Regeling van de Minister van Economische Zaken van 16 augustus 2013, nr. WJZ/13140027, houdende de vaststelling van een procedure voor het aanwijzen van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt inzake een tegemoetkoming in de planschade aangaande energie-infrastructuurprojecten (Beleidsregel advisering planschadeverzoeken)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

aanvrager:

degene die een aanvraag indient om een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet;

adviseur:

een adviseur als bedoeld in artikel 6.1.1.1, onder c, van het besluit;

besluit:

het Besluit ruimtelijke ordening;

energie-infrastructuurproject:

een project genoemd in artikel 9b, eerste of tweede lid, of 20a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39b, eerste lid, van de Gaswet, artikel 141a, eerste lid, van de Mijnbouwwet of een ander project ten aanzien waarvan een besluit als bedoeld in artikel 3:35, eerste lid, van de wet is genomen;

minister:

de Minister van Economische Zaken;

planologische maatregel:

oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de wet;

planschade:

schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet;

wet:

de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 2

  • 1. Ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag voor een tegemoetkoming in planschade als gevolg van een energie-infrastructuurproject, en voor een voorschot voor een dergelijke tegemoetkoming, wijst de minister een persoon aan als adviseur.

  • 2. Als de aanvraag kennelijk ongegrond is, of op grond van artikel 6.1.3.1 van het besluit niet in behandeling wordt genomen, blijft aanwijzing van de adviseur achterwege.

Artikel 3

  • 1. Indien de minister, voorafgaand aan of gedurende de werkzaamheden van de adviseur, van oordeel is dat er gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag behoefte bestaat aan extra deskundigheid, wijst hij een commissie als adviseur aan.

  • 2. De minister wijst een voorzitter van de commissie aan. De voorzitter is verantwoordelijk voor de taakverdeling binnen de commissie.

Artikel 4

Een adviseur is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister. Ook is een adviseur op geen enkele wijze betrokken of betrokken geweest bij de planologische maatregel waarop de aanvraag is gebaseerd.

Artikel 5

De aanwijzing van een adviseur geschiedt binnen vier weken na betaling van het recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de wet, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 Bro. In dat geval geldt als uiterste termijn voor aanwijzing van de adviseur vier weken na het verstrijken van de termijn waarop het bestuursorgaan bij toepassing van 6.1.3.1 Bro uiterlijk kan besluiten de aanvraag niet, onderscheidenlijk niet verder in behandeling te nemen.

Artikel 6

  • 1. Voordat de minister de aanvraag voorlegt aan een adviseur, stelt hij de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de wet, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviseur.

  • 2. De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de wet kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een aanvraag tot wraking van een adviseur bij de minister indienen.

  • 3. De minister beslist binnen vier weken na het verstrijken van de in het tweede lid bedoelde termijn over een ingediend verzoek tot wraking.

  • 4. Indien de minister het verzoek tot wraking gegrond verklaart, wijst hij binnen vier weken na het besluit tot gegrondverklaring een andere adviseur aan.

Artikel 7

De minister stelt aan de adviseur alle op de aanvraag betrekking hebbende informatie, alsmede de voor de beoordeling daarvan noodzakelijke bescheiden ter beschikking.

Artikel 8

  • 1. De adviseur organiseert in elk geval één hoorzitting, waar de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag toe te lichten en de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te geven.

  • 2. De adviseur stelt eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de wet, in de gelegenheid hun standpunt kenbaar te maken.

  • 3. De adviseur is bevoegd aan betrokkenen binnen een aan hen te stellen termijn, overlegging van nadere gegevens of stukken te gelasten.

  • 4. De adviseur maakt met de aanvrager een afspraak ten behoeve van de plaatsopneming.

  • 5. De adviseur draagt er zorg voor dat van de hoorzitting en van de plaatsopneming verslagen worden gemaakt. De verslagen maken deel uit van het uit te brengen advies.

  • 6. Binnen zestien weken nadat de minister de aanvraag aan de adviseur heeft voorgelegd zendt de adviseur een concept van het advies aan

    • a. de minister;

    • b. de aanvrager;

    • c. eventuele andere betrokken bestuursorganen;

    • d. belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de wet.

  • 7. Indien de aanvraag vergezeld gaat van een voorschotverzoek brengt de adviseur daarover binnen vier weken nadat de aanvraag aan hem is voorgelegd advies uit aan de minister.

  • 8. Op verzoek van de adviseur kan de minister de in het zevende lid genoemde termijn onder opgaaf van redenen verlengen met een daarbij aan te geven termijn van ten hoogste vier weken.

  • 9. De aanvrager, een betrokken bestuursorgaan en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de wet, kunnen binnen vier weken na de toezending van het concept van het advies hierop schriftelijk reageren.

  • 10. Indien binnen de in het negende lid genoemde termijn:

    • a. een reactie is ingediend, brengt de adviseur binnen vier weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan de minister, waarbij de ontvangen reacties zijn betrokken;

    • b. geen reactie is ingediend, brengt de adviseur binnen twee weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan de minister.

Artikel 9

Deze beleidsregel treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 10

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel advisering planschadeverzoeken.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 augustus 2013

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Energie-infrastructuurprojecten

De rijkscoördinatieregeling, die is vastgelegd in artikel 3.35, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), omvat een procedure die wordt toegepast bij grote infrastructurele projecten. De rijkscoördinatieregeling maakt een parallelle en gecoördineerde voorbereiding mogelijk van enerzijds het voor het project benodigde inpassingsplan op basis van artikel 3.28 Wro als alle voor het project benodigde overige besluiten.

Bij wet van 25 september 2008, die in werking is getreden op 1 maart 2009, is bepaald dat de rijkscoördinatieregeling wordt toegepast voor bepaalde projecten op het gebied van energie-infrastructuur. Met die wet zijn daartoe de Elektriciteitswet 1998, de Mijnbouwwet en de Gaswet gewijzigd. De toegang tot de rijkscoördinatieregeling vloeit voort uit artikel 9b en 20a van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39b van de Gaswet en artikel 141c van de Mijnbouwwet.

Tot de projecten waarop de rijkscoördinatieregeling van toepassing is behoren de aanleg en uitbreiding van elektriciteitsproductieinstallaties, landelijke hoogspanningsnetten en gasinfrastructuur en de uitbreiding van mijnbouwwerken en pijpleidingen ten behoeve van de winning van koolwaterstoffen en de opslag van stoffen.

In de artikelen 9c en 20b van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39c van de Gaswet en artikel 141b van de Mijnbouwwet is de Minister van Economische Zaken aangewezen als verantwoordelijke minister, naast de Minister van Infrastructuur en Milieu. Daarmee is de Minister van Economische Zaken samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu, op grond van artikel 3.35, tweede lid, bevoegd tot het vaststellen van een inpassingsplan waarop de rijkscoördinatieregeling van toepassing is.

2. Planschaderegeling

Krachtens artikel 6.1 van de Wro kan degene die in de vorm van inkomensderving of vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een planologische maatregel, op aanvraag een tegemoetkoming in planschade worden toegekend, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming in planschade niet voldoende anderszins verzekerd is.

In het geval van eventuele planschade veroorzaakt door energie-infrastructuurprojecten is de Minister van Economische Zaken, gelet op artikel 6.6, derde lid, van de Wro, gehouden de schadelijdende partij op aanvraag een tegemoetkoming toe te kennen. De minister heeft bij besluit van 17 december 2012 (Stcrt. 26218) Agentschap NL gemandateerd om deze planschade-aanvragen namens hem te behandelen.

3. Aanleiding beleidsregel

De Wet ruimtelijke ordening bevat regels met betrekking tot planschade, neergelegd in afdeling 6.1 van de Wro (Tegemoetkoming in schade). Deze regels zijn gedeeltelijk nader uitgewerkt in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In artikel 6.1, vierde en vijfde lid, Wro is een termijn bepaald waarbinnen aanvragen moeten worden ingediend. Tevens is uitgewerkt welke schade in ieder geval voor rekening van de aanvrager dient te blijven (artikel 6.2 Wro) en wordt ingegaan op omstandigheden die het bestuursorgaan bij het nemen van een beslissing op het aanvragen om een tegemoetkoming in planschade dient te betrekken (artikel 6.3 Wro).

Artikel 6.1, derde lid, Wro bevat de voorschriften waaraan een aanvraag om een tegemoetkoming in schade moet voldoen. Deze zijn op grond van artikel 6.7 Wro nader uitgewerkt in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Afdeling 6.1 van het Bro (Tegemoetkoming in schade) bevat de vereisten voor het indienen van een aanvraag, de regels voor het aanwijzen van een adviseur en een aantal voorschriften betreffende de procedure voor het behandelen van planschadeverzoeken. Artikel 6.1.3.2 Bro verplicht het bestuursorgaan een adviseur aan te wijzen die advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing.

Artikel 6.1.3.3, eerste lid, van het Bro bepaalt dat bij regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu regels worden gesteld over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt. Een dergelijke regeling is tot op heden niet vastgesteld. Thans is echter voor verschillende energie-infrastructuurprojecten de planologische voorbereiding afgerond. Daarnaast zijn er energie-infrastructuurprojecten die op dit moment planologisch worden voorbereid en waarvan bekend is dat er in de toekomst planologische maatregelen zullen worden getroffen. Nu deze energie-infrastructuurprojecten mogelijk planschade tot gevolg zullen hebben, wordt het wenselijk geacht een beleidsregel vast te stellen ten aanzien van de onderwerpen als bedoeld in artikel 6.1.3.3, eerste lid, Bro, die kan dienen als praktische leidraad bij het aanwijzen van een adviseur en bij de behandeling van verzoeken tot vergoeding van planschade. De bevoegdheid van de minister om deze beleidsregel vast te stellen vloeit voort uit 4:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uit artikel 6.1.3.3, tweede lid, Bro volgt dat de volgende onderwerpen in deze beleidsregel betrokken kunnen worden:

  • a. deskundigheid en de onafhankelijkheid van de adviseur;

  • b. de gevallen waarin een adviescommissie wordt ingeschakeld;

  • c. het tijdstip waarop de adviseur wordt ingeschakeld;

  • d. de wijze waarop de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro vooraf in de aanwijzing van de adviseur worden gekend, dan wel na deze aanwijzing kunnen wraken;e. de wijze waarop de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro door de adviseur, onder verslaglegging, worden gehoord en bij de opstelling van het advies worden betrokken, en de dienaangaande geldende termijnen.

Deze beleidsregel heeft in hoofdzaak betrekking op de procedure die wordt toegepast voor de afhandeling van planschadeverzoeken in het kader van energie-infrastructuurprojecten. Beoogd wordt een procedureel kader te geven voor het aanwijzen van een adviseur en de afhandeling van planschadeverzoeken, waarbinnen in elk geval een beleid wordt vastgesteld voor de onderwerpen, genoemd in artikel 6.1.3.3., tweede lid, Bro. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om met deze beleidsregel algemeen verbindende voorschriften in het leven te roepen.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

Bij de definiëring van de begrippen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Wro en het Bro. Ten behoeve van de afbakening van het toepassingsbereik van de beleidsregel is het begrip energie-infrastructuurprojecten gedefinieerd.

Artikel 2

Dit artikel bepaalt in welke gevallen een adviseur of een adviescommissie dient te worden ingeschakeld. Een adviseur kan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zijn. De keuze tussen een natuurlijke persoon of een rechtspersoon wordt aan de minister overgelaten (zie de Nota van Toelichting bij het Bro, Stb. 2008, 145, p. 63). De minister kan voor het aanwijzen van adviseurs putten uit een pool van adviseurs van adviesbureaus waarmee na een Europese aanbesteding een dienstverleningsovereenkomst is gesloten.

Deskundigheid is vanzelfsprekend een voorwaarde waaraan een aan te wijzen adviseur dient te voldoen. Desgewenst kan de minister van een persoon verlangen dat deze aantoont op grond van opleiding en ervaring deskundig te zijn met betrekking tot de in artikel 6.1.3.4 van het Bro genoemde aspecten die bij het door de adviseur uit te voeren onderzoek dienen te worden betrokken.

Artikel 3

Afhankelijk van de kennelijke oorzaak van de planschade kan een tweede en/of derde adviseur worden aangewezen, die over specifieke deskundigheid op het gebied van planschade wegens inkomensderving onderscheidenlijk wegens waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een planologische verslechtering beschikt. Het is aan de minister om, na advies te hebben ingewonnen bij de (eerste) adviseur, te beoordelen of deze (eerste) adviseur zelfstandig kan adviseren, of dat er gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag behoefte is een tweede en/of derde adviseur bij de opdracht te betrekken die beschikt over specifieke deskundigheid. De minister zal de tweede en/of derde adviseur dan vervolgens moeten aanwijzen; bij de aanwijzing van twee of meer adviseurs is er sprake van een adviescommissie. De minister wijst uit hun midden een voorzitter van de adviescommissie aan (artikel 3, tweede lid). De adviseurs dienen de in artikel 6.1.3.4, eerste lid, Bro genoemde zaken bij hun onderzoek te betrekken. Artikel 6.1.3.5, eerste lid, Bro bepaalt dat de adviseur of de adviescommissie zich door derden kan laten adviseren en bijstaan.

Artikel 4

In aansluiting op artikel 3:5, eerste lid, Awb, juncto artikel 6.1.1.1 onder c, Bro waaruit voortvloeit dat een adviseur niet werkzaam mag zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, wordt in artikel 4 bepaald dat de adviseur niet werkzaam mag zijn onder verantwoordelijkheid van de minister. Ook mag een adviseur niet betrokken zijn bij de planologische maatregel waarop de aanvraag betrekking heeft. Dit brengt mee dat deskundigen die op enigerlei wijze betrokken zijn of zijn geweest bij de in het geding zijnde planologische maatregel, niet als adviseur mogen optreden.

Artikel 5

Krachtens artikel 6.1.3.2 Bro wijst het bestuursorgaan een adviseur aan die een advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing, tenzij toepassing wordt gegeven aan 6.1.3.1 Bro of aan artikel 4:5 Awb. In dat kader bepaalt artikel 5 dat de minister binnen vier weken na betaling van het recht als bedoeld in artikel 6.4 van de wet een adviseur dient aan te wijzen.

In de praktijk zullen aanvragen tot tegemoetkoming in planschade worden ingediend bij B&W van de gemeente waar de schade zich voordoet. Na doorgeleiding aan Agentschap NL zal namens de Minister van Economische Zaken een bericht van ontvangst worden verzonden aan de aanvrager, waarbij wordt medegedeeld dat het recht dat op grond van artikel 6.4 Wro geheven wordt, binnen vier weken na de dag van verzending van het bericht van ontvangst van de aanvraag door het betrokken bestuursorgaan dient te zijn bijgeschreven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag. De minister wijst vier weken na ontvangst van de betaling van dit recht een adviseur aan.

Indien de aanvraag onvolledig is, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld om binnen een bepaalde termijn zijn aanvraag aan te vullen. Indien de aanvraag kennelijk ongegrond lijkt te zijn wordt de aanvrager in de gelegenheid stellen om binnen een bepaalde termijn zijn aanvraag aan te vullen en zich daarbij te richten op de elementen die tot kennelijke ongegrondheid zouden leiden. Artikel 6.1.3.1 Bro is dan van toepassing. In dat geval geldt dient de minister uiterlijk vier weken na de termijn waarop de minister ingevolge artikel 6.1.3.1 Bro kan besluiten de aanvraag niet of niet verder in behandeling te nemen, een adviseur aan te wijzen.

Artikel 6.1.3.1, eerste lid, Bro geeft de minister de bevoegdheid een aanvraag binnen vier, dan wel acht weken indien de aanvrager eerst nog een termijn krijgt de aanvraag aan te vullen, als kennelijk ongegrond af te wijzen. Artikel 6.1.3.1, tweede lid, Bro heeft betrekking op de bevoegdheid van artikel 4:5 Awb waarbij een onvolledige aanvraag verder buiten behandeling moet worden gelaten, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan het verzoek om de aanvraag binnen een gestelde termijn verder aan te vullen. Volgens artikel 6.1.3.1, tweede lid, Bro moet het besluit tot het niet in behandeling nemen binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager worden medegedeeld. Voor zover de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen, krijgt de minister acht weken de tijd na het tijdstip waarop de termijn om de aanvraag aan te vullen is verstreken, om het besluit tot niet verdere behandeling van de aanvraag bekend te maken. De laatstgenoemde beslistermijn kan met ten hoogste vier weken worden verlengd.

Indien de aanvraag kennelijk ongegrond wordt verklaard of buiten behandeling wordt gelaten, wordt de procedure tot afhandeling van het verzoek niet voortgezet en blijft de beleidsregel dus buiten toepassing, tenzij de termijnen bedoeld in artikel 6.1.3.1 Bro worden overschreden. In het laatste geval dienen niettemin één of meerdere adviseurs te worden aangewezen en dient een opdracht tot advies te worden verstrekt.

De inschakeling van een adviseur kan achterwege blijven indien het bestuursorgaan de aanvraag op grond van artikel 6.1.3.1, eerste lid, Bro afwijst, omdat de aanvraag kennelijk ongegrond is of wanneer de aanvraag op grond van artikel 6.1.3.1, tweede lid, Bro, niet in behandeling wordt genomen.

Artikel 6

Dit artikel bepaalt dat de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro schriftelijk op de hoogte moeten worden gebracht van de aanwijzing van een adviseur of adviescommissie. De aanwijzing van een adviseur dient schriftelijk bekend te worden gemaakt. In het geval meerdere adviseurs worden aangewezen, worden deze aanwijzingen gezamenlijk schriftelijk bekend gemaakt. Indien de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen of andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro zich niet kunnen verenigen met de aanwijzing van één of meerdere adviseurs is er de mogelijkheid om één of meerdere adviseurs te wraken. Op verzoek van de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen of andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro kunnen één of meerdere adviseurs worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de vereiste deskundigheid en onafhankelijkheid schade zou kunnen lijden. Genoemde partijen worden gedurende vier weken in de gelegenheid gesteld een verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs bij de minister kenbaar te maken. De minister moet binnen twee weken na het verstrijken van de termijn tot het indienen van een verzoek tot wraking beslissen. De aanvraag wordt niet eerder aan de adviseur voorgelegd dan nadat de termijn om te wraken is verstreken en er geen verzoeken tot wraking zijn ingediend, dan wel door de minister afwijzend is beslist over een ingediend verzoek tot wraking. Als het verzoek gegrond wordt verklaard, wijst de minister binnen vier weken een andere adviseur aan.

Artikel 7

Vanzelfsprekend worden de op de aanvraag betrekking hebbende stukken aan de adviseur ter beschikking gesteld. Ook andere documenten die relevant zijn voor de beoordeling kunnen, al dan niet op verzoek van de adviseur, ter beschikking worden gesteld indien de minister dit noodzakelijk acht.

Artikel 8

Dit artikel geeft de wijze weer waarop de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro onder verslaglegging worden gehoord en bij de opstelling van het advies worden betrokken. Tevens worden de hiervoor geldende termijnen vastgelegd. Het eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid bevatten regels over achtereenvolgens de hoorzitting, de bezichtiging (plaatsopneming) en de taxatie (onderdeel van het advies). Deze activiteiten behoeven niet afzonderlijk te worden georganiseerd. Het is mogelijk om de hoorzitting te combineren met de bezichtiging en/of taxatie. Volgens artikel 6.1.3.5, tweede lid, Bro mag van de bezichtiging worden afgezien, indien uit de inhoud van de aanvraag aanstonds blijkt dat deze behoort te worden afgewezen. Het concept advies dient binnen zestien weken na dagtekening van de opdracht aan de minister, aanvrager, eventueel andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro te worden toegezonden. Deze termijn kan met ten hoogste vier weken worden verlengd (achtste lid). Als op grond van artikel 3 van deze beleidsregel de minister na een initiële aanwijzing van een adviseur alsnog overgaat tot aanwijzing van een of meer extra adviseurs (die met de eerst aangewezen adviseur een adviescommissie zullen vormen), gaat de termijn van zestien weken in op het moment waarop alle adviseurs zijn aangewezen. Artikel 6.1.3.3, tweede lid onder e, Bro bepaalt onder andere dat de regeling betrekking dient te hebben op de wijze waarop de aanvrager, eventueel andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro bij de opstelling van het advies moeten worden betrokken. De Nota van Toelichting bij het Bro noemt als voorbeeld dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld om binnen een bepaalde periode op het concept advies te reageren (zie de Nota van Toelichting bij het Bro, Stb. 2008, 145, p. 66). In dit kader bepaalt het negende lid dat de minister, de aanvrager, eventuele andere bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken schriftelijk op het concept advies te reageren.

Het tiende lid bepaalt de termijnen voor het uitbrengen van het advies aan de minister.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven