TOELICHTING
Algemeen
Op dit moment bestaan er twee regelingen waarbij ingeval van buitengewone niet economische
omstandigheden een WW-uitkering kan worden verstrekt tijdens een dienstbetrekking.
Dit zijn de zogenoemde onwerkbaar weerregeling in artikel 18 van de Werkloosheidswet
(WW) en de zogenoemde werktijdverkortingregeling (WTV regeling) op grond van artikel
8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA 1945). Hoewel beide regelingen
zien op het verstrekken van een WW-uitkering in geval van buitengewone niet economische
omstandigheden, zijn er aanzienlijke verschillen tussen de regelingen. Deze verschillen
zijn niet altijd goed verklaarbaar. Zo kan bijvoorbeeld bij onwerkbaar weer een beroep
op de regeling worden gedaan ongeacht de mate waarin een bedrijf wordt geraakt door
buitengewone weersomstandigheden, terwijl voor een beroep op de WTV regeling er sprake
moet zijn van het gedurende ten minste twee kalenderweken niet kunnen benutten van
ten minste 20% van de arbeidscapaciteit per kalenderweek. Een ander verschil is dat
bij een beroep op de onwerkbaar weerregeling een werknemer niet hoeft te voldoen aan
de referte-eisen voor het recht op een WW-uitkering, de duur van de WW-uitkering wordt
bepaald door de duur van de omstandigheden en het recht geen gevolgen heeft voor een
eventueel later recht op WW-uitkering. Bij een beroep op de WTV regeling moet een
werknemer wel voldoen aan de referte-eisen voor het recht op WW-uitkering, wordt de
duur van de WW-uitkering bepaald door de regels die daarvoor op grond van de WW gelden
en kan het recht wel gevolgen hebben voor een eventueel later recht op WW-uitkering.
Een volgend verschil is dat voor werktijdverkorting een ontheffing is vereist van
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, terwijl voor een beroep op de onwerkbaar
weerregeling geen ontheffing is vereist.
Deze verschillen zijn niet langer gewenst. Het verdient voorkeur te komen tot een
zoveel mogelijk uniforme regeling die van toepassing is bij calamiteiten, waarbij
de niet te rechtvaardigen verschillen tussen de onwerkbaar weerregeling in de WW en
de WTV regeling ongedaan worden gemaakt en waarbij de uitvoering van de regeling zoveel
mogelijk in één hand ligt, namelijk die van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(UWV). De wijziging van artikel 8 van het BBA 1945 (over het verbod op werktijdverkorting,
waarvan vrijstelling kan worden verleend) en van artikel 18 van de WW, die tot stand
zijn gekomen bij de Wet vereenvoudiging regelingen UWV (Stb. 2012, 675), bieden hiervoor de basis. Deze onderdelen van genoemde wet treden met ingang van
1 september 2014 in werking. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is
aangegeven dat deze calamiteitenregeling zal worden vormgegeven in een ministeriële
regeling gebaseerd op de hiervoor genoemde artikelen (Kamerstukken II 2011/12, 33 327, nr. 3). De Regeling calamiteiten WW, die eveneens met ingang van 1 september 2014 in werking
treedt, strekt hier toe. Anders dan in de memorie van toelichting aangegeven, is er
uiteindelijk voor gekozen bij winterse omstandigheden uit te gaan van een eigen risicoperiode
van drie (in plaats van vier) weken voor de werkgever.
In artikel 18 WW is tevens geregeld dat de werknemer die tijdelijk niet of minder
kan werken recht op uitkering heeft als de werkgever met toepassing van artikel 8
BBA 1945 vrijgesteld is van het verbod van werktijdverkorting en dus bevoegd is de
werktijd te verkorten. Bij een beroep op artikel 18 WW zal het UWV nagaan of de werkgever
bevoegd is de werktijd te verkorten op grond van de onderhavige regeling. Is dat niet
het geval dan kan hier geen beroep op worden gedaan.
In artikel IVA van de Verzamelwet SZW 2013 is opgenomen dat artikel 8 van het BBA
1945 van toepassing blijft op verzoeken tot ontheffing van het verbod op werktijdverkorting
en eventuele verlengingen van die ontheffingen (tot een maximum van drie) die voor
1 september 2014 bij de ontheffingverlener (namens de minister is dit de directie
UAW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) zijn ontvangen. Hierop
blijven de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004 van toepassing.
