Regeling recreatieve luchtvaart op militaire luchthavens

6 juni 2013

Nr. BS2013016697

De Minister van Defensie,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;

Gelet op de artikelen 23, vijfde lid, en 29 van het Besluit militaire luchthavens;

Besluit:

Artikel 1 Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

hoofdvliegcoördinator:

door de commandant van de betrokken militaire luchthaven aangewezen persoon die is belast met de algehele leiding over en het algemeen toezicht op de totale recreatieve luchtvaart op de betrokken militaire luchthaven;

modelvliegcoördinator:

door de commandant van de betrokken militaire luchthaven aangewezen persoon die is belast met de leiding over en het toezicht op de modelvliegactiviteiten op de betrokken militaire luchthaven;

motorsportvliegcoördinator:

door de commandant van de betrokken militaire luchthaven aangewezen persoon die is belast met de leiding over en het toezicht op de motorsportvliegactiviteiten op de betrokken militaire luchthaven;

zeilvliegcoördinator:

door de commandant van de betrokken luchthaven aangewezen persoon die is belast met de leiding over en het toezicht op de zeilvliegactiviteiten op de betrokken militaire luchthaven;

zweefvliegcoördinator:

door de commandant van de betrokken militaire luchthaven aangewezen persoon die is belast met de leiding over en het toezicht op de zweefvliegactiviteiten op de betrokken militaire luchthaven.

Artikel 2 Algemene vereisten coördinatoren

Als hoofdvliegcoördinator of coördinator kan uitsluitend worden aangewezen degene die:

  • a. de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt,

  • b. beschikt over een geldig EHBO-diploma, en

  • c. voldoet aan de in de artikel 3 of 4 voor de betrokken coördinator gestelde eisen met betrekking tot kennis en ervaring.

Artikel 3 Hoofdvliegcoördinator

  • 1. De commandant van de militaire luchthaven waarop recreatieve luchtvaart plaatsvindt, wijst op voordracht van de recreatieve vliegclubs die gevestigd zijn op de betrokken luchthaven, een hoofdvliegcoördinator aan.

  • 2. De hoofdvliegcoördinator voldoet aan de volgende eisen:

    • a. beschikken over voldoende luchtvaartkennis en luchtvaartervaring blijkens:

      • 1e. het bezit van een geldig militair vliegbewijs met ervaring in zweefvliegactiviteiten, of

      • 2e. het bezit van een geldig vliegbewijs privévlieger met ervaring in zweefvliegactiviteiten, of

      • 3e. het bezit van een geldig zweefvliegbewijs met bevoegdverklaring sleepvliegen of zweefvliegonderricht of motorzweefvliegen, waarbij enige vliegervaring met gecombineerd motor- en zweefvliegen, indien dat op de desbetreffende militaire luchthaven wordt beoefend, gewenst is, of

      • 4e. een kwalificatie als militair of burgerluchtverkeersleider of gewezen militair of burgerluchtverkeersleider; en

    • b. beschikken over kennis inzake alarmering en gebruik en toepassing van de beschikbare brandbestrijdingsmiddelen.

Artikel 4 Coördinator

  • 1. De commandant van de militaire luchthaven waar zweefvliegen, motorsportvliegen, modelvliegen of zeilvliegen plaatsvindt, wijst op voordracht van de vliegclubs die voor de betrokken vorm van recreatieve luchtvaart gevestigd zijn op de luchthaven, voor die vorm van recreatieve luchtvaart een coördinator aan.

  • 2. De coördinator voldoet aan de volgende eisen:

    • a. de motorsportvliegcoördinator beschikt over een geldig civiel of militair vliegbewijs motorvliegen of motorsportvliegen;

    • b. de zweefvliegcoördinator beschikt over een geldig door de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart afgegeven civiel bewijs van bevoegdheid als zweefvlieginstructeur;

    • c. de modelvliegcoördinator beschikt over een geldig door de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart afgegeven civiel bewijs van bevoegdheid modelvliegen;

    • d. de zeilvliegcoördinator beschikt over een geldig vliegbewijs zeilvliegen.

Artikel 5 Taakuitoefening door hoofdvliegcoördinator en coördinatoren

  • 1. De hoofdvliegcoördinator onderscheidenlijk de coördinator ziet er op toe dat:

    • a. de in gebruik zijnde start- en landingsbanen en overige in gebruik zijnde gedeelten van het landingsterrein op de juiste wijze zijn ingericht;

    • b. de voor de recreatieve luchtvaart vastgestelde weerlimieten in acht worden genomen;

    • c. alle bij de beoefening van de recreatieve luchtvaart betrokkenen op de hoogte zijn van de procedures, daarbij bijzondere aandacht schenkend aan de procedures voor het opereren in de circuits en de onderlinge separatieregels;

    • d. alle bij de beoefening van de recreatieve luchtvaart betrokkenen op de hoogte zijn van de op de militaire luchthaven van toepassing zijnde plaatselijke regelingen.

  • 2. De hoofdvliegcoördinator coördineert de vliegoperaties vanaf de verschillende banen in nauw overleg met de coördinatoren voor de betrokken vormen van recreatieve luchtvaart. Hij onderhoudt voorts nauw contact met de commandant van de militaire luchthaven of een door deze aangewezen functionaris.

  • 3. Alvorens zijn taak uit te voeren, meldt de coördinator zich voor het in ontvangst nemen van instructies bij de hoofdvliegcoördinator.

  • 4. Indien een coördinator verneemt of constateert dat schade aan het terrein is ontstaan of dreigt te ontstaan, treft hij zodanige maatregelen dat verdere schade wordt voorkomen. Zo nodig stopt hij de luchtvaartactiviteiten op het desbetreffende terreingedeelte.

  • 5. Bij ongevallen die verband houden met de beoefening van de recreatieve luchtvaart, doet de hoofdvliegcoördinator of de betrokken coördinator alles wat in zijn vermogen ligt om letsel en schade aan personen en zaken te voorkomen dan wel tot een minimum te beperken. Op het eerste daartoe gedane verzoek draagt een coördinator de leiding over aan de hoofdvliegcoördinator of een door de commandant aangewezen functionaris.

  • 6. Ingeval van schade aan het terrein of een ongeval doet de coördinator hiervan schriftelijk melding aan de commandant van de militaire luchthaven.

  • 7. De hoofdvliegcoördinator noteert de gegevens van de bij hem ingediende vliegplannen. Hij geeft vluchtgegevens door aan het AOCS Nieuw Milligen. Hij controleert of de werkelijke tijden overeenkomen met de in de vluchtplannen opgegeven verwachte tijden. Bij overschrijding van de verwachte aankomsttijd (ETA) met meer dan 30 minuten neemt hij actie.

  • 8. Na het einde van de beoefening van de recreatieve luchtvaart controleert de coördinator het benutte terreingedeelte inclusief de toegangswegen tot het landingsterrein. Vervolgens meldt hij zich af bij de hoofdvliegcoördinator.

Artikel 6 Motorsportvliegen

  • 1. Het motorsportvliegen wordt uitsluitend beoefend op de gedeelten van de luchthaven die daarvoor zijn aangewezen door de commandant van de militaire luchthaven.

  • 2. Er wordt voortdurend op gelet dat het landingsterrein niet wordt beschadigd. Bij beschadiging wordt het motorsportvliegen op het betrokken deel van het terrein beëindigd. Indien een bij het motorsportvliegen betrokkene schade constateert, licht hij onmiddellijk de motorsportvliegcoördinator dan wel de hoofdvliegcoördinator in.

  • 3. De minimumafmetingen van een graslandingsbaan ten behoeve van het motorsportvliegen zijn:

    • a. lengte 600 meter;

    • b. breedte 30 meter.

  • 4. Indien het motorsportvliegen plaatsvindt vanaf een ander terreingedeelte dan vanaf de normale start- en landingsbanen, is de in gebruik zijnde graslandingsbaan als zodanig herkenbaar afgebakend en – zo de terreinomstandigheden dit toelaten – in de windrichting uitgezet.

  • 5. De afstand tussen de in het derde lid bedoelde graslandingsbaan en een evenwijdig daaraan gelegen zweefvliegbaan bedraagt ten minste 150 m.

  • 6. Bij het motorsportvliegen vanaf een militaire luchthaven gelden de volgende weerlimieten:

    a.

    wolkenbasis minimaal

    1500 voet

    b.

    vlieg- en grondzicht minimaal

    5 kilometer

    c.

    windsnelheid inclusief uitschieters maximaal

    25 knopen

  • 7. In afwijking van het zesde lid is het beoefenen van het motorsportvliegen toegestaan bij een vlieg- en grondzichtwaarde tussen 3 en 5 kilometer onder de volgende aanvullende bepalingen:

    • a. uitsluitend circuitverkeer is toegestaan;

    • b. in het circuit bevinden zich maximaal 2 vliegtuigen.

  • 8. De motorsportvliegcoördinator kan houders van een geldig vliegbewijs incidenteel toestaan te vliegen bij een hogere windsnelheid dan 25 knopen ten aanzien van door hem te bepalen vluchten.

  • 9. Het motorsportvliegen is slechts toegestaan, indien:

    • a. brandblusmiddelen, bevattende ten minste 350 kg bluspoeder, ter plaatse aanwezig zijn;

    • b. een met de bediening van de brandblusmiddelen bekend persoon ter plaatse aanwezig is;

    • c. een EHBO-trommel of -kist ter plaatse aanwezig is.

  • 10. De vlieger is bij de voorbereiding en uitvoering van de vlucht gehouden tot naleving van de op de militaire luchthaven van toepassing zijnde plaatselijke regelingen.

  • 11. De vlieger meldt zich voor de aanvang en na beëindiging van elke vlucht persoonlijk bij de motorsportvliegcoördinator.

Artikel 7 Zweefvliegen

  • 1. Een zweefvliegbaan is een voor het starten en landen van zweefvliegtuigen ingericht deel van een luchthaven. Afhankelijk van de startmethode wordt onderscheid gemaakt in lierbanen en sleepbanen.

  • 2. Een lierbaan is een zweefvliegbaan waarbij voor het starten van zweefvliegtuigen gebruik wordt gemaakt van een lierinrichting. Een lierbaan omvat:

    • a. een lieropstelplaats;

    • b. een startplaats alwaar de zweefvliegtuigen aan de lierkabel worden bevestigd met daaraan aansluitend een lierstartstrook;

    • c. een strook grond tussen de lieropstelplaats en de opstelplaats voor zweefvliegtuigen, die wordt gebruikt voor het uitrijden van de lierkabels.

  • 3. Een sleepbaan is een zweefvliegbaan waarbij voor het starten van zweefvliegtuigen gebruik wordt gemaakt van voor het opslepen van zweefvliegtuigen ingerichte motorvliegtuigen. Een sleepbaan omvat:

    • a. een opstelplaats voor zweefvliegtuigen, alwaar de zweefvliegtuigen aan het sleepvliegtuig worden bevestigd;

    • b. een baan voor de sleepvliegtuigen bestemd voor het opslepen van zweefvliegtuigen en het starten en landen met deze sleepvliegtuigen;

    • c. een mogelijke afwerpplaats voor sleepkabels.

  • 4. Een zweefvliegbaan voldoet aan de volgende minimumeisen:

    • a. de lengte van de lierbaan is ten minste gelijk aan de lengte van de lierkabel;

    • b. de breedte van de lierbaan is ten minste 150 meter dan wel ten minste 100 meter mits aan één of weerszijden van de lierbaan een stuk grond is gelegen met een totale breedte van ten minste 50 meter dat als veiligsheidsstrook kan dienen;

    • c. de veiligheidsstrook is vrij van obstakels en oneffenheden die gevaar kunnen opleveren bij een afgebroken start of noodlanding;

    • d. de opstelplaats van de lier is gelegen op een afstand van ten minste 25 meter binnen de grens van de luchthaven;

    • e. de startplaats heeft een lengte van ten minste 150 meter en een breedte van ten minste 50 meter;

    • f. de opstelplaats voor een zweefvliegtuig is niet gelegen op de startplaats;

    • g. de landingsplaats is niet gelegen op de lierbaan, startplaats of opstelplaats;

    • h. de zweefvliegbaan die mede wordt gebruikt door een Touring Motor Glider (TMG) of zelfstartend zweefvliegtuig, heeft een lengte van ten minste 300 meter en is gelegen in een strook met een lengte van ten minste 660 meter en een breedte van ten minste 30 meter;

    • i. de zweefvliegbaan die mede wordt gebruikt door een vliegtuig dat wordt gebruikt ten behoeve van het slepen van een zweefvliegtuig, heeft een lengte van ten minste 600 meter en is gelegen in een strook met een lengte van ten minste 660 meter en een breedte van ten minste 30 meter.

  • 5. Het gebruik van de zweefvliegbaan voldoet aan de volgende eisen:

    • a. gedurende het opstijgen en landen zijn er geen onbevoegde personen aanwezig op de lierbaan, de startplaats en de landingsplaats;

    • b. de lierkabel wordt binnen de grenzen van de zweefvliegbaan in een rechte lijn uitgereden;

    • c. een in bedrijf zijnde lierinrichting is voorzien van een in werking gesteld oranje zwaailicht;

    • d. het opstijgen of doen opstijgen van een zweefvliegtuig door middel van een lier vindt alleen plaats, indien de vallende kabel niet buiten de zweefvliegbaan of de veiligheidsstrook, bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, kan vallen en geen letsel aan personen of schade aan zaken zal kunnen veroorzaken;

    • e. het afwerpen van de sleepkabel door een sleepvliegtuig vindt alleen plaats, indien de sleepkabel niet buiten de zweefvliegbaan kan vallen en geen letsel aan personen of schade aan zaken zal kunnen veroorzaken;

    • f. behoudens in geval van de koppeling van een zweefvliegtuig aan een sleepvliegtuig is het gelijktijdig starten of landen van een zweefvliegtuig, een TMG of een sleepvliegtuig niet toegestaan.

  • 6. Landingsplaatsen en startplaatsen voldoen aan de volgende eisen:

    • a. de landingsplaats voor zweefvliegtuigen is terzijde van de opstelplaats van de zweefvliegtuigen gelegen;

    • b. de landingsplaats voor sleepvliegtuigen kan terzijde van en evenwijdig aan de sleepbaan voor zweefvliegtuigen worden uitgezet, met dien verstande dat de minimumafstand tussen de assen van deze banen ten minste 55 meter bedraagt; gelijktijdig gebruik met lierstarts is alleen toegestaan, indien starts in tijd worden gesepareerd;

    • c. startplaatsen en landingsplaatsen zijn als zodanig herkenbaar en zijn, indien de terreinomstandigheden dit toelaten, in de windrichting uitgezet;

    • d. de afwerpplaats voor de sleepkabel is op een veilige plaats ten opzichte van de voor vliegactiviteiten gebruikte terreingedeelten gelegen.

  • 7. Er wordt voortdurend op gelet dat het landingsterrein niet wordt beschadigd. Bijzondere aandacht wordt daarbij besteed aan de conditie van de grasmat. Beschadiging door starts of landingen en uitrijden van lierkabels wordt voorkomen. Bij de eerste tekenen van een dergelijke schade wordt het zweefvliegen op het betrokken deel van het terrein beëindigd. Indien een bij het zweefvliegen betrokkene schade constateert, licht hij onmiddellijk de zweefvliegcoördinator dan wel de hoofdvliegcoördinator in.

  • 8. De obstakelvrije zones voor een zweefvliegbaan voldoen aan de volgende eisen:

    • a. in het verlengde van de baan steken geen obstakels door een denkbeeldig vlak dat met de breedte van de baan als basis, oploopt met een helling van 1:20 (hoogte:afstand) en divergeert met 10% tot op een afstand van 900 meter van de baan;

    • b. ter weerszijden van de baan steken geen obstakels door een denkbeeldig vlak dat met de lengte van de baan als basis, oploopt met een helling van 1:5 (hoogte:afstand) en aansluit op het vlak, bedoeld in onderdeel a.

  • 9. Sleepvluchten mogen slechts worden uitgevoerd, indien:

    • a. ter plaatse brandblusmiddelen aanwezig zijn, bestaande uit ten minste een draagbaar blustoestel met als inhoud 9 kilogram bluspoeder en een draagbaar blustoestel met als inhoud 9 liter schuimblusmiddel;

    • b. een met de bediening van de brandblusmiddelen bekend persoon ter plaatse aanwezig is;

    • c. nabij het begin van de startplaats een EHBO-trommel of -kist aanwezig is.

  • 10. De sleepvlieger is bij de voorbereiding en uitvoering van sleepvluchten gehouden tot naleving van de op de militaire luchthaven van toepassing zijnde plaatselijke regelingen.

  • 11. Het gelijktijdig beoefenen van de lierstartmethode en de sleepstartmethode, de motorzwever daaronder begrepen, is slechts toegestaan wanneer de lierstartstrook en de sleepstartstrook of startstrook motorzwever volkomen van elkaar gescheiden zijn. Indien de assen van de stroken onderling evenwijdig lopen, dienen deze assen minimaal 150 meter ten opzichte van elkaar te zijn gelegen.

  • 12. Voor het starten van zweefvliegtuigen vanaf een militaire luchthaven gelden de volgende weerlimieten:

       

    Lierstarts

    Sleepstarts

    a.

    wolkenbasis minimaal

    1000 voet

    1500 voet

    b.

    vlieg- en grondzicht minimaal

    3 kilometer

    5 kilometer

    c.

    windsnelheid inclusief uitschieters maximaal

    25 knopen

    20 knopen

    Voor motorzweefvliegen gelden de weerlimieten voor sleepstarts.

  • 13. De zweefvliegcoördinator kan houders van een zweefvliegbewijs incidenteel toestaan met behulp van een lier te starten bij een hogere windsnelheid dan 25 knopen ten aanzien van door hem te bepalen vluchten.

Artikel 8 Modelvliegen

  • 1. Het modelvliegen wordt uitsluitend uitgeoefend op de terreingedeelten die daarvoor zijn aangewezen door de commandant van de militaire luchthaven.

  • 2. Het voor modelvliegen gebruikte terreingedeelte is volkomen gescheiden van alle overige voor recreatieve luchtvaart gebruikte terreingedeelten en circuits.

  • 3. De vlieger is bij de voorbereiding en uitvoering van de vlucht gehouden tot naleving van de op de militaire luchthaven van toepassing zijnde plaatselijke regelingen.

Artikel 9 Zeilvliegen

  • 1. Het zeilvliegen wordt uitsluitend beoefend op de terreingedeelten die daarvoor zijn aangewezen door de commandant van de militaire luchthaven.

  • 2. Het voor zeilvliegen gebruikte terreingedeelte is volkomen gescheiden van alle overige voor recreatieve luchtvaart gebruikte terreingedeelten en circuits.

  • 3. De vlieger is bij de voorbereiding en uitvoering van de vlucht gehouden tot naleving van de op de militaire luchthaven van toepassing zijnde plaatselijke regelingen.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 17 juni 2013.

Artikel 11 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling recreatieve luchtvaart op militaire luchthavens.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

´s-Gravenhage, 6 juni 2013

De Minister van Defensie J.A. Hennis-Plasschaert.

TOELICHTING

Algemeen

De onderhavige regeling bevat regels met betrekking tot het gebruik van militaire luchthavens door de recreatieve luchtvaart. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 23, vijfde lid, en 29 van het Besluit militaire luchthavens (BML).

De regeling voorziet in de eerste plaats in voorschriften met betrekking tot de in artikel 23 BML bedoelde personen die de recreatieve luchtvaart op de militaire luchthaven in goede banen leiden. Voorts bevat de regeling de voorschriften die bij het uitoefenen van de diverse vormen van recreatieve luchtvaart in acht moeten worden genomen, alsmede eisen aan de inrichting en uitrusting van de terreingedeelten die voor de recreatieve luchtvaart worden gebruikt.

Inhoudelijk zijn de in deze regeling opgenomen voorschriften afkomstig uit het destijds door de bevelhebber der luchtstrijdkrachten voor de militaire luchtvaartterreinen vastgestelde Voorschrift Defensiebepalingen Recreatieve Luchtvaart (VDRL), waarbij de voorschriften zoveel mogelijk zijn vereenvoudigd.

Voor het toestaan van het gebruik van militaire luchthavens door de recreatieve luchtvaart kent de Wet luchtvaart blijkens artikel 10.13 een drietal instrumenten, te weten de vergunning voor burgermedegebruik, de vrijstelling en de ontheffing. Zonder een dergelijke toestemming is het ingevolge artikel 10.13 verboden om te landen op of op te stijgen van een militaire luchthaven.

Ingevolge het in de wet Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (Stb. 2008, 561) voorziene overgangsrecht vindt het regime van de Wet luchtvaart, met daaronder begrepen het BML en de onderhavige regeling, eerst toepassing op een luchthaven en het zich daar afspelende luchtverkeer, indien voor de betrokken luchthaven een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 10.15 van de Wet luchtvaart in werking is getreden. Tot die tijd behoudt het hier voor genoemde VDRL zijn gelding.

Artikelsgewijs

Artikel 2 geeft een aantal algemene eisen waaraan een door de commandant te benoemen coördinator moet voldoen, wil hij in aanmerking komen voor benoeming. Met het oog op de veiligheid van de luchtvaart in welke verschijningsvorm dan ook wordt als algemene geschiktheidseis voor het zijn van coördinator een minimumleeftijd gesteld van 18 jaren. Betrokkene moet immers een inschatting kunnen maken van de risico’s die het vliegen met zich meebrengt. In het verlengde daarvan worden specifieke bekwaamheidseisen gesteld voor de betrokken vormen van coördinatorschap.

Artikel 3 geeft de eisen waaraan de hoofdvliegcoördinator moet voldoen. Deze eisen liggen hoger dan die aan de coördinatoren voor de diverse vormen van recreatieve luchtvaart worden gesteld, omdat de hoofdvliegcoördinator de verantwoordelijkheid draagt voor de totale recreatieve luchtvaart op de militaire luchthaven. De hoofdvliegcoördinator wordt benoemd door de commandant van de militaire luchthaven, op voorstel van de op de luchthaven gevestigde vliegclubs. Bij de recreatieve vliegclubs die zijn gevestigd op de betrokken luchthaven, gaat het om de vliegclubs waaraan door de inspecteur der Domeinen een privaatrechtelijke vergunning is verleend waarin het medegebruik van het terrein van de luchthaven is geregeld. De voor de functie van hoofdvliegcoördinator vereiste kennis en ervaring op het gebied van de luchtvaart zal moeten blijken uit het bezit van enig vliegbewijs of een kwalificatie als luchtverkeersleider. Daarnaast zal betrokkene moeten beschikken over kennis inzake alarmering en vliegtuigbrandbestrijdingsmiddelen.

Artikel 4 betreft de eisen qua kennis en ervaring die worden gesteld aan de coördinatoren voor de verschillende vormen van recreatieve burgerluchtvaart. Kort gezegd komt het erop neer dat de te benoemen coördinator moet beschikken over enig civiel of militair vliegbewijs.

Artikel 5 betreft de taakuitoefening door de hoofdvliegcoördinator en de coördinatoren. Het gaat om een aantal voorschriften met als gemeenschappelijke noemer de veiligheid van de recreatieve luchtvaart. Het eerste lid, onderdeel d, geeft aan dat op militaire luchthavens plaatselijk geldende, door de commandant vastgestelde regels van toepassing zijn. In een dergelijk veldreglement kunnen aanvullende, ter plaatse geldende bepalingen betreffende de recreatieve luchtvaart zijn opgenomen. Het zevende lid regelt de zogenaamde overtijdactie. Bij overschrijding van de verwachte aankomsttijd (Estimated Time of Arrival (ETA)) met meer dan 30 minuten neemt de hoofdvliegcoördinator actie. Dit houdt in dat hij – uitgaande van het door de verlate vlieger ingediende vliegplan – navraag doet bij AOCS Nieuw Milligen om te achterhalen of aldaar contact met het verlate vliegtuig is geweest. Op basis daarvan kunnen eventuele vervolgacties worden gestart. Het achtste lid heeft tot doel dat het terrein en de toegangswegen op de luchthaven worden gecontroleerd op achtergebleven voorwerpen, uitrustingsstukken en dergelijke.

De artikelen 6, 7 en 8 bevatten in de eerste plaats de voor respectievelijk motorsportvliegen, zweefvliegen en modelvliegen geldende eisen voor de inrichting en uitrusting van het terreingedeelte waar de recreatieve luchtvaart wordt beoefend. Het gaat daarbij om onder andere afmetingen en obstakelvrije of afgescheiden terreingedeelten. Voorts worden voorschriften gegeven omtrent de omstandigheden waaronder mag worden gevlogen, zoals minimaal vliegzicht, maximale windsnelheid en het aantal vliegtuigen in een circuit. Tenslotte worden regels gegeven voor veiligheidsvoorzieningen als de aanwezigheid van brandblusmiddelen.

Artikel 7, vierde lid: De eisen zijn gelijk aan die van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen.

Artikel 10 bepaalt dat de regeling in werking treedt met ingang van 17 juni 2013. Deze datum is ontleend aan de datum van inwerkingtreding van het Luchthavenbesluit Leeuwarden. Het tot stand komen van dat besluit leidt er – zoals in het algemeen gedeelte van de toelichting is uiteengezet – toe dat het regime van de Wet luchtvaart en dus ook de onderhavige regeling op de luchthaven van toepassing worden. Als gevolg hiervan kan niet worden aangesloten bij de vaste verandermomenten. Dit stuit evenwel niet op bezwaar, omdat – zoals hiervoor reeds is toegelicht – de regeling inhoudelijk is overgenomen uit het sinds jaar en dag geldende VDRL.

Naar boven