Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 juni 2013, 2013-0000076935, tot wijziging van de Aanwijzingsregeling ambtenaren interbestuurlijk toezicht Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met het aanwijzen van een deskundige in het kader van de wettelijke meld- en overlegplicht in de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op de artikelen 1.51b, eerste lid, en 2.9b, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Aanwijzingsregeling ambtenaren interbestuurlijk toezicht Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vernummering van de artikelen 2 en 3 tot artikelen 3 en 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2

De vertrouwensinspecteurs, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, worden aangewezen als deskundige als bedoeld in de artikelen 1.51b, eerste lid, en 2.9b, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

B

In artikel 4 (nieuw) wordt na ‘interbestuurlijk toezicht’ toegevoegd: en deskundigen

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2013.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 17 juni 2013

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.

TOELICHTING

In de Wijzigingswet kinderopvang 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 33538) is een aantal maatregelen opgenomen om de veiligheid van kinderen bij kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en peuterspeelzalen nog beter te waarborgen. Eén van voornoemde maatregelen is een wettelijke meld- en overlegplicht voor een geweld- of zedendelict jegens een opgevangen kind in de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.

Indien een medewerker of gastouder het vermoeden heeft dat een collega zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan een geweld- of zedendelict jegens een kind, is hij verplicht de houder van een kindercentrum, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal hiervan in kennis te stellen. In alle gevallen dat de houder er kennis van heeft genomen dat een medewerker of gastouder zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een geweld- of zedendelict is de houder verplicht in overleg te treden met een deskundige.

De houder en de deskundige overleggen of het vermoeden dat de betreffende persoon een geweld- of zedendelict heeft gepleegd, redelijk is. Indien er sprake is van een redelijk vermoeden doet de houder onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.

In het geval dat een medewerker of gastouder het vermoeden heeft dat de houder zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan een geweld- of zedendelict jegens een kind, kan hij in overleg treden met voornoemde deskundige. De medewerker of de gastouder is in deze situatie overigens niet verplicht in overleg te treden met een deskundige, maar kan ook zelf rechtstreeks aangifte doen bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto 141 van het Wetboek van Strafvordering.

Bij onderhavige regeling worden de vertrouwensinspecteurs als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, zijnde inspecteurs van de Inspectie van het onderwijs, als deskundige in de zin van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen aangewezen. Uit de verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht blijkt dat de voor de vertrouwensinspecteurs in de Wet op het onderwijstoezicht vastgestelde bevoegdheden en waarborgen, eveneens gelden indien zij hun functie uitoefenen als deskundige in de zin van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.

Naar boven