Voor de volledigheid wordt ten slotte nog opgemerkt dat onlangs aan de Sociaal-Economische
Raad is gevraagd te bezien hoe de nieuwe calamiteitenregeling WW past binnen de in
het sociaal akkoord geschetste visie op de rol van sociale partners bij de arbeidsmarkt
en de sociale zekerheid. Dit advies wordt in mei 2014 verwacht.
Artikelsgewijs
Artikel 1.1
In dit artikel is het in artikel 8, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen
1945 neergelegde verbod voor de werkgever om de werktijd van de werknemer op minder
uren per week te stellen of gesteld te houden dan voor of door die werknemer is overeengekomen
‘vertaald’ in de terminologie ‘het verbod van werktijdverkorting’, wat in het dagelijkse
taalgebruik gangbaar is. Op deze wijze is de vrijstellingsregeling van artikel 1.2
leesbaarder gemaakt.
Artikel 1.2
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het BBA 1945, wordt in artikel 1.2, eerste
lid, geregeld dat in geval van vorst, ijzel of sneeuwval een werkgever in de periode
van 1 november van enig kalenderjaar tot en met 31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar
de werktijd kan verkorten als hierdoor ten minste 20% van de arbeidscapaciteit per
kalenderweek niet kan worden benut, na 3 kalenderweken waarin dat – in de hiervoor
genoemde periode – het geval is geweest. Deze 3 kalenderweken hoeven niet aaneengesloten
te zijn. Het niet kunnen werken als gevolg van dergelijke omstandigheden komt voor
rekening van de werkgever. Dat is echter niet het geval bij langdurige perioden van
vorst, ijzel of sneeuwval waardoor in substantiële mate – en dat houdt in ten minste
20% – geen gebruik kan worden gemaakt van de beschikbare arbeidscapaciteit. Overigens
gaat het hier om een limitatieve opsomming van de winterse omstandigheden waarvoor
de vrijstelling geldt.
In artikel 1.2, eerste lid, is een vrijstelling geregeld voor een specifieke situatie,
namelijk het niet kunnen werken als gevolg van vorst, ijzel of sneeuwval. In andere
gevallen van het niet kunnen benutten van de beschikbare arbeidscapaciteit als gevolg
van niet (bedrijfs-)economische omstandigheden geldt op grond van het tweede lid dat
een werkgever bevoegd is de werktijd te verkorten als ten minste 20% van de arbeidscapaciteit
per week niet kan worden benut, na een periode van 2 aaneengesloten kalenderweken
waarin dat het geval is geweest, mits de effecten van die omstandigheden zich niet
beperken tot een enkele onderneming en deze omstandigheden door de Minister van SZW
als buitengewoon zijn aangemerkt. De Minister van SZW zal dat doen als hij meent dat
die omstandigheden in redelijkheid niet voor risico van de werkgever behoren te komen,
met andere woorden: niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend.
Het gaat hier om plaatselijke, regionale of andere calamiteiten waarvan de effecten
zich niet beperken tot een enkele onderneming. Voorbeelden hiervan uit het verleden
zijn: het ontruimen van de Betuwe wegens hoog water, de vuurwerkramp in Enschede,
de aanslagen in de VS in 2001, en de MKZ-crisis. Meer recente voorbeelden zijn: de
ramp met de kerncentrales in Japan en de stremming van het scheepvaartverkeer op de
Rijn. Als de Minister van SZW een bepaalde omstandigheid als buitengewoon aanmerkt
in de zin van deze regeling, dan zal hij dit kenbaar maken op www.rijksoverheid.nl
. Tegelijkertijd zal die bekendmaking op de site van het UWV worden geplaatst (www.uwv.nl
). Doorgaans zal ook het parlement hierover worden geïnformeerd. De mogelijkheid om
gebruik te maken van de regeling in geval van bijvoorbeeld brand of blikseminslag
bij een bedrijf komt hiermee te vervallen. In dergelijke situaties kan de loonschade
die wordt geleden als gevolg van leegloop worden gedekt door een bedrijfsschadeverzekering.
Het sluiten van dergelijke verzekeringen is niet ongebruikelijk en het is niet langer
wenselijk dat in dergelijke situaties gebruik kan worden gemaakt van de nieuwe calamiteitenregeling.
Van belang is dat er een directe relatie moet bestaan tussen de in de regeling (of
de door de Minister van SZW) benoemde omstandigheid en het niet kunnen benutten van
de beschikbare arbeidscapaciteit. Dat betekent dat de werkgever aannemelijk zal moeten
maken dat het niet kunnen werken van werknemers een directe relatie heeft met die
omstandigheid. Als voorbeeld wordt genoemd de situatie waar werknemers werkzaam zijn
in de buitendienst van een bedrijf en als gevolg van vorst niet de weg op kunnen (en
thuis komen te zitten) wat ook tot gevolg heeft dat er tijdelijk minder werk is voor
de medewerkers werkzaam in de kantine van het bedrijf. In beide gevallen (buitendienstmedewerkers
en kantinemedewerkers) is het (geheel of gedeeltelijk) niet kunnen werken het directe
gevolg van vorst en voor beide categorieën kan de werkgever een beroep doen op de
regeling en beiden tellen dus ook mee om te bepalen of aan het vereiste van het niet
kunnen benutten van ten minste 20% van de arbeidscapaciteit wordt voldaan. Een ander
voorbeeld betreft de situatie waar een toeleverancier van een bedrijf dat wordt geraakt
door een bepaalde omstandigheid, als gevolg daarvan ook te maken krijgt met het geheel
of gedeeltelijk niet kunnen benutten van de beschikbare arbeidscapaciteit. Ook voor
deze toeleverancier geldt dat gebruik kan worden gemaakt van de regeling, mits (uiteraard)
aan de hiervoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. Echter als een bepaalde oorzaak
pas op langere termijn tot het verlies van bedrijvigheid en daarmee verminderde inzet
van arbeidscapaciteit leidt en/of slechts indirect gevolgen heeft, dan kan geen beroep
op de regeling worden gedaan. Als voorbeeld wordt genoemd, de aanslagen in de VS in
2001 die naast directe gevolgen voor de luchtvaart en reisbranche ook in meer indirecte
zin gevolgen hebben gehad voor de economie in meer algemene zin.
Bij de vrijstelling van zowel het verbod van werktijdverkorting bij vorst, ijzel of
sneeuwval als bij andere buitengewone omstandigheden geldt dat als aan de gestelde
voorwaarden is voldaan, de werkgever de werktijd kan verkorten met het aantal uren
dat een werknemer als gevolg van die omstandigheden de arbeid niet kan verrichten.
In geval van andere buitengewone omstandigheden (dan langdurige perioden van genoemde
winterse omstandigheden) geldt de vrijstelling van het verbod op werktijdverkorting
voor een periode van ten hoogste 24 aaneengesloten kalenderweken. Dat laatste houdt
verband met het feit dat de werkgever de werktijd niet kan verkorten als de verminderde
inzet van de arbeidscapaciteit langer zal duren dan 26 weken. Voorkomen moet worden
dat gebruik wordt gemaakt van de regeling als uitzicht op herstel van de bedrijvigheid
ontbreekt. In dat geval ligt ontslag van een werknemer meer voor de hand zodat hij
zich kan richten op het verkrijgen van werk bij een andere werkgever.
In het derde lid van artikel 1.2 is geregeld wat onder de aan de werkgever ter beschikking
staande arbeidscapaciteit wordt verstaan. Dat is het totaal aantal uren waarop voor
de werkgever in zijn dienst arbeid wordt verricht (uren die door uitzendkrachten worden
vervuld vallen hier dus niet onder) in de laatste kalenderweek waarin zich geen feestdag
of bedrijfssluiting wegens vakantie heeft voorgedaan, voorafgaande aan de kalenderweek
waarin de in het eerste of tweede lid, bedoelde verhindering optrad respectievelijk
het eerst optrad. Daaronder worden evenwel niet begrepen de uren van de werknemers
die vanaf het moment waarop de bedoelde verhindering optreedt niet in dienst zijn
van de werkgever (de zogenoemde oproepkrachten met een 0-uren contract). Dat laat
zich verklaren door het feit dat bij een vermindering van bedrijvigheid deze oproepkrachten
niet meer zullen worden opgeroepen.
In het vierde lid is geregeld dat de vrijstelling niet geldt voor werknemers die verlof
of vakantie genieten. Daarmee wordt voorkomen dat dergelijke perioden worden gefinancierd
vanuit de WW. Voorts is geregeld, dat de vrijstelling evenmin geldt als voor de niet
gewerkte uren er geen aanspraak bestaat op WW-uitkering. Te denken is bijvoorbeeld
aan de situatie waarin een werknemer in een kalenderweek minder dan 5 uur (of minder
dan de helft van zijn arbeidsuren) de arbeid niet kan verrichten.
Artikelen 1.3 en 1.4
In deze artikelen zijn bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat de regeling door
het UWV kan worden gehandhaafd. Op grond hiervan moet de werkgever aan het UWV melden
als op een dag als gevolg van vorst, sneeuwval of ijzel de arbeid geheel of gedeeltelijk
niet kan worden verricht. Dit geldt voor alle dagen waarop dat het geval is. Bij die
melding moet de werkgever per werknemer aangeven gedurende welk tijdvak van de dag
en voor welk aantal uren de arbeid niet kan worden verricht. Daarnaast moet de werkgever
aangeven welke functie de werknemer heeft en voor iedere werknemer de reden geven
waarom als gevolg van vorst, sneeuw of ijzel niet kan worden gewerkt. De melding geldt
vanaf het tijdstip dat ligt maximaal twee uur voor het tijdstip waarop de melding
is ontvangen. Als de werkgever nalaat te melden of voor een minder aantal uren meldt
dan daadwerkelijk niet kan worden gewerkt worden de door de werknemer niet gewerkte
uren op die dag geheel of gedeeltelijk voor de toepassing van de regeling buiten beschouwing
gelaten.
In geval van andere buitengewone omstandigheden dient de melding plaats te vinden
in de kalenderweek waarin voor het eerst sprake is van dergelijke omstandigheden die
tot gevolg hebben dat de arbeid geheel of gedeeltelijk niet kan worden verricht. Een
melding als hier bedoeld, geldt ook hier vanaf het tijdstip dat ligt maximaal twee
uur voor het tijdstip waarop de melding is ontvangen. Als op een later tijdstip wordt
gemeld, worden voor de toepassing van de regeling de uren waarop in die kalenderweek
niet is gewerkt, tot twee uur voorafgaande aan de melding, buiten beschouwing gelaten.
Vervolgens dient de werkgever uiterlijk elke vrijdag voor de daaropvolgende kalenderweek
op te geven welke werknemers, voor welk aantal uren en gedurende welke tijdvakken
van de dag de arbeid niet zal worden verricht, alsook de functie van de betreffende
werknemers en de reden voor het geheel of gedeeltelijk niet kunnen verrichten van
de arbeid.
Als een werkgever nalaat deze melding te doen, of meldt voor een minder aantal uren
dan daadwerkelijk niet kan worden gewerkt, wordt het aantal uren waarin de arbeid
door een werknemer in de betreffende kalenderweek niet kan worden verricht, voor de
toepassing van deze regeling, geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing gelaten.
Het buiten beschouwing laten van niet gewerkte uren, zowel bij vorst, sneeuwval of
ijzel of andere buitengewone omstandigheden, bij het niet melden, of bij een te late
melding, of bij een melding voor een geringer aantal uren, laat zich verklaren door
het feit dat het UWV niet (meer) kan nagaan of de arbeid wel of niet is verricht.
Omdat in het geval van buitengewone omstandigheden (anders dan langdurige perioden
van vorst, ijzel of sneeuwval) het wellicht niet altijd op voorhand duidelijk zal
zijn in hoeverre werknemers wel of niet kunnen werken in een bepaalde kalenderweek
is voorzien in een zogenoemde correctiemelding. Als blijkt dat een werknemer in een
kalenderweek tegen de verwachting in zijn arbeid (al dan niet volledig) wel zal kunnen
verrichten, moet de werkgever dit melden aan het UWV. Een dergelijke melding moet
worden gedaan, ten minste twee uur voorafgaande aan het tijdstip waarop de werknemer
zijn arbeid weer zal gaan verrichten. Bij die melding dient de werkgever op te geven
op welke dag of dagen in de betreffende kalenderweek de arbeid zal worden verricht,
voor welk aantal uren en gedurende welke tijdvakken op die dag of dagen.
Artikel 1.5
In dit artikel is geregeld dat alle meldingen, inclusief de zogenoemde correctiemelding,
elektronisch moeten worden gedaan. Onder elektronisch wordt in dit verband bijvoorbeeld
verstaan: via de mail. Bij de melding wordt gebruik gemaakt van een formulier waarvan
het model is geplaatst op www.uwv.nl
.
Als het onverhoopt niet mogelijk is een melding via de mail door te geven, vanwege
bijvoorbeeld een storing van het netwerk, kan melding op een andere geschikte wijze,
bijvoorbeeld per telefoon, plaatsvinden.
Artikel 1.6
In dit artikel is geregeld wanneer de vrijstelling van het verbod op werktijdverkorting
niet geldt en wanneer deze, nadat voldaan is aan de hiervoor geldende voorwaarden,
met terugwerkende kracht komt te vervallen. Dat is het geval als:
-
a. UWV heeft geconstateerd dat een werknemer aanwezig is op een locatie waar de werknemer
zijn arbeid gewoonlijk verricht, of op elke andere locatie waar de werkgever arbeid
gewoonlijk laat verrichten, op een tijdstip waarop de werknemer volgens de melding
geen arbeid verricht;
-
b. UWV heeft geconstateerd dat een werknemer arbeid heeft verricht voor de werkgever
op een tijdstip waarop de werknemer volgens de melding geacht wordt geen arbeid te
verrichten;
-
c. een persoon, waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat hij werknemer is, geweigerd
heeft zich bij een controle door UWV te identificeren;
-
d. UWV heeft vastgesteld dat de door de werkgever opgegeven hem ter beschikking staande
arbeidscapaciteit niet in overeenstemming is met de werkelijk hem ter beschikking
staande arbeidscapaciteit;
-
e. de werkgever geen medewerking verleend aan UWV in het kader van het te houden toezicht
op de naleving van de regeling;
-
f. de werkgever niet beschikt over een administratie aan de hand waarvan UWV de beschikbare
arbeidscapaciteit van de werkgever kan vaststellen en het aantal niet gewerkte uren
per werknemer.
-
g. de werkgever niet heeft voldaan aan de mededelingsverplichting, bedoeld in artikel
25 van de Werkloosheidswet.
Als bij controle in de zogenoemde wachttijd van 3 of 2 kalenderweken blijkt dat één
van de hiervoor genoemde situaties zich voordoet, ten aanzien van één of meerdere
werknemers, dan geldt dat de werkgever, in de betreffende winterperiode of voor de
duur van de buitengewone omstandigheid, voor geen enkele werknemer meer een beroep
op de regeling zal kunnen doen. Als één van de hiervoor genoemde situaties zich voordoet
na de wachttijd dan komt de vrijstelling van het verbod op werktijdverkorting met
terugwerkende kracht te vervallen en kan de werkgever evenmin nog een beroep op de
regeling doen. Ten slotte geldt dat als aan de werkgever WW-uitkeringen zijn verstrekt,
deze als gevolg van het vervallen van de vrijstelling van de werkgever zullen worden
teruggevorderd. Immers door het met terugwerkende kracht vervallen van de vrijstelling,
is de werkgever niet langer bevoegd de werktijd te verkorten en zijn alle op grond
van artikel 18 van de WW betaalde uitkeringen onverschuldigd betaald.
Naast het terugvorderen van alle verstrekte WW-uitkeringen zal aan de werkgever tevens
een boete worden opgelegd specifiek voor die gevallen waarin UWV heeft geconstateerd
dat als gevolg van het niet nakomen van de mededelingsverplichting te veel WW-uitkering
is verstrekt. Voor het vaststellen van de hoogte van de boete telt alleen het om die
reden ten onrechte uitgekeerde bedrag aan WW-uitkering mee (en dus niet het totaalbedrag
aan terug te vorderen uitkeringen).
Uit het voorgaande volgt dat het niet naleven van de voorschriften van de regeling
ernstige repercussies heeft voor de werkgever. Hierbij is in ogenschouw genomen dat
met de onderhavige regeling de werkgever een zekere vrijheid wordt geboden om hiervan
gebruik te maken. Daarbij past het om een zware maatregel achter de hand te hebben
als hiervan misbruik wordt gemaakt. De verwachting is dat hier een sterke preventieve
werking van uit zal gaan.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat als WW-uitkering wordt teruggevorderd bij de
werkgever, hij op grond van artikel 36 WW het teruggevorderde bedrag niet kan verhalen
op de werknemer. Als dat wel mogelijk zou zijn, wordt het beoogde doel – de werkgever
verantwoordelijk maken voor het naleven van de verplichtingen die gelden op grond
van de regeling en voor de op grond van artikel 18 verstrekte uitkeringen – niet bereikt.
Bij niet naleving van verplichtingen of het er niet op toezien dat verplichtingen
door de werknemer worden nageleefd, zouden de consequenties hiervan, als het gaat
om terugvordering van WW uitkering, immers kunnen worden afgewenteld op werknemers.
Artikelen 2.1 en 2.2
Wat betreft het recht op WW wordt in deze artikelen in de eerste plaats geregeld,
dat de werknemer voor het verkrijgen van dat recht niet hoeft te voldoen aan de daarvoor
gestelde referte-eisen, dat het recht niet van invloed is op een later (regulier)
recht op WW en de werknemer is vrijgesteld van de verplichtingen die normaal gesproken
gelden, behoudens de verplichting voor de werknemer om de voorschriften op te volgen
die het UWV ten behoeve van doelmatige controle stelt.
Artikel 2.3
In dit artikel is geregeld dat de WW-uitkering via de werkgever wordt betaald. Op
grond van artikel 25, tweede lid, WW geldt dat hij dan ook verantwoordelijkheid draagt
jegens het UWV en aanspreekbaar is als het gaat om de nakoming van informatieverplichtingen
betreffende de uitkering. In verband hiermee is in artikel 27a WW geregeld, dat een
bestuurlijke boete kan worden opgelegd aan de werkgever bij het niet nakomen van de
hiervoor genoemde verplichtingen.
Verder is geregeld dat UWV op verzoek van de werkgever vaststelt of aan de voorwaarden
voor een beroep op de regeling is voldaan. Die vaststelling geschiedt aan de hand
van een daartoe door UWV ter beschikking gesteld formulier dat door de werkgever en
de werknemers moet worden ondertekend. Het formulier kan worden gedownload op www.uwv.nl
. Op dat formulier moet (in uren en per kalenderweek) worden aangegeven wat de totale
beschikbare arbeidscapaciteit is in de kalenderweken waarin als gevolg van vorst,
sneeuwval, ijzel, of buitengewone omstandigheden, geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt
en het aantal uren dat niet is gewerkt c.q. waarmee in de betreffende kalenderweken
de werktijd per werknemer is verkort, alsmede het totale aantal uren dat niet is gewerkt
c.q. waarmee de werktijd in de betreffende kalenderweken is verkort. Aan de hand hiervan
kan het UWV vaststellen of aan het 20% vereiste wordt voldaan, zowel wat betreft de
wachtperiode van 3 respectievelijk 2 kalenderweken, als wat betreft de kalenderweken
daarna en waarvoor de werkgever om uitkering verzoekt. Het UWV zal verifiëren of de
opgave van de werkgever overeenstemt met de meldingen die zijn ontvangen. Als daaruit
blijkt dat de werkgever voor meer niet gewerkte uren uitkering aanvraagt, dan wordt
voor het meerdere aantal uren geen uitkering verstrekt. Als de werkgever voor minder
uren uitkering aanvraagt, dan wordt van dat mindere aantal uren uitgegaan.
Wat betreft het daadwerkelijk betalen van de uitkeringen geldt dat deze zullen worden
betaald na afloop van de periode van 1 november van enig kalenderjaar tot en met 31 maart
van het daaropvolgende kalenderjaar (als het gaat om vorst, sneeuwval of ijzel), of
na afloop van de buitengewone omstandigheden, of telkens na afloop van een periode
van vier kalenderweken, te rekenen vanaf respectievelijk de derde (bij vorst, sneeuwval
of ijzel) of de tweede kalenderweek (bij buitengewone omstandigheden). Het tijdstip
van betalen wordt door de werkgever bepaald, meer in het bijzonder door het moment
waarop hij de aanvraag om uitkering indient.
Artikel 3.1
De onder a-c opgenomen besluiten zijn algemene machtigingen tot werktijdverkorting
van het toenmalige College van Rijksbemiddelaars. Het onder d genoemde besluit heeft
betrekking op het wegnemen van onnodige belemmeringen voor structurele werktijdverkorting.
De onder e genoemde beleidsregels werden in acht genomen bij het verlenen van ontheffing
op grond van artikel 8, derde lid, (oud) van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen
1945. Deze besluiten en beleidsregels komen met de (nieuwe) Regeling calamiteiten
WW te vervallen.
Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat met het vervallen van de hiervoor genoemde
algemene machtigingen ook de mogelijkheid voor cao partijen komt te vervallen om bijzondere
regelingen te treffen als het gaat om het (geheel of gedeeltelijk) niet verschuldigd
zijn van loon bij vorst of andere weersomstandigheden zoals in deze algemene machtigingen
genoemd. De werkgever zal immers alleen nog bevoegd zijn de werktijd te verkorten
(en het loon niet verschuldigd zijn over die uren) in de omstandigheden, genoemd in
artikel 1.2, eerste lid.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher.