk dat er een ontwikkeling is in de prevalentie van het criterium ‘MHK’ bijvoorbeeld
door wijzigingen in bekostiging van dure geneesmiddelen en/of ziekenhuizen in de tussenliggende
jaren. Dat maakt het ramen van de verdeling van verzekerdenkenmerken lastiger.
Ook de gewichten die horen bij de klasse ‘Geen Kosten van geneeskundige GGZ boven
de lage drempel’ van het vereveningscriterium ‘LDR’ dient het CVZ op een van het tweede
en derde lid afwijkende wijze vast te stellen. In het vierde lid wordt bepaald dat
het CVZ deze gewichten zodanig vaststelt dat macro gezien de toe- en afslagen voor
dit criterium – rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen per klasse
– op nul uitkomt.
Ten slotte stelt het CVZ ingevolge het vierde lid de gewichten van de criteria ‘DKG
psychische aandoeningen’ en ‘HKG’s’ dusdanig vast dat het totaal van de toe- en afslagen
voor elk criterium – rekening houdend met de geraamde verzekerden-aantallen per klasse
– op nul uitkomt. Daarbij wordt rekening gehouden met de gerealiseerde verzekerdenaantallen.
Achtergrond hiervan is dat het ramen van de verdeling van verzekerdenkenmerken lastig
is. Belangrijkste complicatie is dat de raming van de huidige aantallen verzekerden
die vallen in de klassen van de criteria ‘DKG psychische aandoeningen’ en ‘HKG’s’
voor een aantal zorgverzekeraars onzeker is, bijvoorbeeld doordat er voor deze nieuwe
criteria onvoldoende kennis is over de ontwikkeling in de tijd of over registratie-effecten.
Op het moment dat de verdeling van verzekerden over de verschillende klassen per criterium
anders uitpakt dan verwacht zou zonder ex post herberekening van het gewicht van het
criterium, ex post de bijdrage van het criterium sterk van nul af kunnen wijken. Om
dit ongewenste effect te voorkomen, worden de gewichten van de betreffende klassen
per criterium achteraf vastgesteld, rekening houdend met gerealiseerde verzekerdenaantallen
per klasse (derde lid).
Artikel 12
In dit artikel is aangegeven hoe kosten van prestaties van grensoverschrijdende zorg
in het risicovereveningssysteem moeten worden verwerkt. Deze kosten worden of vergoed
via de zorgverzekeraars (lid 1) of via het CVZ (lid 2).
Declaraties die bij de zorgverzekeraars worden ingediend zijn meestal zodanig gespecificeerd
dat daaruit blijkt dat het gaat om kosten voor medisch-specialistische zorg, al dan
niet inclusief verblijf (onderdeel a) of voor psychische zorg, al dan niet inclusief
verblijf (onderdeel b). Het CVZ deelt deze kosten toe aan kosten van de betreffende
clusters van prestaties. Voor de kosten van onderdeel a doet het CVZ dit aan de hand
van een in het onderdeel vastgelegde verdeelsleutel. Voor de kosten van onderdeel
b blijkt uit de specificatie of het gaat om verzekerden van jonger dan achttien jaar
en ouder en dus om kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ of verzekerden van achttien
jaar en ouder om en dus om kosten van het cluster ‘kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg’. Is er wel een specificatie maar blijkt daaruit niet dat de kosten
gemaakt zijn voor de eerder genoemde medisch-specialistische zorg of psychische zorg,
dan gaat het om kosten van overige medische zorg, en die worden volledig aangemerkt
als kosten van overige prestaties (onderdeel c).
De verdeelsleutel voor de toedeling onder lid 1, onderdeel a, is gebaseerd op cijfers
uit het macro-prestatiebedrag 2014 en afgerond op 5 procentpunt.
De verdeelsleutel die in het tweede lid wordt gehanteerd heeft betrekking op de kosten
voor prestaties van grensoverschrijdende zorg die door verzekerden zijn gemaakt met
toepassing van internationale regelingen inzake sociale zekerheid, zoals een bepaling
van de Verordening (EG) nr. 883/2004 inzake sociale zekerheid dan wel bilaterale verdragen
of multilaterale verdragen, zoals het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van
Rijnvarenden. Hieronder vallen de kosten van zorg die slechts vergoed wordt na toestemming
van de zorgverzekeraar (de zogenaamde toestemmingsgevallen), kosten van verzekerden
die tijdelijk in het buitenland verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie) en kosten
van verzekerden die in het buitenland wonen. De kosten buitenland die via het CVZ
worden afgehandeld worden op kasbasis door het CVZ in de risicoverevening verwerkt.
De toedeling van de verschillende kosten van prestaties gebeurt op basis van feitelijke
declaratiegegevens van het CVZ.
Op basis van eerdere schadecijfers over 2012 (inclusief balanspost) blijkt dat, afgerond
op 5%-punt, de zogenaamde kosten buitenland als bedoeld in het tweede lid, voor 85
procent onder de kosten van ziekenhuisverpleging en specialistische hulp, voor 0 procent
onder de kosten van geneeskundige ggz en voor 15 procent onder kosten van overige
prestaties vallen. Geconstateerd kan worden dat de ‘werkelijke’ kosten buitenland
via zorgverzekeraars relatief meer kosten van ziekenhuisverpleging en specialistische
hulp omvatten en minder kosten van geneeskundige ggz en kosten van overige prestaties
dan het macro-prestatiebedrag. Daarom wordt de kosten buitenland gebruikt voor de
verdeling en niet het macro-prestatiebedrag. Daarmee sluit de verdeling beter aan
bij de feitelijke situatie. Vervolgens moeten de kosten van ziekenhuiskosten en specialistische
hulp (85 procent) worden verdeeld over de onderliggende clusters van deelbedragen.
Dit gebeurt wèl op basis van het macro-prestatiebedrag 2014, aangezien daarvoor geen
gebruik gemaakt kan worden van werkelijke declaratiegegevens. De uiteindelijke verdeling
is als volgt: voor 80 procentpunt worden de kosten buitenland als kosten van het cluster
‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’ beschouwd, voor 5 procentpunt
als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten ‘ en voor 15 procentpunt als kosten van
het cluster ‘kosten van overige prestaties’.
Artikel 13
Binnen het Zvw-stelsel nemen verzekerden in een aantal situaties een deel van de zorgkosten
voor eigen rekening. Deze eigen betalingen worden niet betrokken bij de risicoverevening.
Een uitzondering wordt in het eerste lid echter gemaakt voor de eigen betalingen van
verzekerden in geval van een verplicht of vrijwillig eigen risico. In de risicoverevening
moeten deze kosten wel betrokken worden in de vaststelling van de gewichten voor de
clusters ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’, ‘kosten van overige
prestaties’ en ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’. Op deze wijze
wordt initieel bij de herberekening van de vaststelling van het normatief bedrag ten
behoeve van de zorgverzekeraar rekening gehouden met de zorgkosten, exclusief de eigen
betalingen voor zover deze niet het gevolg zijn van het verplicht of vrijwillig eigen
risico. Omdat niet exact te bepalen is voor welke kostensoorten een verzekerde nu
daadwerkelijk eigen betalingen heeft gedaan onder het eigen risico wordt het normatief
bedrag voor eigen betalingen in mindering gebracht op het totaal van de normatieve
bedragen van de drie hierboven genoemde clusters. Dit resulteert – na aftrek van de
nominale rekenpremie – in de vereveningsbijdrage. Bij de bepaling van de uiteindelijke
vereveningsbijdrage wordt normatief rekening gehouden met een financieringsverschuiving
van zorgverzekeraar naar verzekerde voor kosten onder het verplicht eigen risico.
Bij een vrijwillig eigen risico krijgt de verzekerde een premiereductie. Deze inkomstenderving
voor de zorgverzekeraar wordt gecompenseerd doordat de betalingen uit hoofde van het
vrijwillig eigen risico bij de zorgkosten worden meegerekend; voor de bepaling van
de vereveningsbijdrage hoeft er dan ook geen normatief bedrag in mindering te worden
gebracht.
De renteheffingstarieven, dit zijn de tarieven die zorginstellingen in rekening mogen
brengen bij zorgverzekeraars bovenop de reguliere tarieven in het geval de zorgverzekeraar
niet overgaat tot bevoorschotting van zorg gefinancierd op basis van dbc-zorgproducten,
worden, om de prikkel tot bevoorschotting te maximeren, buiten de risicoverevening
gehouden. Dit is in het tweede lid geregeld.
Artikel 14
De basis voor de toedeling van de kosten van instellingen voor medisch- specialistische
zorg naar de diverse deelbedragen, zoals deze wordt weergegeven in dit artikel en
in artikel 16, is gelegen in de artikelen 3.14 en 3.15 van het Bzv. In dit artikel
vindt de toedeling plaats van deze kosten naar het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische
zorg’.
Dbc-tarieven zijn opgebouwd uit een kosten- en een honorariumcomponent. Met de kostencomponent
worden de kosten voor de instelling bedoeld. De toedeling van de kostencomponent van
de onderhandelbare, gemaximeerde dbc-tarieven behorend bij het zogenoemde gereguleerde
segment naar enerzijds het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’
en anderzijds het cluster ‘vaste zorgkosten’, is gebaseerd op in deze regeling opgenomen
percentages. In het verleden werd de toedeling naar variabele en vaste kosten voor
een groot deel van de ziekenhuizen gebaseerd op de budgetsystematiek van die ziekenhuizen.
Met ingang van 2012 hebben de meeste soorten instellingen geen budgetten meer, zodat
de toedeling daar ook niet langer op gebaseerd kan worden. De budgetsystematiek wordt
gewijzigd in een systematiek van vaste percentages per tariefsoort. Deze systematiek
vormt de basis voor de toedeling van kosten naar variabele kosten van medisch-specialistische
zorg en geldt voor alle instellingen voor medisch-specialistische zorg die dbc-zorgproducten
declareren, voor zover ze geen budgetsystematiek meer hebben in 2014.
Met de honorariumcomponent van de tarieven worden de kosten voor specialisten bedoeld.
De splitsing in kosten- en honorariumcomponent is uitsluitend van belang voor de dbc-zorgproducten
in het gereguleerde segment. De toedeling van de kostencomponent van deze kosten wordt
in het tweede lid geregeld, de toedeling van de honorariumcomponent in het derde lid.
Het eerste, het tweede en het derde lid kennen uitzonderingen voor de expertproducten,
die in het vrije en in het gereguleerde segment voorkomen. De kosten voor expertproducten
worden, voor zowel de kosten- als honorariumcomponent, toegedeeld aan het cluster
‘vaste zorgkosten’ (artikel 15, derde lid).
Hiernaast is ook bij de instellingen die in hoofdzaak worden gefinancierd op basis
van dbc-zorgproducten nog sprake van aanvullende financiering in de vorm van overige
zorgproducten. Onder deze overige zorgproducten vallen vier categorieën, te weten
‘supplementaire producten’, ‘eerstelijnsdiagnostiek’, ‘paramedische behandeling en
onderzoek’ en ‘overige verrichtingen’. Onder de categorie ‘supplementaire producten’
vallen ‘de add-ons’, ‘de overige trajecten’ en ‘de stollingsfactoren’. De begrippen
‘overig zorgproduct’, ‘add-on’, ‘eerstelijnsdiagnostiek’ en ‘paramedische behandeling
en onderzoek’ worden in artikel 1 van deze Regeling gedefinieerd; voor een omschrijving
van de ‘supplementaire producten’, ‘overige trajecten’, ‘stollingsfactoren’ en ‘overige
verrichtingen’ wordt verwezen naar de Regeling medisch-specialistische zorg van de
zorgautoriteit (Stcrt. 12 april 2012, nr. 6905) en de beleidsregel ‘prestaties en tarieven medisch specialistische zorg’ van de
zorgautoriteit. Sinds 2012 worden zowel de kosten- als de honorariumcomponent van
de overige zorgproducten voor 100 procent toegedeeld aan het cluster ‘variabele kosten
van medisch-specialistische zorg’. Dit geldt per 2013 ook voor de kosten van overige
zorgproducten die betrekking hebben op hemostatica en voor de kosten van de add-ons
voor groeihormonen, (per 2014) add-ons voor fertiliteitshormonen en de add-ons voor
intensive care. Een uitzondering op de regel dat de kosten van overige producten aan
het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’ worden toegedeeld,
vormen de kosten van de add-ons voor dure en weesgeneesmiddelen niet zijnde add-ons
voor groeihormonen of fertiliteitshormonen, die aan het cluster ‘vaste zorgkosten’
(artikel 16, vierde lid) worden toegedeeld en de kosten voor eerstelijnsdiagnostiek
en de kosten van paramedische behandeling en onderzoek die aan het cluster ‘kosten
van overige prestaties’ worden toegedeeld (artikel 17).
Een zorgverzekeraar kan zelf beslissen of hij de zorgprestaties die vallen onder de
beleidsregel van de zorgautoriteit ‘Verpleging in de thuissituatie, noodzakelijk in
verband met medisch-specialistische zorg’ inkoopt en bij welke zorgaanbieder.
Het is de bedoeling dat dit leidt tot zorg die wordt geleverd in de beste vorm, waarin
de mogelijkheid wordt gecreëerd tot substitutie en mensen eerder naar huis kunnen
vanuit het ziekenhuis. Nu de zorgverzekeraar grote invloed heeft op de inkoop van
deze zorg, pleit dit voor een risicodragendheid conform het cluster ‘variabele kosten
van medisch-specialistische zorg’ (vijfde lid).
De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) biedt mogelijkheden voor experimenten waarbij
ook voor dbc-zorgproducten die niet behoren tot het zogenoemde vrije segment toch
sprake kan zijn van vrije prijsvorming. Het zesde lid geeft, samen met het vijfde
en zesde lid van artikel 16, aan dat de vast/variabel-verhouding, die voor de kosten
van deze experimenten geldt, door het CVZ wordt vastgesteld.
De trombosediensten, de Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse
Transplantatiestichting (NTS) zullen in 2014 nog niet zijn overgegaan op financiering
op basis van dbc-zorgproducten. Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties
worden gesplitst in een vast- en een variabel deel: voor 75 procent worden deze kosten
aan het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’ toegedeeld (zevende
lid).
Wat betreft de splitsing van de kosten voor prestaties van grensoverschrijdende zorg
van buitenlandse instellingen, geldt hetgeen is toegelicht bij artikel 13.
Artikel 15
Het eerste lid regelt dat de kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden herberekend
op basis van de vaste kosten in 2013. De tarieven van dbc’s behorend tot het vrije
segment spelen bij de bepaling van de vaste zorgkosten geen rol.
Het tweede lid gaat in op de toedeling van de kosten van dbc-producten in het gereguleerde
segment aan het cluster ‘vaste zorgkosten’.Het percentage van deze kosten dat aan
het cluster ‘vaste zorgkosten’ wordt toegedeeld, is gelijk aan 100 procent minus het
percentage van de kosten dat aan het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische
zorg’ wordt toegedeeld in het corresponderende tweede lid van artikel 14.
De kosten van expertproducten worden voor 100 procent toegedeeld aan het cluster ‘vaste
zorgkosten’ (derde lid). Dit geldt ook voor de kosten voor de add-ons voor dure en
weesgeneesmiddelen, de kosten voor de add-ons voor de per 2012 vanuit het farmaciekader
overgehevelde tnf-alfa-remmers en voor de kosten voor de per 2013 overgehevelde oncolytica.
Een uitzondering hierop vormen de kosten voor de add-ons voor groeihormonen en fertiliteitshormonen
die aan het cluster ‘variabele zorgkosten van medisch-specialistische zorg’ worden
toegedeeld (zie artikel 14, vierde lid).
Het vijfde en zesde lid gaan in op de toedeling van kosten van prestaties, geleverd
door instellingen die meedoen aan experimenten in de zin van de Wet marktordening
gezondheidszorg. Het percentage van de kosten hiervan dat aan het cluster ‘vaste zorgkosten’
wordt toegedeeld, is gelijk aan 100 procent minus het percentage van deze kosten dat
aan het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’ wordt toegedeeld
in het corresponderende zesde lid van artikel 14.
De kosten voor geriatrische revalidatiezorg zijn per 2013 niet meer verzekerd onder
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) maar behoren tot het op grond van een
zorgverzekering te verzekeren pakket. Omdat zorgverzekeraars zullen moeten groeien
in hun rol van inkoper van deze voor hen nieuwe soort zorg en er nog onvoldoende betrouwbare
onderzoeksgegevens beschikbaar zijn voor de risicoverevening, is besloten om zorgverzekeraars
ook in 2014 geen risico te laten lopen over deze kosten. Er vindt 100 procent nacalculatie
plaats: de kosten voor geriatrische revalidatiezorg worden daarom toegedeeld aan het
cluster ‘vaste zorgkosten’ (zevende lid).
De trombosediensten, de SKION en de NTS zullen in 2014 nog niet zijn overgegaan op
financiering op basis van dbc-zorgproducten. Daarom moet worden bepaald hoe de kosten
van hun prestaties worden gesplitst in een vast- en een variabel deel. Dit wordt in
het achtste aangegeven; voor 25 procent worden deze kosten aan het cluster ‘vaste
zorgkosten’ toegedeeld.
Het corresponderende zevende lid van artikel 15 bepaalt dat deze kosten voor 75 procent
aan de kosten van het cluster ‘variabele kosten van medisch-specialistische zorg’
worden toegedeeld.
Het negende bepaalt dat de kosten voor Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten
(SKMS) voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangeduid.
De middelen voor de SKMS waren oorspronkelijk, in 2008, onderdeel van het met de medisch
specialisten afgesproken uurtarief en behoren daarmee tot de kosten die ten laste
van de Zvw komen. Omdat de afdracht van alle medisch specialisten aan de SKMS administratief
onuitvoerbaar bleek, hebben zorgverzekeraars vanaf 2009 deze middelen rechtstreeks
betaald aan de SKMS en op deze wijze voorgefinancierd. In dit lid wordt opgenomen
dat deze kosten als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ mee worden genomen in
de risicoverevening.
Het tiende lid bepaalt tevens dat de kosten voor ’Projectgelden geneeskundige GGZ’
voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangemerkt.
Deze middelen zijn voor 2013 beschikbaar voor kwaliteitsbeleid, projecten in het kader
van arbeidsparticipatie en ambulantisering, en de destigmatiseringscampagne zoals
opgenomen in het bestuurlijk akkoord ‘Toekomst GGZ 2013-2014’. Omdat afdracht van
alle zorgaanbieders ten behoeve van deze middelen administratief onuitvoerbaar is,
betalen zorgverzekeraars deze middelen rechtstreeks aan de Nederlandse Vereniging
voor Psychiatrie, Samen Sterk Tegen Stigma en GGZ Nederland. Voor 2014 en verder zijn
deze middelen in ieder geval beschikbaar voor het kwaliteitsprogramma, destigmatisering,
zelfmanagement, patiëntveiligheid en bevordering eHealth zoals opgenomen in het onderhandelaarsresultaat
‘Geestelijke gezondheidszorg 2014-2017 punt 2i’ (onder voorbehoud van ondertekening).
Het CVZ past op het deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ 100 procent nacalculatie toe (tiende
lid). Hiermee lopen zorgverzekeraars in het geheel geen risico over kosten van het
cluster ‘vaste zorgkosten’. Deze kosten zijn niet of nauwelijks beïnvloedbaar voor
een zorgverzekeraar. De basis voor deze nacalculatie is te vinden in artikel 3.15,
tweede lid, van het Bzv.
Artikel 16
Alleen voor de kosten van geneeskundige GGZ wordt ter bepaling van het herberekende
deelbedrag hogekostencompensatie toegepast. Hierdoor wordt bij de vaststelling van
de gewichten over- en ondercompensaties op bepaalde risicoklassen, die juist relatief
vaak dan wel weinig bij hogekostencompensatie worden ingebracht, tegengegaan. Door
de invoering van psychische diagnosekostengroepen in het ex ante vereveningsmodel,
worden hoge kosten wel beter gecompenseerd. Dit maakt het mogelijk de drempelwaarde
voor hogekostencompensatie naar € 25.000 te verhogen.
De hogekostencompensatie houdt in, dat 90 procent van de kosten van individuele verzekerden,
voor zover deze kosten de drempelwaarde van € 25.000 op jaarbasis te boven gaan, betrokken
wordt bij herberekening van de deelbedragen ‘kosten van geneeskundige GGZ’.
De feitelijke hogekostencompensatie vindt plaats door een bijstelling per zorgverzekeraar
van het deelbedrag ‘kosten van geneeskundige GGZ’. Bij deze bijstelling wordt per
zorgverzekeraar uitgegaan van het dekkingspercentage dat gebaseerd is op de som van
de door de zorgverzekeraars aangeleverde relevante bedragen en de som van de deelbedragen.
Artikel 17
De kosten voor eerstelijnsdiagnostiek (eerste lid) betreffen de kosten betaald aan
ziekenhuizen, eerstelijnsdiagnostische centra (huisartsenlaboratoria), productiesamenwerkings-verbanden
en zelfstandige behandelcentra, gemaakt naar aanleiding van aanvragen door zorgaanbieders
in de eerste lijn, waaronder huisartsen. In bijlage 4 van beleidsregel ‘Prestaties
en tarieven medisch specialistische zorg’ (per 1 januari 2014 BR/CU-2108) van de zorgautoriteit
betreft het de overige zorgproducten met toevoeging ‘OZP Eerstelijns Diagnostiek’
en ‘OZP Eerstelijns Diagnostiek – Med. specialist. behand. en diagn.’. Voor de huisartsenlaboratoria
betreft het dezelfde codes. Daarnaast valt ook het ordertarief (code 190255) hieronder.
De kosten voor paramedische behandeling en onderzoek (tweede lid) betreffen overige
zorgproducten betaald aan instellingen voor ergotherapie, fysiotherapie, logopedie,
dieetadvisering, oefentherapie, orthoptie, psychologie of verloskunde.
In het derde lid wordt ingegaan op de beleidsregel ‘Innovatie ten behoeve van nieuwe
zorgprestaties’ van de zorgautoriteit. Deze beleidsregel geeft zorgverzekeraars en
zorgaanbieders de mogelijkheid om kleinschalig met nieuwe of vernieuwde zorgprestaties
ervaring op te doen. Een zorgprestatie is het totaalpakket aan zorg dat wordt geleverd
aan patiënten of cliënten met dezelfde zorgvraag. Dit kan ook als programma worden
aangeboden. Kleinschalig wil in dit verband zeggen dat de innovatie beperkt is tot
een specifieke zorgprestatie, waarbij zorgaanbieders en zorgverzekeraars alleen op
regionaal of lokaal niveau zijn betrokken. Verder moet de innovatie zijn gericht op
nieuwe of vernieuwende zorgverlening met een betere prijs-kwaliteitverhouding of op
een efficiëntere organisatie van de zorg. Voor zover de zorg die onder deze beleidsregel
valt overeenstemt met de prestaties waarop de zorgverzekering recht geeft, worden
de kosten in het risicovereveningssysteem verwerkt en voor 100 procent als kosten
van het cluster ‘kosten van overige prestaties’ aangemerkt. Dit geldt ook voor kosten
van prestaties die vallen onder de beleidsregel ‘Prestatiebekostiging multidisciplinaire
zorgverlening chronische aandoeningen’ van de zorgautoriteit. Hieronder vallen de
zogenaamde keten-dbc’s ‘hartfalen’, ‘COPD’, ‘diabetes’ en ‘cardiovasculair risicomanagement
(functionele bekostiging)’. Keten-dbc’s betreffen zorg die zowel in de eerste als
tweede lijn kan worden geleverd. Voor deze zorg worden door de zorgautoriteit aparte
prestaties gedefinieerd. De prijs van deze dbc’s is vrij onderhandelbaar.
Artikel 18
Doordat de toepassing van de bandbreedteregeling voor de kosten van somatische zorg
voor het vereveningsjaar 2014 in het Bzv is opgenomen, wordt in artikel 19 alleen
nog ingegaan op de wijze waarop de ex post compensaties voor de kosten van geneeskundige
GGZ toegepast moeten worden.
In dit artikel is bepaald dat er nog sprake is van aanvullende nacalculatie op grond
van een bandbreedteregeling. Achtergrond hiervan is de onzekerheid die bestaat bij
de normering van het macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige GGZ’. De bandbreedte
bestaat uit de in dit artikel aangegeven bedrag van € 12,50 boven en onder een middelpunt
dat in artikel 3.17 van het Bzv wordt aangeduid als ‘het gemiddelde marktresultaat
van de zorgverzekeraars’ voor de desbetreffende cluster van prestaties. Voor de kosten
van geneeskundige GGZ geldt derhalve, na toepassing van ex post hogekostencompensatie,
een bandbreedte van plus of minus € 12,50 per zorgverzekering waarvoor premie moet
worden betaald. Buiten de genoemde bandbreedte geldt geen volledige compensatie, maar
wordt 90 procent nagecalculeerd, om nog in enige mate een prikkel tot doelmatigheid
en kostenbeheersing te handhaven.
Artikel 19
In dit artikel gaat het om de herberekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van de vaststelling van de vereveningsbijdrage. De berekeningswijze die hiervoor wordt
gehanteerd, komt overeen met die genoemd in artikel 8 respectievelijk artikel 9. Alleen
wordt nu gerekend met het gerealiseerde aantal zorgverzekeringen waarvoor premie moest
worden betaald bij de zorgverzekeraar, respectievelijk waarvoor het verplicht eigen
risico geldt. De berekende opbrengst van de nominale premie en het verplicht eigen
risico wordt in mindering gebracht op het in artikel 3.18 van het Bzv bedoelde normatieve
bedrag per zorgverzekeraar.
Artikel 20
Verzekerden jonger dan achttien jaar zijn geen nominale premie verschuldigd. Zorgverzekeraars
hebben voor verzekerden jonger dan achttien jaar naast zorgkosten, ook beheerskosten
(administratie en zorginkoop), waarvoor ze uit het Zorgverzekeringsfonds compensatie
ontvangen. De vergoeding uit het Zorgverzekeringsfonds is voor 2014 op € 50 per verzekerde
jonger dan achttien jaar vastgesteld. Dit bedrag is bepaald op basis van historische
gegevens over beheerskosten, waarbij is verdisconteerd dat verzekerden jonger dan
18 jaar gemiddeld lagere beheerskosten kennen dan andere verzekerden, omdat voor hen
gemiddeld minder declaraties verwerkt hoeven worden. Jonge verzekerden zijn immers
gemiddeld gezonder dan oudere verzekerden.
Artikel 21
In de beleidsregels van het CVZ is opgenomen op welke data de uitbetaling van de vereveningsbijdrage
aan de zorgverzekeraars plaatsvindt. Er wordt rekening gehouden met het betaalschema
van zorgverzekeraars om er voor te zorgen dat hun uitgaven en inkomsten zoveel mogelijk
op elkaar aansluiten.
Artikel 22
Dit artikel geeft aan welke wijzingen de Regeling risicoverevening zoals deze met
betrekking tot het vereveningsjaar 2013 luidde (de Rrv 2013), ondergaat.
In de Rrv 2013 wordt het bedrag dat de lage drempel vormt voor het vereveningscriterium
‘Kosten van geneeskundige GGZ’ verlaagd van € 550 naar € 400. Door verhoging van de
eigen bijdrage met ingang van dat jaar waren de kosten voor zorgverzekeraars lager
en kon ook de drempel verlaagd worden. Nu is besloten om de eigen bijdrage voor de
geneeskundige GGZ met terugwerkende kracht vanaf 2012 af te schaffen, is er geen reden
meer om de drempel te verlagen en kan deze weer terug naar de oorspronkelijke hoogte
van € 550.
De Projectgelden geneeskundige GGZ worden voor 100 procent als kosten van het cluster
‘vaste zorgkosten’ aangeduid. Deze middelen zijn voor 2013 beschikbaar voor gelden
voor kwaliteitsbeleid en gelden voor projecten in het kader van arbeidsparticipatie
en ambulantisering en ten behoeve van de destigmatiseringscampagne zoals opgenomen
in het bestuurlijk akkoord toekomst GGZ 2013–2014. Omdat de afdracht van alle zorgaanbieders
ten behoeve van deze middelen administratief onuitvoerbaar is, betalen zorgverzekeraars
deze middelen rechtstreeks aan de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, Samen Sterk
Tegen Stigma en GGZ Nederland.
Artikel 23
Aangezien deze regeling de regels bevat met betrekking tot de aan de zorgverzekeraars
te verstrekken risicovereveningsbijdragen over het jaar 2014, krijgt zij de citeertitel
‘Regeling risicoverevening 2014’ (af te korten als Rrv 2014).
Artikel 24
Voorliggende regeling kan slechts in werking treden nadat artikel I van het Besluit
houdende wijziging van het Besluit zorgverzekering in verband met beperking van de
ex post compensatiemechanismen voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage (waarop
zij gedeeltelijk is gebaseerd) in werking is getreden. Voor het geval dit niet voor
1 oktober 2013 zou lukken, is in het tweede lid bepaald dat de Rrv 2014 dan terugwerkt
tot en met laatstgenoemde datum.
Het tweede lid zorgt ervoor dat de wijzigingen in de Rrv 2013 slechts gelden voor
de vaststelling van de vereveningsbijdragen over dat jaar. Het is namelijk niet wenselijk
de in 2012 (ex ante) opgestelde toekenningsbeschikkingen over dat jaar en de inmiddels
op grond daarvan aan de zorgverzekeraars verrichte uitbetalingen nog aan te passen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers.