Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2013, 21637 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2013, 21637 | Adviezen Raad van State |
11 juli 2013
Nr. 406236
Directie Wetgeving en Juridische Zaken
Aan de Koning
Nader rapport inzake voorstel van wet ter uitvoering van de Dublinverordening
Bij Kabinetsmissive van 24 april 2013, no.13.000886, heeft Hare Majesteit Koningin Beatrix, op voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet ter uitvoering van de Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, met memorie van toelichting.
Dit advies, gedateerd 31 mei 2013, no. W03.13.0103/II, bied ik U hierbij aan. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Artikel 9, eerste lid, van de oorspronkelijke Verordening luidt: Wanneer de asielzoeker houder is van een geldige verblijfstitel, is de lidstaat die deze titel heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek. Artikel 12 van de nieuwe Verordening heeft dezelfde strekking, maar spreekt breder van ‘verzoek om internationale bescherming’, waaronder ook een verzoek om subsidiaire bescherming valt.
De Afdeling vraagt zich af of het begrip ‘geldige verblijfstitel’ uit deze bepalingen mede omvat ‘asielvergunning’. Wanneer dit het geval is, zou de verplichting tot terug- of overname ook van toepassing zijn op vreemdelingen die de status van verdragsvluchteling respectievelijk internationaal beschermde hebben. In dat geval zou de afwijzingsgrond van artikel 30, eerste lid onder a van de Vreemdelingenwet voldoende zijn en is de in het wetsvoorstel voorgestelde afwijzingsgrond overbodig. De Afdeling vraagt hierom dit element nader te onderbouwen.
Ik begrijp de kennelijke verwarring bij de Afdeling, omdat de tekst van deze bepaling van de Verordening geen uitsluitsel biedt over de interpretatie van de bepaling. De Verordening als geheel en de consistente toepassing door de lidstaten laat echter geen twijfel bestaan over de interpretatie.
De Dublinverordening ziet op de overdracht van personen die een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen. De verordening ziet derhalve niet op de overdracht van personen die reeds in een lidstaat internationale bescherming genieten. De doelstelling van de verordening is het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat voor het beoordelen van het verzoek om internationale bescherming. Bij een toegekende status is er geen behandeling van het verzoek meer noodzakelijk. De overdracht van personen die internationale bescherming genieten, valt dus buiten de reikwijdte van de Dublinverordening. Indien iemand internationale bescherming geniet, is hij geen verzoeker meer in de zin van artikel 2, onderdeel d, van de verordening en is de verordening niet meer van toepassing.
Ook de Procedurerichtlijn (herschikking) ondersteunt deze interpretatie: artikel 33, eerste lid, van de richtlijn constateert dat een aanvraag niet in behandeling hoeft te worden genomen wanneer de Dublinverordening van toepassing is. Het tweede lid, onderdeel a bepaalt dat een aanvraag niet ontvankelijk kan worden verklaard wanneer een andere lidstaat aan betrokkene internationale bescherming heeft toegekend. Een dergelijke bepaling zou overbodig zijn geweest wanneer de Dublinverordening ook van toepassing was op personen die internationale bescherming genieten.
Deze interpretatie is consistent gebleken, en wordt in de praktijk gehandhaafd. Verzoeken tot overdracht of terugname van vreemdelingen met een asielstatus op grond van de (oude) Dublinverordening worden door alle lidstaten geweigerd.
Hieruit volgt dat onder de nieuwe Verordening subsidiair beschermden niet kunnen worden overgedragen. Omdat er voor deze groep nog geen afwijzingsgrond is opgenomen in de Vreemdelingenwet 2000, zou Nederland een verzoek om internationale bescherming van personen die elders reeds subsidiaire bescherming genieten inhoudelijk moeten behandelen. Dit is onwenselijk en hierom wordt voorgesteld een nieuwe afwijzingsgrond op te nemen.
Voor de verantwoordelijkheid van staten voor vluchtelingen is een specifiek verdrag van toepassing, de Overeenkomst van Straatsburg inzake de overdracht voor vluchtelingen (Trb. 1981, 239). Dit Verdrag ziet expliciet op de verantwoordelijkheid van de vergunningverlenende lidstaat voor vluchtelingen en niet slechts, zoals de Afdeling lijkt aan te nemen, op het verstrekken van een vluchtelingenpaspoort. Dit Verdrag stelt in artikel 4 een verplichting tot het wederom toelaten van de vluchteling op het grondgebied voor de vergunning verlenende staat. Op grond van de verplichting tot wedertoelating kan de verdragsvluchteling worden overgedragen naar de verantwoordelijke staat. Als de vreemdeling niet kan worden overgedragen, bijvoorbeeld omdat de staat niet is aangesloten bij het Verdrag, omdat de vreemdeling een andere status heeft dan verdragsvluchteling of omdat de termijn is verstreken, zal hij worden gesommeerd terug te keren naar het land dat de status heeft verleend. Wanneer de vreemdeling geen gevolg geeft aan dit bevel, is de Terugkeerrichtlijn, anders dan de Afdeling lijkt te vooronderstellen, wel van toepassing en kan aan de vreemdeling een terugkeerbesluit worden opgelegd op grond van artikel 6, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn. Deze bepaling is in Nederland geïmplementeerd in artikel 62a, derde lid VW. In verband met het respecteren van non-refoulement zal uitzetting van betrokkene naar het land van herkomst echter niet mogelijk en ook niet wenselijk zijn.
De memorie van toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling op dit punt verduidelijkt.
In het voorstel is niet opgenomen dat deze vorm van beroep wordt opgenomen in bijlage I bij de Algemene wet bestuursrecht (Regeling rechtstreeks beroep). De Afdeling adviseert het voorstel in die zin aan te passen.
De bijlage I bij de Algemene wet bestuursrecht (Regeling rechtstreeks beroep) sluit bezwaar uit bij de afdelingen 3 en 5 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000. Artikel 82, eerste lid, onderdeel a ziet op de afwijzing van Dublinclaimanten. Dit artikel staat in hoofdstuk 7, afdeling 3, en op deze wijze is ook gewaarborgd dat tegen de afwijzende beschikking, tevens overdrachtsbesluit rechtstreeks beroep open staat. Er is echter nog niet voorzien in rechtstreeks beroep bij een ambtshalve genomen overdrachtsbesluit. Het voorstel is op dit punt aangepast, strekkende tot het openstellen van rechtstreeks beroep bij een ambtshalve overdrachtsbesluit in de Regeling rechtstreeks beroep.
De opmerking van de Afdeling heeft tevens aanleiding gegeven om enkele andere aanpassingen in bijlage I bij de Algemene wet bestuursrecht in het voorstel op te nemen, zodat enkele dubbelingen weggenomen worden. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel.
De Afdeling kan uit het voorstel niet afleiden op welke wijze een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring ten behoeve van overdracht is gewaarborgd. Met het oog daarop adviseert de Afdeling artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 aan te vullen met de vermelding van de voorgestelde artikel 6a en 59a (artikel I, onder B en onder H, van het voorstel).
Op het punt van bewaring op grond van de artikelen 6a en 59a wordt beoogd de rechtsbescherming volledig in overeenstemming te brengen met de bewaring op grond van de artikelen 6 en 59. Het voorstel wordt hierom overeenkomstig de suggestie van de Afdeling aangepast.
Voorts adviseert de Afdeling in de toelichting tot uitdrukking te brengen dat de artikelen 95 en 106 van de Vreemdelingenwet eveneens van toepassing zullen zijn op beroepen tegen bewaring op grond van overdracht en het voorstel zo nodig aan te passen.
Artikel 95, eerste lid verwijst naar artikel 94, derde lid. Omdat artikel 94 overeenkomstig de suggestie van de Afdeling is aangepast, behoeft dit artikel geen nadere aanpassing. Artikel 106 spreekt in zijn algemeenheid van schadevergoeding bij opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming. Ook op dit punt is dan ook geen aanpassing van de wettekst noodzakelijk. Wel zal in de toelichting worden aangevuld dat deze artikelen ook van toepassing zijn op de inbewaringstelling met het oog op overdracht.
Daarnaast heeft de opmerking van de Afdeling aanleiding gegeven om op een aantal andere punten te bezien of de wettekst in overeenstemming was met de bedoeling, het creëren van gelijke rechtsbescherming. Hiertoe zijn aanpassingen gedaan in het wetsvoorstel tot redactionele wijziging van de artikelen 73, 77, 84, 93 en 108.
De Afdeling adviseert de voorgestelde wijziging van artikel 8, onder m, van de Vreemdelingenwet 2000 nader te bezien, omdat er nog behoefte is aan deze verblijfsgrond voor diegenen die uitsluitend in Nederland een asielaanvraag in willen dienen.
De Afdeling gaat er kennelijk vanuit dat er een onderscheid zal worden gemaakt ten aanzien van het moment van formele indiening van de aanvraag bij Dublinprocedures en overige asielprocedures. Dit is echter niet het geval. De Verordening is op dit punt aanleiding tot het wijzigen van het tijdstip van formele indiening, maar deze wijziging werkt voor alle procedures, ook voor diegenen die uitsluitend in Nederland een asielaanvraag willen indienen. Een andere werkwijze, waarbij het tijdstip van indienen van de formele asielaanvraag afhankelijk zou zijn van de vraag of iemand onder de reikwijdte van de Dublinverordening valt, zou niet werkbaar zijn. Immers, ten tijde van de formele indiening van de aanvraag is doorgaans nog niet bekend of iemand onder de reikwijdte van de Dublinverordening valt. De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt.
De Afdeling merkt op dat de tekst van de herschikkingsverordening nog niet definitief is vastgesteld. Zij adviseert het wetsvoorstel – dan wel onderdelen daarvan – opnieuw ter advisering voor te leggen wanneer op grond van de definitieve verordening substantiële wijzigingen worden aangebracht in het voorstel.
De definitieve tekst van de herschikkingsverordening is vastgesteld op 26 juni 2013 (PbEU 2013, L 180) en geeft geen aanleiding tot een nieuwe adviesaanvraag.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en te zenden.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven.
’s-Gravenhage, 31 mei 2013
No. W03.13.0103/II
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 24 april 2013, no.13.000886, heeft Hare Majesteit Koningin Beatrix, op voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet ter uitvoering van de Verordening nr. ** van het Europees Parlement en de Raad van ** tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, met memorie van toelichting.
Teneinde te voorkomen dat asielzoekers in meerdere lidstaten van de Europese Unie om bescherming vragen, waardoor de lidstaat met de gunstigste voorwaarden de meeste asielverzoeken dient te behandelen, zijn in Europees verband criteria afgesproken aan de hand waarvan wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de afhandeling van een asielverzoek. Dit heeft geresulteerd in het Verdrag van Dublin van 15 juni 1990. Dit verdrag is in 2003 vervangen door Verordening (EG) 2003/343 (Dublinverordening).
In het kader van het Gemeenschappelijk Europees Asiel Stelsel (GEAS) is – onder meer – gewerkt aan aanpassingen van de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Dat zal leiden tot een herschikking van de Dublinverordening (hierna: herschikkingsverordening). Vanaf het moment dat deze herschikkingsverordening in werking zal zijn getreden, geldt een termijn van zes maanden voor de aanpassing van de nationale voorschriften.1 In verband met deze termijn wenst de regering niet te wachten tot het moment dat de tekst van de herschikkingsverordening definitief is vastgesteld en in werking is getreden. Omdat het een verordening betreft die als zodanig rechtstreekse werking heeft,2 is – anders dan bij richtlijnen het geval is – omzetting in nationale regelgeving niet nodig, aldus de toelichting. Wel is aanpassing geboden om te zorgen dat de nationale regeling aansluit op de herschikkingsverordening.
Het voorstel strekt ertoe enkele onderdelen van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te wijzigen, zodanig dat die de noodzakelijke grondslag biedt voor een overdrachtsbesluit, voor een afwijzingsgrond voor vreemdelingen die in een andere lidstaat bescherming genieten, voor bewaring van over te dragen Dublin-claimanten en voor het vervroegen van de indiening van asielverzoeken.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de nieuwe afwijzingsgrond – op te nemen in artikel 30, eerste lid, onder d, Vw2000 –, het rechtstreeks beroep tegen een overdrachtsbesluit, de rechtsbescherming bij bewaring van over te dragen Dublinclaimanten,3 het rechtmatig verblijf van niet-Dublinclaimanten en de definitieve tekst van de herschikkingsverordening. Zij is van oordeel dat in verband daarmee (enige) aanpassing van het voorstel wenselijk is.
In het voorstel wordt een nieuwe afwijzingsgrond opgenomen in artikel 30, eerste lid, onder d, Vw 2000,4 dat ziet op het geval dat de asielzoeker al in een andere lidstaat bescherming als vluchteling of subsidiair asielgerechtigde geniet. Nu overdracht van deze vreemdelingen op grond van de herschikkingsverordening niet mogelijk zal zijn, is een afzonderlijke afwijzingsgrond zeer wenselijk, aldus de toelichting.5 Vooronderstelling is dat, gezien het doel van de huidige Dublinverordening, deze verordening niet van toepassing is op personen die reeds door een lidstaat zijn toegelaten als vluchteling. Zij worden thans, volgens de toelichting, afgewezen op grond van het huidige artikel 30, eerste lid, onder d, Vw 2000: de vreemdeling zal krachtens een verdrag – de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid voor vluchtelingen (1980) – worden overgenomen. Afwijzing op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw 2000 zou niet mogelijk zijn, gelet op het doel van de Dublinverordening – het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek. Op grond van deze strekking is de Dublinverordening niet van toepassing op personen die reeds door een andere lidstaat zijn erkend en toegelaten als vluchteling. Door de uitbreiding in de herschikkingsverordening van het begrip ‘asielverzoek’ tot personen die een verzoek doen om subsidiaire bescherming zal de herschikkingsverordening ook niet van toepassing zijn op personen die reeds door een andere lidstaat subsidiaire bescherming wordt geboden.6 Deze personen zouden, anders dan de categorie van elders toegelaten vluchtelingen, evenmin op grond van het huidige artikel 30, eerste lid, onder d, Vw 2000 kunnen worden afgewezen, nu de genoemde Overeenkomst alleen ziet op vluchtelingen, aldus nog steeds de toelichting.7
De Afdeling plaatst enkele kanttekeningen bij de motivering voor een nieuwe afwijzingsgrond. Naar haar oordeel is aannemelijk dat, ingevolge artikel 9, eerste lid, van de huidige Dublinverordening, niet alleen de andere lidstaat die een aanvraag in behandeling heeft, maar ook de lidstaat die reeds een verblijfstitel heeft afgegeven – daaronder ook begrepen de toelating als vluchteling of als subsidiair asielgerechtigde – verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek dat naderhand in Nederland is ingediend. Een andere uitleg ligt minder voor de hand, omdat zij de effectieve werking van de Dublinverordening zou beperken en daarmee met diens bedoeling in strijd kan worden geacht. In dit verband is relevant dat de Dublinverordening een uitputtende regeling bevat voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.8 De daaruit voortvloeiende verplichting om een asielzoeker over of terug te nemen is een onlosmakelijk onderdeel van de Dublinverordening.
Onder de herschikkingsverordening verandert de situatie op dit punt niet. Ziet de Afdeling het goed, dan dient artikel 12, eerste lid, van de herschikkingsverordening derhalve zo te worden geïnterpreteerd dat een andere lidstaat die een geldige verblijfstitel heeft verstrekt – daaronder begrepen de toelating als vluchteling of subsidiair asielgerechtigde – ook in de nieuwe situatie verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling van het in Nederland ingediende verzoek om internationale bescherming. Het asielverzoek zal in dat geval op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kunnen worden afgewezen. Voorts zal dan de overname van de betreffende vreemdeling op grond van deze verordening kunnen plaatsvinden. Door asielzoekers af te wijzen op grond van het voorgestelde artikel 30, eerste lid, onder d, Vw 2000 zou Nederland zich de bevoegdheid ontnemen om de verantwoordelijke lidstaat op grond van de Dublinverordening te verplichten de behandeling van het asielverzoek – en daarmee ook de asielzoeker – over te nemen. Gevolg daarvan zou zijn dat de uitzetting van de betreffende vreemdeling, na afwijzing op grond van het voorgestelde artikel 30, eerste lid, onder d, Vw 2000, zou moeten worden gericht op het land van herkomst, indien de vreemdeling niet eigener beweging vertrekt naar de lidstaat waar hij een vluchtelingen- of subsidiaire status heeft. De Terugkeerrichtlijn is in dat geval niet van toepassing.9
De Afdeling adviseert de noodzaak van het voorgestelde nieuwe artikel 30, eerste lid, onder d, Vw 2000, mede in het licht van bovenstaande, nader te motiveren en zo nodig aan te passen.
Artikel 26 van de herschikkingsverordening bepaalt dat betrokkene in kennis moet worden gesteld van het besluit hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat. In de aanhef van artikel 26 en in artikel 27 wordt het begrip ‘overdrachtsbesluit’ gebruikt, dat op dit moment nog niet voorkomt in de Vw 2000. Het wetsvoorstel introduceert een grondslag voor het overdrachtsbesluit in het voorgestelde artikel 44a Vw 2000 (artikel I, onder G, van het voorstel). De toelichting vermeldt dat voor de introductie van het overdrachtsbesluit is gekozen analoog aan het ‘terugkeerbesluit’. Daarmee wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het bestaande stelsel,10 hetgeen betekent dat tegen een overdrachtsbesluit (rechtstreeks) beroep zal open staan.11
In het voorstel is niet opgenomen dat deze vorm van beroep wordt opgenomen in bijlage I bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb, Regeling rechtstreeks beroep). De Afdeling adviseert het voorstel in die zin aan te passen.
Artikel 28 van de herschikkingsverordening stelt voorwaarden aan de bewaring van personen met het oog op overdracht op grond van de verordening. De toelichting wijst erop dat deze voorwaarden rechtstreekse werking hebben en daarom niet in de Vw 2000 zullen worden opgenomen. Wel introduceert het wetsvoorstel in de voorgestelde artikelen 6a en 59a van de Vw 2000 (artikel I, onder B en onder H van het voorstel) een nieuwe wettelijke grondslag voor de bewaring van Dublinclaimanten als zodanig. De Afdeling maakt over de regeling van de bewaring van Dublinclaimanten de volgende opmerking.
a. Bij bewaring ter fine van uitzetting geldt de eis dat er zicht moet zijn op uitzetting. Ontbreekt dat zicht, of is het komen te ontbreken, dan moet de bewaring worden opgeheven.12 De Afdeling leidt uit de formulering van artikel 28, derde lid, van de herschikkingsverordening af dat bij bewaring ten behoeve van overdracht deze moet worden opgeheven wanneer de administratieve procedures (het indienen van een overnameverzoek) niet binnen de daarvoor geldende termijnen kunnen worden afgerond. Voorts mag de bewaring ten behoeve van overdracht niet langer duren dan zes weken, dan wel – in het geval de vreemdeling zich reeds in bewaring bevindt, ter fine van uitzetting – acht weken.
Uit de vierde alinea van artikel 28, derde lid, van de herschikkingsverordening leidt de Afdeling af dat de bewaring moet worden opgeheven wanneer het zicht op overdracht ontbreekt of komt te ontbreken.
De Afdeling kan uit het voorstel niet afleiden op welke wijze een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring ten behoeve van overdracht is gewaarborgd. Gelet op de eisen die artikel 5, eerste lid, onder f, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 6 van het EU-Handvest voor de grondrechten stellen aan vrijheidsbeneming, dient een mogelijkheid te bestaan voor een rechtelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring. Met het oog daarop dient artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 te worden aangevuld met de vermelding van de voorgestelde artikel 6a en 59a (artikel I, onder B en onder H, van het voorstel).
De Afdeling adviseert het voorstel in die zin aan te passen.
b. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt (onder a) is de Afdeling van oordeel dat in aansluiting op de rechtsbescherming bij bewaring ter fine van uitzetting de mogelijkheid dient te bestaan van hoger beroep – op grond van artikel 95 van de Vw 2000 – tegen rechterlijke uitspraken op eerste bewaringsberoepen en dat de mogelijkheid van schadevergoeding – op grond van artikel 106 van de Vw 2000 – is gewaarborgd bij bewaring op grond van overdracht.
De Afdeling adviseert in de toelichting tot uitdrukking te brengen dat deze bepalingen eveneens van toepassing zullen zijn op beroepen tegen bewaring op grond van overdracht en het voorstel zo nodig aan te passen.
Volgens de toelichting kan het huidige artikel 8, onder m, van de Vw 2000 vervallen omdat de rust- en voorbereidingstijd van artikel 3.109 van het Vb 2000 tussen het tijdstip dat de asielzoeker te kennen geeft een asielverzoek te willen indienen en het tijdstip van de formele indiening daarvan (de aanvraag) door de herschikkingsverordening wordt bekort, waardoor een bepaling omtrent het rechtmatig verblijf voorafgaand aan de indiening van de aanvraag niet meer nodig zou zijn.13 De Afdeling merkt op dat dit ingevolge de opzet van het voorstel wel het geval zal zijn voor de zogenoemde Dublinclaimanten, maar niet voor diegenen die uitsluitend in Nederland een asielverzoek willen indienen. Voor hen zou het in de rede liggen het ‘oude’ artikel 8, onder m, van de Vw 2000 te handhaven.
De Afdeling adviseert de voorgestelde wijziging van artikel 8, onder m, van de Vw 2000 nader te bezien.
De Afdeling merkt op dat de tekst van de herschikkingsverordening nog niet definitief is vastgesteld. Zij adviseert het wetsvoorstel – dan wel onderdelen daarvan – opnieuw ter advisering voor te leggen wanneer op grond van de definitieve verordening substantiële wijzigingen worden aangebracht in het voorstel.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is enkele wijzigingen aan te brengen in de Vreemdelingenwet 2000 ter uitvoering van de Verordening nr. ** van het Europees Parlement en de Raad van ** tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Vreemdelingenwet 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel t door een puntkomma, drie nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:
Verordening nr. ** van het Europees Parlement en de Raad van ** tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
het besluit, bedoeld in artikel 26 van de Dublinverordening.
B
Na artikel 6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Onze minister kan de maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, voortzetten met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat, met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid.
C
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel j wordt na ‘uitzetting’ ingevoegd: of overdracht.
2. Onderdeel m komt te luiden:
m. na afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
D
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘, of’ in onderdeel c vervangen door een puntkomma.
2. In het eerste lid wordt onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel e een nieuw onderdeel d ingevoegd, luidende:
d. de vreemdeling die in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland internationale bescherming geniet in de zin van artikel 2, eerste lid onder a van de kwalificatierichtlijn, dan wel een gelijkwaardige status bezit op basis van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden; of
3. In het derde lid wordt ‘het eerste lid, onder d’ vervangen door: het eerste lid, onder d en e.
E
In artikel 39, eerste lid, tweede volzin, wordt na ‘uitzetting’ ingevoegd: of overdracht.
F
In artikel 42, derde lid, wordt na ‘uitzetting’ ingevoegd: of overdracht.
G
Voor artikel 45 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, geldt de beschikking waarbij deze aanvraag wordt afgewezen als overdrachtsbesluit, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, eerste lid, onder m;
b. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning zonder toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling over te dragen.
2. Het in het eerste lid, onder b, bedoelde gevolg treedt niet in, indien de in artikel 62c bedoelde termijn nog niet is verstreken.
H
Na artikel 59 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
I
Na artikel 62a worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister stelt de vreemdeling die kan worden overgedragen op grond van de Dublinverordening, schriftelijk in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat.
2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt als een overdrachtsbesluit.
1. Nadat tegen de vreemdeling een overdrachtsbesluit is uitgevaardigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan, in afwijking van het eerste lid, de voor een vreemdeling geldende termijn verkorten dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien dit noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de verantwoordelijke lidstaat.
3. Artikel 62, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder m, eindigt van rechtswege nadat de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten, dan wel de feitelijke overdracht is gerealiseerd.
J
Het opschrift van Hoofdstuk 6, Afdeling 2 komt te luiden: Uitzetting en overdracht
K
Na artikel 63 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
De vreemdeling tegen wie een overdrachtsbesluit is uitgevaardigd en die geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om Nederland uit eigen beweging te verlaten, bedoeld in artikel 62c, kan door Onze Minister worden overgedragen aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
L
In artikel 69, tweede lid wordt de zinsnede ‘dat niet de dagen omvat die gemoeid zijn met het aan de asielaanvraag voorafgaande onderzoek naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, kan worden toegepast’ vervangen door: dat niet de dagen van de rust- en voorbereidingstermijn omvat.
M
In artikel 79, derde lid, wordt na ‘uitzetting’ ingevoegd: of overdracht.
N
Artikel 82, tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt de zinsnede ‘dat niet de dagen omvat die gemoeid zijn met het aan de asielaanvraag voorafgaande onderzoek naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, kan worden toegepast’ vervangen door: dat niet de dagen van de rust- en voorbereidingstermijn omvat.
2. In onderdeel c wordt de zinsnede ‘onder a’ vervangen door: onder a en d.
3. Onder vervanging van de zinsnede ‘, of’ door een puntkomma aan het einde van onderdeel c en onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel d door de zinsnede ‘; of’ wordt na onderdeel d een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
e. een besluit als bedoeld in artikel 62b.
O
In artikel 83, tweede lid en zevende lid, onder b, wordt na ‘uitzetting’ telkens ingevoegd: of overdracht.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Op ** is de Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend gepubliceerd in het Publicatieblad (PbEU **) (hierna: de Verordening).
De Verordening is een herschikking van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 (hierna: de oude Verordening). Daarnaast worden enkele voorschriften van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Uitvoeringsverordening) opgenomen in deze Verordening. Deze Verordening is onderdeel van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en heeft zijn grondslag in artikel 78, tweede lid, onderdeel e van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Op grond van artikel 44 is de Verordening van toepassing op de eerste dag van de zesde maand na inwerkingtreding ervan. Dit betekent dat de Verordening op ** van toepassing is. Dit wetsvoorstel geeft uitvoering aan de Verordening. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel uitvoering gegeven aan het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 27 september 2012, C-179/11 (Cimade). In deze memorie van toelichting wordt ingegaan op de inhoud van de Verordening en de uitvoering van de Verordening, in het bijzonder voor zover deze leidt tot wijzigingen in de Vreemdelingenwet 2000. De uitvoering van het bovengenoemde arrest komt aan het slot aan de orde, voor de implementatietabel.
Het doel van de Verordening is onveranderd ten opzichte van de oude Verordening: doel is vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor behandeling van een asielverzoek van een vreemdeling. In een gebied zonder controles aan de binnengrenzen is het feitelijk mogelijk voor asielzoekers om van de ene naar de andere lidstaat te reizen, en in meer dan één lidstaat een asielverzoek in te dienen. Teneinde te voorkomen dat iedere lidstaat opnieuw gehouden is een inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek te geven, en daarmee het doorreizen te beperken is een procedure nodig om te bepalen wie er verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een van de lidstaten wordt ingediend. Enerzijds dient de Verordening de toegang tot de procedures voor het al dan niet toekennen van de internationale beschermingstatus te waarborgen en een snelle behandeling van asielverzoeken mogelijk te maken. Anderzijds dient de Verordening te voorkomen dat door vreemdelingen in verschillende lidstaten een asielverzoek wordt ingediend, uitsluitend om het verblijf in de lidstaten te verlengen.
Samenvattend zijn de belangrijkste wijzigingen in de herschikte Verordening:
1. De reikwijdte van de Verordening wordt uitgebreid naar subsidiaire bescherming. Dit heeft geen betekenis voor de Nederlandse asielprocedure op zichzelf, omdat er in Nederland geen onderscheiden procedures zijn voor vreemdelingen die subsidiaire bescherming verzoeken en degenen die bescherming zoeken op grond van het Vluchtelingenverdrag. Wel heeft deze wijziging tot gevolg dat subsidiair beschermden niet langer kunnen worden overgedragen op grond van de Verordening, waardoor wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 wenselijk is. Dit wordt in de volgende paragraaf nader toegelicht.
2. Er worden termijnen vastgesteld voor het indienen van terugnameverzoeken. Indien het verzoek tot terugname niet binnen de termijnen wordt ingediend, komt de verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek te berusten bij de lidstaat waar het nieuwe asielverzoek is ingediend.
3. De waarborgen voor personen die onder de Verordening vallen worden versterkt door voorgeschreven informatievoorziening, rechtsbescherming, respect voor de mensenrechten en het beperken van inbewaringstelling.
4. De eenheid van het gezin in de asielprocedure wordt versterkt door ook verantwoordelijkheid te leggen bij de lidstaat die een gezinslid subsidiaire bescherming heeft verleend.
5. De Verordening bevat enkele specifieke waarborgen ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen en andere kwetsbare groepen.
6. De Verordening roept een stelsel van vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en beheersing van asielcrises in het leven.
Niet alle wijzigingen in de Verordening leiden tot wijziging in de Nederlandse wetgeving: het materiële beoordelingskader wordt rechtstreeks ontleend aan de Verordening. Wijzigingen die hierop betrekking hebben kunnen vorm krijgen door feitelijke handelingen in de uitvoeringspraktijk. In de onderstaande toelichting wordt uitgebreid ingegaan op de herschikking van de Verordening, ook wanneer deze geen gevolgen heeft voor de Nederlandse wetgeving, maar wel van belang is voor de uitvoeringspraktijk. Wanneer een artikel volledig of vrijwel volledig overeenkomt met een artikel uit de oude Verordening, dan wordt volstaan met de constatering dat dit het geval is.
Hoofdstuk I bevat het doel (artikel 1) en de definities (artikel 2) van de Verordening. Dit komt vrijwel overeen met de oude Verordening. De Verordening geeft criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. Onder de Verordening wordt een systeem ingesteld, waarbij telkens aan één lidstaat de verantwoordelijkheid wordt toebedeeld voor de inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag. Indien in een andere lidstaat een aanvraag wordt ingediend, hoeft deze het asielverzoek niet inhoudelijk te beoordelen. De verzoeker kan, volgens een in de Verordening voorgeschreven procedure, worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat.
Hoofdstuk II bevat de algemene beginselen en waarborgen. Artikel 3 bepaalt de toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Een belangrijk nieuw element in artikel 3, tweede lid is dat de overdracht niet plaatsvindt wanneer ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze bepaling is mede het resultaat van ontwikkeling in de jurisprudentie van het EHRM, arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09, JV 2011/68, en het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C 411/10 en C 493/10, N.S. e.a. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel blijft het uitgangspunt voor de overdracht, maar hieraan zijn wel grenzen: wanneer ernstig moet worden gevreesd voor onmenselijke of vernederende behandeling in de asielprocedure, hetzij door de behandeling in de lidstaat in de opvangvoorzieningen, hetzij doordat de procedure onvoldoende zorgvuldig is, mag de vreemdeling niet worden overgedragen. Indien het eerst verantwoordelijke land niet om deze redenen verantwoordelijk kan worden gehouden voor behandeling van het verzoek, dan zal worden onderzocht of er op grond van een van de andere criteria van hoofdstuk III een verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen. Indien dat niet het geval is, zal een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag plaatsvinden. Hiervoor is geen wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 noodzakelijk, het verzoek van de vreemdeling zal dan worden behandeld conform de gebruikelijke asielprocedure.
Artikel 4 bevat het recht op informatie voor de vreemdeling over de doelstelling van de Verordening en de procedures. De Europese Commissie (hierna: de Commissie) stelt door middel van uitvoeringshandelingen een gemeenschappelijke brochure op met informatie. Hierbij zal een afzonderlijke brochure voor minderjarigen worden ontwikkeld. Dit zijn nieuwe elementen.
Op grond van artikel 5 dient er een persoonlijk onderhoud plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is. Ook dit is een nieuw element. Dit onderhoud kan achterwege blijven als de verzoeker is ondergedoken of reeds op andere wijze informatie heeft verstrekt die relevant is voor het bepalen welke lidstaat op grond van de Verordening verantwoordelijk is. Van het onderhoud wordt een schriftelijke samenvatting gemaakt. Ook voor dit onderhoud is geen wetswijziging noodzakelijk. In de praktijk zal de ambtenaar bij wie de ondertekening van het asielformulier plaatsvindt een rapport opmaken van het persoonlijk onderhoud.
In artikel 6 van de Verordening worden de waarborgen voor minderjarigen geregeld. Het belang van het kind staat voorop bij alle procedures in het kader van de Verordening. Niet begeleide minderjarigen worden bijgestaan en vertegenwoordigd door een vertegenwoordiger. Het belang van het kind wordt mede bepaald door:
de mogelijkheden van gezinshereniging;
het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige;
veiligheid en beveiligingsoverwegingen; en
het standpunt van de minderjarige.
Dit kan worden beschouwd als een verankering en nadere concretisering van het belang van het kind, zoals dit reeds in artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) is neergelegd, bij toepassing van de Verordening.
In hoofdstuk III zijn de criteria voor het aanwijzen van de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat opgenomen. Hier zijn bepalingen over de rangorde van de criteria voor vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat (artikel 7), minderjarigen (artikel 8), gezinsleden die internationale bescherming genieten (artikel 9), gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken (artikel 10), de gezinsprocedure (artikel 11), afgifte van verblijfstitels of visa (artikel 12), binnenkomst en/of verblijf (artikel 13), visumvrijstelling (artikel 14) en verzoeken in een internationale transitzone van een luchthaven (artikel 15) opgenomen. Welke lidstaat met toepassing van deze criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt ingevolge artikel 7, tweede lid, bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
De Verordening is op dezelfde uitgangspunten gebaseerd als de oude Verordening, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming ligt bij de lidstaat die de belangrijkste rol heeft gespeeld bij de toegang tot of het verblijf in de lidstaten, met enkele uitzonderingen om de eenheid van het gezin te beschermen. De criteria voor bepaling van de verantwoordelijke lidstaat en de rangorde van deze criteria zijn in grote lijnen ongewijzigd ten opzichte van de oude Verordening. Het gaat om: de mogelijkheden voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming van leden van een gezin door dezelfde lidstaat, het bezit van een visum of een verblijfsvergunning, binnenkomst en verblijf en tot slot, wanneer er op de andere criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend.
Er is echter tevens een aantal wijzigingen. Ingevolge artikel 8, eerste lid kan de aanwezigheid van een broer of zus in een lidstaat, net zozeer als de aanwezigheid van een ander gezinslid, doorslaggevend zijn voor het vestigen van de verantwoordelijkheid van de betreffende lidstaat. Dit is een belangrijke aanvulling ten opzichte van de oude Verordening, waar alleen de aanwezigheid van een gezinslid in de eerste graad verantwoordelijkheid vestigde. Ingevolge artikel 8, tweede lid is de aanwezigheid van een familielid waarvan vaststaat dat deze voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen ook een criterium op grond waarvan de verantwoordelijkheid kan worden aangenomen. De vereniging met een gezins- of familielid vindt slechts plaats mits dit in het belang is van de minderjarige (artikel 8, tweede lid). De uitbreiding van deze kring van gezins- en familieleden waarmee de alleenstaande minderjarige vreemdeling wordt verenigd, heeft geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving. Wel zal er in de praktijk in meer gevallen onderzoek moeten worden gedaan naar gezins- en familieleden in een andere lidstaat. De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de identificatie van gezinsleden, broers en zussen of familieleden van de alleenstaande minderjarige vreemdeling. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige procedures voor overleg en uitwisseling van informatie tussen de lidstaten vast.
De artikelen 9 en 10 komen overeen met de artikelen 7 en 8 van de oude Verordening, behoudens het voorschrift dat de uiting van de wens van betrokkenen schriftelijk dient te geschieden. Hieraan zal in de praktijk vormgegeven worden. Artikel 11 komt overeen met artikel 14 van de oude Verordening. Artikel 12 komt overeen met artikel 9 van de oude Verordening. Artikel 13 komt overeen met artikel 10 van de oude Verordening. Artikel 14 komt overeen met artikel 11 van de oude Verordening. Artikel 15 komt overeen met artikel 12 van de oude Verordening.
Hoofdstuk IV bevat bepalingen over afhankelijke personen (artikel 16) en de discretionaire bepalingen (artikel 17). In de Verordening wordt het belang benadrukt van eenheid van het gezin bij asielprocedures in verschillende lidstaten, door de verantwoordelijkheid in meer gevallen te leggen bij een lidstaat waar reeds gezinsleden verblijven. Artikel 16, eerste lid komt bijna geheel overeen met artikel 15, tweede lid van de oude Verordening, met uitzondering van de toevoeging van broer en zus. In artikel 16, tweede lid wordt bepaald dat indien een kind, broer, zus of ouder in een andere lidstaat wettig verblijft, de verzoeker met deze wordt verenigd, tenzij de gezondheidstoestand van de verzoeker dit niet toelaat. De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de in acht te nemen elementen voor het beoordelen van de afhankelijkheidsrelatie, de verwantschapsrelatie en het vermogen van de betrokkene om voor de afhankelijke persoon te zorgen. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige procedures voor overleg en uitwisseling van informatie tussen de lidstaten vast. Artikel 17 is een samenvoeging van artikel 15 van de oude Verordening en artikel 13 van de Uitvoeringsverordening.
In hoofdstuk V worden de verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat bepaald. Centraal staat de verplichting om de vreemdeling die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat over te nemen respectievelijk terug te nemen (artikel 18). De beëindiging van de verantwoordelijkheid is geregeld in artikel 19. Artikel 18 komt grotendeels overeen met artikel 16, eerste lid van de oude Verordening. Nieuw element is dat artikel 18, vierde lid bepaalt dat indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken voordat in eerste aanleg een inhoudelijke beslissing was genomen, die lidstaat er voor zorgt dat de verzoeker gerechtigd is te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen dat niet wordt behandeld als een volgend verzoek als bedoeld in Richtlijn 2005/85/EG. Artikel 19 komt inhoudelijk overeen met artikel 16, tweede tot en met vierde lid van de oude Verordening.
Hoofdstuk VI bevat de over- en terugnameprocedures, en bevat bepalingen over het begin van de procedure (artikel 20), indiening van een overnameverzoek (artikel 21), beantwoording van een overnameverzoek (artikel 22), indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek is ingediend (artikel 23), indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat geen nieuw verzoek is ingediend (artikel 24), beantwoording van een terugnameverzoek (artikel 25), kennisgeving van een overdrachtsbesluit (artikel 26), rechtsmiddelen (artikel 27), bewaring (artikel 28), werkwijzen en termijnen (artikel 29), kosten van de overdracht (artikel 30), uitwisseling van relevante informatie voordat de overdracht wordt verricht (artikel 31), uitwisseling van gezondheidsgegevens voordat de overdracht wordt verricht (artikel 32) en een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing (artikel 33).
Artikel 20 komt overeen met artikel 4 van de oude Verordening. Artikel 21 komt overeen met artikel 17 van de oude Verordening. Artikel 22 komt overeen met artikel 18 van de oude Verordening. Artikel 23 bepaalt de procedures voor terugnameverzoeken wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend. Nieuw element is dat indien het verzoek tot terugname niet binnen de in het artikel vermelde termijnen wordt ingediend, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek komt te berusten bij de lidstaat waar het nieuwe asielverzoek is ingediend. Artikel 24 bepaalt de procedures voor terugnameverzoeken wanneer er in de verzoekende lidstaat geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend. Nieuw element is de verplichting dat in het verzoek tot terugname niet binnen de vermelde termijnen wordt ingediend, de lidstaat op het grondgebied waarvan de vreemdeling zich ophoudt, de vreemdeling de gelegenheid biedt een nieuw asielverzoek in te dienen. Artikel 25 komt overeen met artikelen 20, eerste lid onder b en c. Artikel 26 komt grotendeels overeen met artikel 19 van de oude Verordening. Een belangrijke wijziging is echter opgenomen in de aanhef, dat spreekt van een ‘overdrachtsbesluit’. Ook in artikel 27 wordt gesproken van een overdrachtsbesluit. Dit leidt tot wijziging van Nederlandse wetgeving, en leidt tot de introductie van het overdrachtsbesluit in de Vreemdelingenwet 2000. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de volgende paragraaf.
Artikel 27 stelt beroep of bezwaar open tegen het overdrachtsbesluit. Een belangrijk verschil ten opzichte van de oude Verordening is dat niet langer bepaald wordt dat beroep tegen een overdrachtsbesluit geen opschortende werking heeft. Het derde lid laat de keuze tussen drie verschillende stelsels. Het Nederlandse stelsel komt overeen met het stelsel zoals geschetst in onderdeel c. In het vijfde lid en zesde lid wordt de toegang tot rechtsbijstand en taalkundige bijstand geregeld. Artikel 28 limiteert de gronden en de duur van bewaring van vreemdelingen die onder de Verordening vallen. Dit leidt tot het introduceren van een nieuwe grondslag voor bewaring in de Vreemdelingenwet 2000. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de volgende paragraaf. Artikel 29 regelt de werkwijzen en termijnen. Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 19 van de oude Verordening. Een nieuw element is de garantiebepaling dat overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide gebeuren op een humane wijze, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid. Een tweede nieuw element is dat wanneer een overdracht ten onrechte heeft plaatsgevonden, de overdragende lidstaat betrokkene onmiddellijk terugneemt. Artikel 30 ziet op de kosten voor de overdracht. De kosten komen voor rekening van de overdragende lidstaat. Artikel 31 regelt de uitwisseling van relevante informatie voordat een overdracht wordt verricht. Centraal staat de uitwisseling van informatie die noodzakelijk is voor de verlening van medische zorg aan de vreemdeling die wordt overgedragen (tweede lid, onderdeel a). De uitwisseling van deze gezondheidsgegevens wordt nader uitgewerkt in artikel 32. Teneinde de informatie-uitwisseling te vergemakkelijken, stelt de Commissie een standaardformulier vast. Tevens stelt de Commissie een gemeenschappelijke gezondheidsverklaring op. Dit leidt niet tot wijziging in de Nederlandse wetgeving, maar leidt wel tot enkele aanpassingen in de overdrachtspraktijk indien deze bijzondere omstandigheden zich voordoen.
Artikel 33 bevat een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing. Dit mechanisme is een nieuw element dat tijdens de onderhandelingen is toegevoegd, ter vervanging van het opschortingsmechanisme van het oorspronkelijke voorstel tot herschikking van de Verordening. Zowel het opschortingsmechanisme als het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing zijn in de definitieve Verordening terecht gekomen. Met het mechanisme moet doeltreffend en tijdig kunnen worden gereageerd op situaties waarin de toepassing van de Verordening in gevaar zou kunnen komen, met rechtstreekse gevolgen voor de aanvragers in de betrokken lidstaat, als gevolg van bijzondere druk op het asielstelsel van een lidstaat, of problemen met de werking ervan. Doel ervan is te zorgen voor een doeltreffende samenwerking en wederzijds vertrouwen en solidariteit op te bouwen tussen de lidstaten, door een crisis in het asielstelsel van één of van meer lidstaten te voorkomen of, zo nodig, te beheersen. In dit geleidelijke proces worden alle betrokken partijen (de lidstaat die met een crisis te maken krijgt, de Commissie, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de Raad en het Europees Parlement (EP)) uitvoerig geïnformeerd en zo nodig bij het proces betrokken.
Wanneer in een van de lidstaten sprake is van een kennelijk risico van bijzondere druk op het asielstelsel, dan wel wanneer zich problemen voordoen in de werking van het asielstelsel, richt de Commissie in samenwerking met het EASO aanbevelingen aan die lidstaat en doet het verzoek om een preventief actieplan op te stellen. Het preventieve actieplan heeft tot doel de bijzondere druk op het asielstelsel, dan wel de problemen in de werking van het asielstelsel te boven te komen, en waarborgt daarbij de bescherming van grondrechten van asielzoekers. Een lidstaat kan naar eigen inzicht en op eigen initiatief een preventief actieplan opstellen. Over dit plan wordt periodiek verslag uitgebracht aan de Raad en de Commissie. Wanneer de Commissie constateert dat de uitvoering van het preventieve actieplan niet het gewenste resultaat heeft bereikt, of wanneer de situatie uitmondt in een crisis, dan kan de Commissie de lidstaat verzoeken een actieplan voor crisisbeheersing op te stellen. Ook in dat actieplan wordt de naleving van de grondrechten van asielzoekers gewaarborgd. Om de drie maanden wordt verslag uitgebracht aan de Commissie. De Commissie informeert het EP en de Raad. De Raad en het EP kunnen gedurende het hele proces om informatie verzoeken en politieke sturing geven. Ook kunnen zij bespreken welke solidariteitsmaatregelen zij passend achten.
Voor Nederland valt niet te verwachten dat deze bepaling snel actueel zal worden met betrekking tot het Nederlandse asielstelsel. Wel heeft het mechanisme gevolgen voor de informatieverplichtingen die de Nederlandse overheid heeft ten opzichte van het EASO. Teneinde het monitoren van het EASO mogelijk te maken zal door de Nederlandse overheid kwantitatieve en kwalitatieve informatie worden verstrekt aan het EASO. De bevoegdheid kan tevens actueel worden wanneer er zich in een ander Europees land problemen voordoen in de werking van het asielstelsel. In dat geval zal de Nederlandse regering via de Europese Raad invloed kunnen uitoefenen op dit proces.
Hoofdstuk VII bevat bepalingen over administratieve samenwerking. Het gaat hierin om bepalingen over informatie-uitwisseling (artikel 34), bevoegde autoriteiten en middelen (artikel 35) en administratieve regelingen (artikel 36). Artikel 34 komt overeen met artikel 21 van de oude Verordening. Artikel 35 komt overeen met artikel 22 van de oude Verordening, met uitzondering van het derde lid, dat bepaalt dat de autoriteiten de nodige opleiding krijgen betreffende de toepassing van de Verordening, en het vierde lid, dat bepaalt dat de Commissie kanalen vaststelt voor de elektronische verzending van verzoeken e.d. Artikel 36 komt inhoudelijk overeen met artikel 23 van de oude Verordening.
Hoofdstuk VIII ziet op bemiddeling bij geschillen tussen lidstaten over de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek. Artikel 37 roept een bemiddelingsprocedure in het leven, voor het geval lidstaten het oneens zijn over de toepassing van de Verordening. Deze bepaling komt overeen met artikel 14 van de Uitvoeringsverordening.
In hoofdstuk IX zijn de overgangs- en slotbepalingen opgenomen. Hier zijn bepalingen over gegevensbeveiliging en -bescherming (artikel 38 en 39), sancties (artikel 40), overgangsmaatregelen (artikel 41), berekening van termijnen (artikel 42), territoriale werkingssfeer (artikel 43), het comité (artikel 44), uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie (artikel 45), toezicht en evaluatie (artikel 46), statistieken (artikel 47), intrekking van de eerdere verordening 343/2003 (artikel 47) en inwerkingtreding en toepasselijkheid opgenomen (artikel 48).
Artikel 38 bepaalt dat lidstaten alle passende maatregelen nemen om de veiligheid van de verzonden persoonsgegevens te garanderen. Een nationale toezichthoudende autoriteit ziet toe op de gegevensverwerking. In Nederland is dit het College voor de bescherming van persoonsgegevens (CBP), op grond van artikel 51 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Artikel 39 bepaalt dat de autoriteiten gebonden zijn aan de in het nationale recht bepaalde geheimhoudingsregels. Artikel 40 bepaalt dat maatregelen worden genomen zodat misbruik van gegevens die in het kader van de Verordening worden verwerkt, wordt bestraft. Artikel 41 bevat overgangsmaatregelen. Artikel 42 stelt de berekening van termijnen vast, en komt overeen met artikel 25 van de oude Verordening. Artikel 43 komt overeen met artikel 26 van de oude Verordening. Artikel 44 komt inhoudelijk overeen met artikel 27 van de oude Verordening. Artikel 45 bevat de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheden tot gedelegeerde handelingen door de Commissie. Artikel 46 ziet op toezicht en evaluatie, deze bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 28 van de oude Verordening. Artikel 47 bepaalt dat de lidstaten statistieken verstrekken over migratie en internationale bescherming. Artikel 48 bepaalt dat de oude Verordening, en enkele bepalingen van de uitvoeringsverordening worden ingetrokken. Artikel 49, tot slot, bepaalt de inwerkingtreding.
Niet alle wijzigingen van de Verordening leiden, zoals hierboven reeds opgemerkt, tot wijziging in de Nederlandse wet- en regelgeving. De Verordening betekent een aantal wijzigingen voor de Vreemdelingenwet 2000:
1. het creëren van een grondslag voor de Minister om een overdrachtsbesluit te nemen;
2. het creëren van een afwijzingsgrond voor vreemdelingen die al in een andere lidstaat internationale bescherming genieten;
3. het creëren van een nieuwe grondslag voor bewaring van degenen die op grond van de Verordening kunnen worden overgedragen (Dublinclaimanten);
4. het vervroegen van het moment voor indiening van de formele asielaanvraag.
Hieronder wordt op de afzonderlijke maatregelen ingegaan.
Op grond van artikel 26 van de Verordening dient de betrokken vreemdeling in kennis te worden gesteld van het besluit tot overdragen. Teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij het bestaande stelsel wordt, analoog aan het terugkeerbesluit, een afwijzende beschikking voor een asielaanvraag vanwege het feit dat een ander land op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag aangemerkt als een overdrachtsbesluit. Daarnaast dient er de mogelijkheid te zijn om ambtshalve een overdrachtsbesluit uit te reiken. Een ambtshalve besluit is noodzakelijk, indien de vreemdeling geen asielaanvraag in Nederland heeft ingediend, maar zich wel illegaal in Nederland bevindt.
Conform het bestaande stelsel kan beroep worden ingesteld tegen het besluit. Beroep tegen een afwijzing van de asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, onder a Vreemdelingenwet 2000 heeft op grond van artikel 82, tweede lid, onder c van die wet geen schorsende werking. Hiervoor dient de voorzieningenrechter een door de vreemdeling ingediend verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De Verordening laat expliciet ruimte voor deze werkwijze (artikel 27, derde lid, onderdeel c).
De Dublinclaimant krijgt gedurende een periode van vier weken de tijd om zich vrijwillig te begeven naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van overweging 24 van de Verordening, en in lijn met de vertrektermijn zoals deze bij een terugkeerbesluit wordt gehanteerd (artikel 62 Vreemdelingenwet 2000). Deze periode voor vrijwillig vertrek kan achterwege blijven of worden ingekort op grond van het risico dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken, onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, een gevaar vormt voor de openbare orde, of indien de overdrachtstermijn van zes maanden, gegeven in artikel 29, tweede lid van de Verordening in gevaar komt. De overdracht wordt doorgaans ruim binnen deze termijn gerealiseerd.
Subsidiaire bescherming is de bescherming die wordt verleend aan een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade.
Onder de oude Verordening werd een asielverzoek gedefinieerd als een verzoek om verlening van internationale bescherming krachtens het Vluchtelingenverdrag. Gelet op het doel van de oude Verordening, het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat voor behandeling van een asielverzoek, was deze niet van toepassing op personen die reeds door een lidstaat waren erkend en toegelaten als verdragsvluchteling. Indien een doorreizende erkende vluchteling in Nederland een asielverzoek indiende werd dit verzoek afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel d, Vreemdelingenwet 2000 waarbij Nederland een verzoek deed aan de lidstaat die de vreemdeling als vluchteling had erkend, terug te nemen. Lidstaten zijn hiertoe verplicht op grond van de Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen van16 oktober 1980 (Trb. 1981-239) (Overeenkomst van Straatsburg). Andere lidstaten handelen op dezelfde wijze bij verdragsvluchtelingen. Op personen aan wie subsidiaire bescherming is verleend, was de oude Verordening gewoon van toepassing, omdat er geen sprake was van internationale bescherming krachtens het Vluchtelingenverdrag. Deze personen konden dus op basis van de oude Verordening worden overgedragen aan het land dat hen de status had verleend, en deze personen werden hierom in Nederland afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel a.
De Verordening definieert een asielverzoek als een verzoek om internationale bescherming. Dit begrip is gelijkgesteld met een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onderdeel a van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU). Hieronder vallen ook verzoeken om subsidiaire bescherming. Dit heeft als consequentie dat de Verordening niet meer kan worden toegepast op personen aan wie door een lidstaat subsidiaire bescherming is verleend. Omdat deze vreemdelingen ook niet kunnen worden overgedragen op grond van de Overeenkomst van Straatsburg, deze ziet immers slechts op verdragsvluchtelingen, kunnen de aanvragen van deze vreemdelingen niet worden afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel d. Dit zou tot gevolg hebben dat de Nederlandse overheid deze verzoeken weer inhoudelijk zou moeten beoordelen, hetgeen onwenselijk is, omdat deze vreemdelingen elders al bescherming genieten.
Hierom dient in een afwijzingsgrond te worden opgenomen waarbij de aanvraag wordt afgewezen indien er sprake is van een status van subsidiaire bescherming. Omwille van de consistentie wordt er voor gekozen om daarbij één afwijzingsgrond te creëren voor alle vreemdelingen die internationale bescherming genieten in de zin van artikel 2, eerste lid onder a van de Kwalificatierichtlijn, dan wel, indien het een van de landen betreft voor wie de genoemde Richtlijn niet van toepassing is, een gelijkwaardige status bezitten op basis van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. Dit betreffen dus zowel verdragsvluchtelingen als vluchtelingen met een subsidiaire status. Degenen die internationale bescherming genieten, dienen zich na afwijzing van hun asielaanvraag te begeven naar de lidstaat die de vreemdeling deze bescherming heeft verleend op grond van artikel 62a, derde lid.
De inbewaringstelling bij Dublinclaimanten is, anders dan bij andere vreemdelingen, niet gericht op terugkeer naar het land van herkomst of ander veilig land waar de toelating gewaarborgd is, maar op overdracht aan een andere lidstaat. In de Verordening is een midden gezocht tussen enerzijds het belang van terughoudendheid ten aanzien van vrijheidsontneming en anderzijds het belang van een effectieve overdracht. Daarbij dient in het kader van de Verordening nog in acht te worden genomen, dat er sprake dient te zijn van een ‘significant risico op ontduiking’, ten opzichte van ‘risico op ontduiking’ zoals dit in de Terugkeerrichtlijn wordt gehanteerd.
Teneinde recht te doen aan de kennelijke bedoeling van de Europese wetgever, en omwille van de helderheid, is ervoor gekozen om een nieuwe wettelijke grondslag te creëren voor inbewaringstelling van personen die onder de Verordening vallen. Omdat de Verordening rechtstreekse werking heeft, is het niet noodzakelijk en evenmin wenselijk om deze vereisten in de Vreemdelingenwet 2000 op te nemen. Volstaan wordt in de wet met een verwijzing naar artikel 28 van de Verordening. In het onderstaande ga ik nader in op de verschillende gronden voor inbewaringstelling (a) en de termijnen voor in bewaringstelling (b).
Ingevolge artikel 28 van de Verordening mag een vreemdeling niet in bewaring worden gesteld enkel en alleen op grond van het feit dat hij onder de reikwijdte van de Verordening valt. Er moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
er is een significant risico op ontduiking;
de bewaring is proportioneel en noodzakelijk met het oog op de overdracht; en
er heeft een individuele beoordeling plaatsgevonden;
Deze voorwaarden gelden rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde vanaf de inwerkingtreding van de Verordening. Dit betekent dat zij niet hoeven worden opgenomen in de Vreemdelingenwet 2000.
Het element ‘significant risico op ontduiking’ dient te worden uitgewerkt aan de hand van objectieve criteria. Dit zal in het Vreemdelingenbesluit zijn beslag krijgen. Het is niet wenselijk om daar nu al te zeer op vooruit te lopen, maar het uitgangspunt zal zijn dat bewaring van Dublinclaimanten slechts gerechtvaardigd is indien er ten minste sprake is van één zware grond, en daarnaast nog een zware of lichte grond.
Voor de invulling van het begrip zware gronden kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Zware gronden zijn die gronden die in beginsel op zichzelf al voldoende zijn voor het oordeel dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht en dus geen nadere op de specifieke zaak betrekking hebbende toelichting behoeven. Hiervan is sprake indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
c. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
d. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
e. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
f. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
g. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet; dan wel
h. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
Indien er sprake is van een van deze gronden, en zich daarnaast nog een (zware of andere) grond voordoet, zal in beginsel worden aangenomen dat er sprake is van een significant risico op ontduiking. Dit neemt niet weg dat er in een individueel geval sprake kan zijn van een andere afweging. Zoals ook uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt, kunnen door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat ondanks de aanwezigheid van voldoende gronden, er geen risico op onderduiken bestaat. Indien er geen sprake is van een van deze zware gronden, dan zal worden aangenomen dat er geen significant risico op ontduiking is.
Bewaring wordt beëindigd indien de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten, en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat. Bewaring is dan immers niet langer noodzakelijk en proportioneel.
Op grond van deze Verordening dient bewaring zo kort mogelijk te duren en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de regelingen voor de uitvoering van de overdracht af te ronden. Ten aanzien van bewaring op grond van de Verordening zijn twee verschillende situaties te onderscheiden:
i. de vreemdeling bevindt zich reeds in bewaring gedurende de Dublinprocedure.
ii. de vreemdeling bevindt zich niet in bewaring gedurende de Dublinprocedure, maar wordt pas na ontvangst van een akkoord op de claim in bewaring gesteld.
Doorgaans gaat het hier om vreemdelingen die illegaal in Nederland worden aangetroffen, en niet de wens hebben om een asielaanvraag in te dienen, of die wens pas kenbaar maken nadat zij door de politie in het kader van haar toezichtstaken wordt aangetroffen. Indien de vreemdeling op wie de Verordening van toepassing is in bewaring is gesteld, dan dient binnen één maand een overname- of terugnameverzoek worden gedaan. Binnen twee weken dient de bevraagde lidstaat hierop een antwoord te verstrekken. Indien dit niet binnen twee weken is geschied, dan staat dit gelijk aan een aanvaarding van het verzoek, en is de lidstaat verplicht de persoon over of terug te nemen. Na aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek dient binnen zes weken de overdracht te zijn gerealiseerd. Het overschrijden van deze termijnen heeft tot gevolg dat de bewaring dient te worden opgeheven. Wanneer de vreemdeling in beroep gaat en een voorlopige voorziening krijgt toegewezen, wordt de termijn van zes weken gestuit, en kan de bewaring, uiteraard onder de voorwaarde dat deze ook overigens gerechtvaardigd is, voortduren. De termijn van zes weken begint opnieuw te lopen op het moment dat er een definitieve rechterlijke uitspraak is.
Het opheffen van de bewaring wegens overschrijding van termijnen laat onverlet de verantwoordelijkheid van de andere lidstaat zoals deze op grond van de Verordening is vastgesteld. De vreemdeling kan daarna dus alsnog worden overgedragen.
Doorgaans zal er in deze situatie sprake zijn van een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend. De vreemdeling bevindt zich in deze gevallen doorgaans niet in bewaring gedurende de procedure waarin bepaald wordt welke lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van het asielverzoek. Desalniettemin kan het wenselijk zijn om, wanneer er sprake is van een significant risico op onttrekking, de vreemdeling ter fine van overdracht gedurende een beperkte periode in bewaring te stellen. Dit zal niet in alle gevallen zo zijn, en zal individueel moeten worden beoordeeld aan de hand van het risico op onttrekking, proportionaliteit en noodzakelijkheid. Deze bewaring is, behoudens de algemene bepaling dat bewaring zo kort mogelijk dient te duren, niet aan een specifieke termijn gebonden. Het gaat hier doorgaans om hooguit enkele dagen voorafgaand aan de feitelijke overdracht, maar deze periode kan langer worden wanneer de overdracht gefrustreerd wordt.
De Verordening is opgezet vanuit de gedachte dat de in de Verordening en Uitvoeringsverordening genoemde procedurele handelingen om vast te stellen welke lidstaat een asielaanvraag moet behandelen worden uitgevoerd nadat het verzoek is ingediend (overweging 18, en artikelen 4, eerste lid, 6, vierde lid, 20, eerste lid en 21 eerste lid). Teneinde de nationale systematiek in lijn te brengen met deze EU-systematiek wordt voorgesteld de formele indiening van de asielaanvraag, waarmee thans nog de rust- en voorbereidingstermijn eindigt, te vervroegen.
De ondertekening vindt in de voorgestelde systematiek plaats na melding bij de bevoegde autoriteiten. In de gevallen waarin de rust- en voorbereidingstermijn van toepassing is, vangt deze termijn aan op het moment dat de asielaanvraag wordt ondertekend. Het vervroegen van de formele indiening van de asielaanvraag gebeurt onder behoud van de rust- en voorbereidingstermijn, en met het overigens in stand laten van de huidige algemene asielprocedure.
Artikel 8, onderdeel m, Vreemdelingenwet 2000 dat voorzag in een verblijfsrecht gedurende de rust- en voorbereidingstermijn kan hierom vervallen. Voor het overige heeft dit een zeer beperkte weerslag op de Vreemdelingenwet 2000, en zal dit in het Vreemdelingenbesluit nader worden uitgewerkt.
De vervroeging van het indienen van het formulier bedoeld in artikel 3.38 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 heeft voor de vreemdeling zelf geen noemenswaardige gevolgen. De rust- en voorbereidingstermijn zal op het moment van de ondertekening starten, en na deze termijn zal de algemene asielprocedure van start gaan. Gedurende deze periode ontleent de vreemdeling zijn recht op verblijf aan artikel 8, onderdeel f.
Een punt, dat niet direct samenhangt met de nieuwe Verordening, maar tevens wordt meegenomen in dit wetsvoorstel is het creëren van legaal verblijf na een afwijzende asielbeschikking voor Dublinclaimanten. In het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 27 september 2012, C-179/11 (Cimade) is bepaald dat de vreemdeling die kan worden overgedragen op grond van de oude Verordening na een afwijzende asielbeschikking rechtmatig verblijf en recht op opvang heeft op grond van de Opvangrichtlijn tot aan de effectieve overdracht. De nieuwe Verordening heeft geen gevolgen voor deze uitleg van de Opvangrichtlijn. Gedurende de periode na afwijzende beschikking behoudt de vreemdeling dus recht op verblijf, opvang en voorzieningen. Het rechtmatig verblijf eindigt wanneer de overdracht is gerealiseerd, of wanneer de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten.
Het rechtmatig verblijf en het recht op opvangvoorzieningen wordt niet toegekend aan Dublinclaimanten die geen asielverzoek in Nederland hebben ingediend. De Opvangrichtlijn is immers slechts van toepassing op diegenen die in Nederland een asielverzoek indienen.
De Verordening leidt niet tot een verandering in regeldruk of administratieve lasten. De uitvoering past in de normale taakuitvoering van de bestaande uitvoeringsorganisaties, de IND, Vreemdelingenpolitie, Koninklijke Marechaussee en DT&V, en leidt niet tot grote organisatorische wijzigingen.
Een Verordening heeft rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde, en behoeft dus geen omzetting, zoals een Richtlijn. Het materiële beoordelingskader wordt rechtstreeks ontleend aan de Verordening, en behoeft slechts praktische uitvoeringshandelingen in voorkomende gevallen. Daarnaast bevat de Verordening een heel aantal grondslagen voor gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen, waardoor op Europees niveau nadere regels kunnen worden gesteld, en zijn er wettechnische bepalingen, zoals de inwerkingtredingsbepaling. Deze komen naar hun aard niet voor implementatie in aanmerking. Hierdoor is voor het merendeel van de Verordening implementatie niet aan de orde. Voor zover de Verordening leidt tot implementatie gaat het om zaken:
• waarvoor de in de uitvoering de noodzakelijke uitvoerings- en handhavingsstructuren dienen te worden gecreëerd;
• waardoor de huidige nationale wetgeving niet langer adequaat is; of
• waarbij in de Verordening een expliciete opdracht aan de lidstaten wordt gegeven om iets op te nemen in de nationale wetgeving.
In de onderstaande implementatietabel zijn hierom slechts die artikelen opgenomen die naar hun aard voor implementatie in aanmerking komen.
Artikel van de Verordening |
Uitvoering in Nederlandse wet- en regelgeving |
---|---|
Artikel 20 |
Artikel 20 heeft geleid tot het vervroegen van de formele indiening van de asielaanvraag. Dit heeft geleid tot een aantal kleine wijzigingen in de Vreemdelingenwet 2000, Dit zal nader worden uitgewerkt in artikel 3.109 e.v. van het Vreemdelingenbesluit. |
Artikel 26 |
Op grond van artikel 26 is in de Vreemdelingenwet 2000 het overdrachtsbesluit gecreëerd. In artikel 44a van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een afwijzende asielbeschikking wegens artikel 30, eerste lid, onderdeel a, aangemerkt als een overdrachtsbesluit. In artikel 62b van deze wet wordt een grondslag gecreëerd voor het ambtshalve nemen van een overdrachtsbesluit. |
Artikel 27 |
Op grond van artikel 27 is een afzonderlijke grondslag gecreëerd in artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 voor inbewaringstelling van Dublinclaimanten, die gebonden is aan de voorwaarden die rechtstreeks kunnen worden ontleend aan artikel 28 van de Verordening. Daarnaast wordt een voorziening getroffen voor de voortzetting van bewaring bij grensgeweigerde Dublinclaimanten. In het Vreemdelingenbesluit zal het element ‘significant risico’ nader worden uitgewerkt aan de hand van objectiveerbare criteria. |
Artikel 38 |
In de uitvoering van artikel 38, eerste volzin is reeds voorzien in artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Feitelijk is de toegang beperkt door een gebruikersnaam en een wachtwoord, dat alleen aan medewerkers is verstrekt die hier uit hoofde van hun functie mee te maken hebben. In de uitvoering van artikel 38, tweede volzin is voorzien. De Eurodac Supervision Coordination Group (ESCG), een samenwerkingsverband van toezichthouders op het Eurodac-systeem waarvan het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en de European Data Protection Supervisor (EDPS) deel uit maken, houdt toezicht op de gegevensverwerking die in het kader van de Verordening plaatsvindt. |
Artikel 39 |
In de uitvoering van artikel 39 is reeds voorzien in het ambtenarenrecht. Artikel 125a, derde lid van de Ambtenarenwet luidt: ’De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt.’ |
Artikel 40 |
In de uitvoering van artikel 40 is reeds voorzien in het strafrecht. Artikel 272, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht luidt: Hij die enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie. |
In dit artikel worden verschillende definities aan de Vreemdelingenwet 2000 toegevoegd.
In sommige gevallen kunnen grensgeweigerde vreemdelingen rechten ontlenen aan de Verordening. Het gaat hierbij om:
• (Afgewezen) asielzoekers uit het Verenigd Koninkrijk en Ierland;
• Vreemdelingen die met een visum van een andere lidstaat Nederland binnenreizen; en
• Vreemdelingen die na een afgewezen asielaanvraag korter dan drie maanden buiten het Grondgebied van de Unie hebben verbleven.
Vaak is op het moment van grensweigering nog niet bekend dat er sprake is van een Dublinclaimant. Deze vreemdelingen worden dan op grond van artikel 6, eerste en tweede lid in bewaring gesteld. Artikel 28 van de Verordening kan dan nog niet worden toegepast, omdat nog niet duidelijk is dat er sprake is van een Dublinclaimant. Dit wordt anders op het moment dat duidelijk is dat er sprake is van een Dublinclaimant, die overgedragen kan worden aan een andere lidstaat. Op dat moment zijn de vereisten van artikel 28 voor inbewaringstelling immers van toepassing, en kan de voortzetting van bewaring ex nunc worden getoetst door een rechter aan deze vereisten.
Hierom creëert artikel 6a een grondslag voor voortzetting van bewaring en grensweigering bij grensgeweigerde vreemdelingen, bij wie toetsing aan de criteria van artikel 28 van de Verordening plaatsvindt. In de praktijk betekent dit dat op het moment dat duidelijk is dat er sprake is van een Dublinclaimant, en er handelingen worden ondernomen om de vreemdeling te claimen op een ander land, er een afweging plaatsvindt over de voortzetting van de bewaring. Met name zal hier worden gekeken of bij de vreemdeling sprake is van een significant risico op onttrekking aan toezicht. Gedurende de voortzetting van de grensdetentie blijft ook de grensweigering in stand.
Onderdeel m kan vervallen, omdat er geen behoefte meer is aan een afzonderlijke grondslag voor verblijf gedurende de rust- en voorbereidingstermijn. De vreemdeling heeft, wegens het naar voren halen van het formele moment van asielaanvraag, gedurende deze periode immers op grond van artikel 8, onderdeel f, verblijf in afwachting op de beslissing van een asielaanvraag. Daarnaast is behoefte aan een nieuwe toelatingsgrond, die in plaats van het geschrapte onderdeel m kan treden. In het arrest Cimade van het HvJEU van 27 september 2012, C-179/11 is bepaald dat de vreemdeling die kan worden overgedragen op grond van deze Verordening na een afwijzende asielbeschikking rechtmatig verblijf en recht op opvang heeft op grond van de Opvangrichtlijn (Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten) tot aan de effectieve overdracht. Omdat het Nederlandse stelsel hiervoor geen voorziening kende, wordt in dit voorstel een nieuwe verblijfsgrond gecreëerd voor deze specifieke situatie. Dit verblijfsrecht eindigt bij realisering van de effectieve overdracht of indien de vreemdeling Nederland kennelijk heeft verlaten.
De vreemdeling heeft Nederland kennelijk verlaten indien hij zich heeft onttrokken aan toezicht.
In het eerste lid wordt een nieuwe afwijzingsgrond geïntroduceerd, strekkende tot afwijzing van aanvragen die worden ingediend door vreemdelingen die elders internationale bescherming genieten. Onder internationaal beschermde vreemdelingen vallen zowel verdragsvluchtelingen als subsidiair beschermden. Een subsidiair beschermde is een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade.
Deze afwijzingsgrond is zeer wenselijk, nu deze aanvragen niet meer kunnen worden afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid onder a. Overdracht van deze vreemdelingen is immers niet meer mogelijk op basis van de nieuwe Verordening. Tegelijkertijd zou het niet opportuun zijn wanneer de Nederlandse overheid zich zelfstandig een inhoudelijk oordeel zou moeten vormen over de beschermwaardigheid van vreemdelingen, die elders al bescherming hebben gevonden.
In sommige gevallen kan de verdragsvluchteling ook worden overgedragen op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land. Dit betekent dat de vreemdeling ook onder de afwijzingsgrond van onderdeel e valt. Uitgangspunt is echter op grond van de vaste toetsingsvolgorde dat deze vreemdeling wordt afgewezen onder onderdeel d. Onderdeel e behoudt dan alleen werking voor die vreemdelingen die niet onder onderdeel d vallen. Hierbij valt te denken aan verdragsvluchtelingen die op basis van een verdragsverplichting zullen worden overgedragen naar landen van buiten de EU.
Deze onderdelen zijn redactionele aanpassingen die voortvloeien uit de wijziging in onderdeel J.
In dit artikel wordt een grondslag voor het overdrachtsbesluit in de Nederlandse wetgeving opgenomen, en worden de rechtsgevolgen van dit besluit geregeld. Een aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze afwijzing wordt gelijkgesteld met een overdrachtsbesluit. Een rechtsgevolg van een overdrachtsbesluit bij een afwijzende asielbeschikking is dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder m. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel C. Dit verblijfsrecht eindigt bij realisering van de feitelijke overdracht of indien de vreemdeling Nederland kennelijk heeft verlaten. De vreemdeling heeft Nederland kennelijk verlaten indien hij zich heeft onttrokken aan toezicht.
In dit artikel wordt een nieuwe grondslag gecreëerd voor de inbewaringstelling van personen die onder de Verordening vallen. Zie voor een verdere toelichting het algemeen deel, onder het kopje ‘inbewaringstelling’.
In artikel 62 wordt de grondslag gecreëerd voor een ambtshalve uitvaardigen van een overdrachtsbesluit. Wanneer de vreemdeling geen asielverzoek heeft ingediend in Nederland, sluit dit niet uit dat hij in een ander land een asielverzoek heeft ingediend, en hij kan in het kader van de Verordening worden overgedragen naar dat land. Dit overdrachtsbesluit heeft, anders dan bij een afwijzende asielbeschikking, niet tot gevolg dat de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft en recht heeft op opvang en voorzieningen. Hij valt immers niet onder de reikwijdte van de Opvangrichtlijn.
In artikel 62c wordt, naar analogie van artikel 62, de vreemdeling de mogelijkheid geboden om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Deze mogelijkheid is conform overweging 24 van de Verordening, en komt overeen met reeds bestaande praktijk. Indien iemand eigener beweging Nederland wenst te verlaten naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, vervalt de noodzaak om hem onder controle of onder geleide over te dragen. Doordat de Dublinclaimant in sommige gevallen rechtmatig verblijf heeft, kan niet worden gesproken van een vertrekplicht van de Dublinclaimant. Wel heeft het voortzetten van verblijf in Nederland als consequentie dat er na ommekomst van de termijn voor vrijwillig vertrek een bevoegdheid ontstaat om de vreemdeling gedwongen over te dragen.
In sommige omstandigheden, bijvoorbeeld bij herhaalde aanvragen waarbij de overdracht niet heeft plaatsgevonden en niet opnieuw hoeft te worden geclaimd, of wanneer een beroep gegrond wordt verklaard en opnieuw een besluit moet worden genomen, kan deze termijn echter toch in gevaar komen. In deze specifieke situaties kan het wenselijk zijn om af te wijken van deze periode van vier weken. Hiervoor treft het tweede lid een voorziening. In het derde lid wordt het tweede lid van artikel 62 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat wanneer er sprake is van specifieke omstandigheden, bijvoorbeeld een risico op onttrekking, kan worden afgeweken van het bieden van de mogelijkheid om Nederland eigener beweging te verlaten. Voorts wordt in het vierde lid bepaald dat het verblijfsrecht van een Dublinclaimant eindigt wanneer de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten, danwel de overdracht is gerealiseerd. Deze bepaling is noodzakelijk, nu het rechtmatig verblijf niet langer eindigt bij een afwijzende asielbeschikking.
Het verblijf in Nederland wordt als kennelijk geëindigd beschouwd wanneer de overheid redelijkerwijs mag aannemen dat de vreemdeling definitief vertrokken is. Veelal zal dit het geval zijn wanneer hij of zij definitief het opvangcentrum heeft verlaten en niet meer in beeld is bij de Dienst terugkeer en vertrek. Alvorens wordt aangenomen dat de vreemdeling definitief is vertrokken, zal altijd een adrescontrole plaatsvinden. Het rechtmatig verblijf eindigt van rechtswege wanneer het kennelijke vertrek door de Vreemdelingenpolitie of door de Koninklijke Marechaussee schriftelijk is bevestigd door middel van verzending van een bericht in de geautomatiseerde vreemdelingenadministratie. Dit bericht wordt tevens gebruikt om de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer en Vertrek te informeren over het vertrek van de vreemdeling.
Teneinde te verduidelijken dat er bij uitzetting en overdracht sprake is van twee verschillende bevoegdheden, wordt het opschrift van hoofdstuk 6 aangepast.
In dit artikel wordt een nieuwe basis gelegd voor de overdracht van Dublinclaimanten, waarbij overdracht ook kan plaatsvinden indien er sprake is van rechtmatig verblijf. Door het reeds genoemde Cimade-arrest heeft de Dublinclaimant rechtmatig verblijf, ook na de afwijzing van de asielaanvraag in Nederland. Onder de oudere wetgeving zag de bevoegdheid tot overdracht echter slechts op niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Bij de overdracht wordt, conform overweging 24 bij de Verordening, de mogelijkheid geboden om vrijwillig te vertrekken. Wanneer door de vreemdeling geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot vrijwillig vertrek, kan vertrek onder toezicht plaatsvinden.
De wijziging van artikel 69, tweede lid, vloeit voort uit het vervroegen van het moment van formele indiening van de asielaanvraag. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de tekst enigszins te vereenvoudigen. Tijdens de rust- en voorbereidingstermijn, die start op het moment van ondertekening van de asielaanvraag, kan onderzoek worden gedaan naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, en naar de vraag of de vreemdeling geclaimd kan worden op grond van de Verordening. De wijziging heeft geen gevolgen voor de rechtsbescherming van de vreemdeling.
Ook dit is een redactionele wijziging, voortvloeiend uit de wijziging in onderdeel J.
De eerste wijziging vloeit voort uit het naar voren halen van de formele ondertekening van de asielaanvraag, zie hiervoor ook de toelichting bij onderdeel L. In verband met het invoeren van de afwijzingsgrond in artikel 30, onderdeel d voor vreemdelingen die internationale bescherming genieten wordt onderdeel c van artikel 82, tweede lid aangepast. Tot slot wordt ook het ambtshalve verleende overdrachtsbesluit uitgesloten van schorsende werking in het nieuwe onderdeel e.
Dit is een redactionele wijziging, voortvloeiend uit de wijziging in onderdeel J.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de wet. Er wordt naar gestreefd om de wet gelijktijdig met de Verordening in werking te laten treden op **.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Wanneer uit onderzoek is gebleken dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de (voortzetting van de) behandeling van het asielverzoek kan op die staat een zogenoemde Dublin-claim worden gelegd. Deze claim kan uitdrukkelijk worden ingewilligd dan wel door tijdsverloop geacht te zijn ingewilligd wanneer de staat niet binnen de termijn heeft gereageerd. De over te dragen persoon wordt Dublinclaimant genoemd.
Overigens is wordt onder de huidige verordening elk verzoek om bescherming (ook een verzoek om subsidiaire bescherming) in principe al als een asielverzoek in de zin van de verordening opgevat, zie artikel 2 onder c): ‘Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de onderdaan van een derde land uitdrukkelijk vraagt om een ander vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend’.
Toelichting, Algemeen Deel, Uitvoering van de Verordening in de Nederlandse wet- en regelgeving.
Zie in deze zin de uitspraak van 12 juni 2009 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, nr. 200902800/1/V3, r.o. 2.2.3. Een vergelijkbaar standpunt inzake de verhouding tussen de Dublinverordening en de door de regering genoemde Europese Overeenkomst inzake de overdracht voor vluchtelingen ligt voor de hand, maar deze kwestie is nog niet door de Afdeling Bestuursrechtspraak beslist (vgl. de uitspraak van 27 februari 2012, nr. 201010541/1/V4). Overigens ziet die overeenkomst enkel op de overdracht van de verantwoordelijkheid tot het verstrekken van het vluchtelingenpaspoort.
Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2012, nr. 201103734/1/V3.
Toelichting, algemeen deel, onder ‘Uitvoering van de Verordening in Nederlandse wet- en regelgeving’, onder ad. 1.
Gelet op de wettelijke omschrijving van artikel 59 van de Vw 2000: ‘met het oog op uitzetting’.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2013-21637.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.