Besluit van 11 december 2012, nr. 12.002983, houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte krachtens artikel 72a van de onteigeningswet in de gemeente De Bilt

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit op het verzoek van ProRail. B.V. bij brief van 5 maart 2012, kenmerk BHV/ONT/ADM3012728, aangevuld bij brief van 30 maart 2012 BHV/ADM/3075417 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet, ten behoeve van de aanleg van een onderdoorgang voor snelverkeer en een onderdoorgang voor langzaam verkeer nabij de Soestdijkseweg tussen km 8.738 en km 9.121 van de spoorbaan Utrecht Centraal-Amersfoort, met bijkomende werken in de gemeente De Bilt.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 10 september 2012, nr. RWSCD BJV 2012/1550, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische zaken en Vastgoed.

Overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp van het te nemen besluit alsmede de in artikel 63 van de onteigeningswet genoemde stukken in de periode van donderdag 3 mei 2012 tot en met woensdag 13 juni 2012 in de gemeente De Bilt en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen. Voorafgaand daaraan is de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb aangekondigd in het huis-aan-huisblad “Biltsche Courant” alsmede in de Staatscourant, nr. 8570, van woensdag 2 mei 2012.

Voorts is overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp van het te nemen besluit toegezonden aan belanghebbenden en aan de verzoeker om onteigening. Belanghebbenden zijn hierbij uitgenodigd voor een hoorzitting in de gemeente De Bilt op woensdag 13 juni 2012. In genoemde kennisgeving zijn belanghebbenden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen.

De volgende belanghebbenden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt:

  • 1. De heer H.J. Laar namens de heer S. Zheng, huurder van de onroerende zaak gelegen aan het Emmaplein 1 te Bilthoven, met grondplannummer 1013;

  • 2. De heer mr. W. van Galen namens de heer F.E. van Eijkelenborg, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1024 en 5017;

  • 3. De heer A.B. Leemans namens Marc Doek Beheer B.V., eigenaresse van de onroerende zaken met grondplannummer 1017.

Overwegingen

Ingevolge artikel 72a, eerste lid van de onteigeningswet, kan onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, bermen, bermsloten en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten, waaronder op grond van artikel 72a, tweede lid sub a mede begrepen wordt onteigening voor de aanleg en verbetering van werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Reclamant sub 1.

Namens reclamant wordt opgemerkt dat er medio 2010 overeenstemming is bereikt over de financiële voorwaarden met betrekking tot de verplaatsing van de woning en het restaurant dat reclamant exploiteert. Een en ander zal geëffectueerd worden als overeenstemming is bereikt met de eigenaar van het pand Emmastraat 1. Reclamant heeft geen inhoudelijke problemen met de onteigening, maar wil op de hoogte worden gehouden van de vorderingen in de procedure, zodat hij tijdig in actie kan komen in verband met de beëindiging van de exploitatie van het restaurant en het zoeken naar een vervangende woning.

Ten aanzien van het verzoek van reclamant sub 1 merken Wij op dat de verzoeker om onteigening tijdens de hoorzitting en nadien heeft medegedeeld dat het vanzelfsprekend is dat reclamant in een vroegtijdig stadium wordt geïnformeerd over het verloop van de procedure en de verdere ontwikkelingen.

Reclamant sub 2.

Reclamant heeft op 12 juni 2012 een schriftelijke zienswijze ingediend, vervolgens heeft de vertegenwoordiger van reclamant tijdens de hoorzitting op 13 juni 2012 een eerste aanvullende zienswijze overgelegd. De vertegenwoordiger heeft hierbij desgevraagd, uitdrukkelijk aangegeven geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord of de zienswijzen toe te lichten.

Bij brief van 19 juli 2012, heeft de vertegenwoordiger van reclamant zijn zienswijze voor de tweede maal aangevuld. In deze brief doet reclamant een beroep op zelfrealisatie en wijst reclamant op een volgens hem onjuiste omschrijving van de onroerende zaken op de bij het ontwerp besluit behorende lijst.

Ten aanzien van de aanvullende zienswijzen merken Wij op dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen ingevolge 3:16, eerste lid, van de Awb zes weken bedraagt. Deze termijn vangt ingevolge het tweede lid van genoemd artikel aan met ingang van de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Het ontwerpbesluit heeft in dit geval, samen met de onteigeningsstukken, vanaf 3 mei 2012 voor belanghebbenden ter inzage gelegen, zodat belanghebbenden tot en met 13 juni 2012 de mogelijkheid hadden tot het naar keuze mondeling of schriftelijk naar voren brengen van zienswijzen. Gelet hierop heeft reclamant de eerste aanvullende zienswijze tijdig naar voren gebracht. De tweede aanvulling op de reeds naar voren gebrachte zienswijze van reclamant is gedateerd op 19 juli 2012. Deze (tweede aanvullende) zienswijze is dan ook niet binnen de genoemde termijn ingediend. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, zodat reclamant in zijn tweede aanvullende zienswijze niet ontvankelijk moet worden geacht.

  • 1. Reclamant geeft samengevat aan bezwaar te hebben tegen onteigening van zijn grond vanwege het feit dat nut en de noodzaak niet zijn aangetoond en er alternatieven zijn. Volgens reclamant wordt het nut en de noodzaak niet onderbouwd door feiten en ontbreekt het aan een goede motivering. Zo is van een gevaarlijke kruising louter omdat deze gelijkvloers zou zijn, reclamant niet gebleken, net zomin als een toenemend aantal ongelukken als gevolg van de overweg waarover in de zakelijke beschrijving wordt gesproken. Voorts is reclamant zowel onbekend met een toename van de intensiteit op het baanvak Utrecht-Amersfoort, de hinder die hulpverleningsdiensten nu reeds zouden ondervinden van de gelijkvloerse kruising, alsmede de gevolgen van de kruising op het centrumgebied. Daarnaast is volgens reclamant aan het onteigeningsdossier geen enkel rapport of stuk gehecht, waaruit blijkt dat zelfs maar een van de door de verzoeker aangevoerde feiten juist is. Als alternatief zou de spoorbaan de Soestdijkseweg kunnen onderkruisen.

    Verder merkt reclamant op dat de onderdoorgang niet op of nabij de van hem benodigde percelen komt, maar dat deze nodig zijn voor de bijbehorende werken waarbij het gaat om het vloeiender laten verlopen van een bestaande bocht. Volgens reclamant bestaat er geen enkele noodzaak om de bocht anders in te richten dan nu het geval is.

  • 2. Reclamant merkt verder op dat de noodzaak van onteigening van het werkterrein met het grondplannummer 5017 onvoldoende vast is komen te staan en wel om de volgende redenen. De verzoeker heeft nimmer een voorstel gedaan om het werkterrein minnelijk te verwerven. Reclamant verwijst hierbij naar een brief van 27 maart 2012 die enkel een aanbod tot huur bevat. Dit is volgens reclamant niet gelijk te stellen met een aanbod tot minnelijke verwerving en een ander voorstel tot minnelijke verwerving hiervan heeft de verzoeker nooit gedaan. Hierdoor is tot op heden geen sprake geweest van een voldoende serieuze verwervingspoging.

    Daarnaast is het werkterrein niet nodig voor de aanleg van de onderdoorgang, maar uitsluitend om de aanpassing van de inrit van reclamant en de herinrichting van de openbare ruimte te kunnen realiseren. Voorts is reclamant het niet eens met de omvang van het werkterrein omdat hierdoor het parkeerterrein tijdens de werkzaamheden volledig onbereikbaar is. Reclamant stelt een alternatief voor waarbij de uiterste punt van het werkterrein zodanig wordt ingericht dat reclamant zonder noemenswaardige hinder het parkeerterrein kan blijven gebruiken. Voorts is ingeval van onteigening van het werkterrein niet gegarandeerd dat reclamant na afloop van de werkzaamheden weer de eigendom hiervan kan verkrijgen en dan kan hij geen in- of uitrit meer realiseren op eigen terrein, waardoor het parkeerterrein onbereikbaar wordt en daarmee niet meer te exploiteren is met alle schadelijke gevolgen van dien.

  • 3. Reclamant is in zijn eerste aanvullende zienswijze van mening dat de onteigening van zijn onroerende zaken ten onrechte is gebaseerd op titel IIa van de onteigeningswet. De onteigening van zijn percelen strekt er toe dat tot een spoedige realisatie c.q. herinrichting van een gemeentelijke weg als onderdeel van de uitvoering van het Bestemmingsplan Stationsgebied Bilthoven wordt overgegaan, waarvoor de titel IV procedure is aangewezen.

Ten aanzien van de zienswijzen van reclamant sub 2 overwegen Wij het volgende.

Ad 1.

Het gestelde over de het ontbreken van een voldoende onderbouwing van het nut en de noodzaak van het te maken werk is in hoofdzaak planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk, kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig beoordeeld worden, maar dienen in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), aan de orde gesteld te worden. Een inhoudelijke beoordeling hiervan is in de onderhavige procedure dus niet aan de orde. Ten aanzien van de opmerking van reclamant met betrekking tot het ontbreken van de noodzaak om de bocht anders in te richten dan nu het geval is, overwegen Wij dat deze eveneens in hoofdzaak planologisch van aard is en dientengevolge in de procedures op grond van de Wet ruimtelijke ordening aan bod dient te komen. De verzoeker heeft desgevraagd medegedeeld dat reclamant van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Voor de planologische onderbouwing van het werk verwijzen Wij naar hetgeen onder “Overige overwegingen” wordt overwogen.

Ad 2.

Met betrekking tot het in de onderhavige procedure opgenomen werkterrein merken Wij op dat gronden die tijdelijk nodig zijn voor de uitvoering van het werk, in het algemeen op grond van titel IIa van de onteigeningswet ter onteigening kunnen worden aangewezen. Hierbij geldt echter dat de onteigening een uiterst middel is. Alleen indien met een eigenaar/gebruiker in de minnelijke sfeer geen overeenstemming kan worden bereikt over huur van de benodigde grond of, indien dat niet tot de mogelijkheden behoort, over de eigendomsoverdracht of beëindiging van gebruiksrechten, zal de noodzaak tot onteigening van de betrokken grond aanwezig zijn.

In dit verband merken Wij op, dat van reclamant in de eerste plaats een gedeelte van 00.00.77 ha van de onroerende zaak met grondplannummer 1024 definitief nodig is voor de realisering van het werk. In de tweede plaats is van reclamant een gedeelte van 00.03.71 ha van de onroerende zaak met grondplannummer 5017 tijdelijk nodig als werkterrein. Uit de door de verzoeker om onteigening verstrekte informatie is gebleken dat deze bij brief van 27 maart 2012 een aanbod heeft gedaan voor de verwerving van het genoemde gedeelte van de onroerende zaak met grondplannummer 1024. Daarnaast heeft de verzoeker in deze brief een aanbod gedaan om het genoemde gedeelte van de onroerende zaak met het grondplannummer 5017 te huren. De verzoeker heeft evenwel, voor het geval er over huur geen overeenstemming zou kunnen worden bereikt, niet tevens een aanbod gedaan gericht op de aankoop van dit gedeelte. Het minnelijk overleg heeft zich vooral gericht op het huren van dan wel het treffen van een regeling voor het tijdelijk benodigde gedeelte. Voorts is Ons gebleken dat zowel voor als na de brief van 27 maart 2012 geen aanbod tot koop is gedaan. Gelet daarop stond op het moment van de start van de onderhavige procedure niet genoegzaam vast dat met reclamant geen overeenstemming kon worden bereikt over de eigendomsoverdracht van het betrokken gedeelte. Als gevolg daarvan achten Wij de noodzaak tot de aanwijzing van dat gedeelte ter onteigening niet aangetoond. In verband hiermee hebben Wij de onroerende zaak met grondplannummer 5017 uit de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken geschrapt. Nu het verzoek tot aanwijzing ter onteigening voor wat betreft zojuist genoemde onroerende zaak wordt afgewezen, behoeft wat verder door reclamant onder 2 naar voren is gebracht in dit besluit niet te worden behandeld.

Ad 3.

Voor zover reclamant betoogt dat dit geval titel IIa van de onteigeningswet geen basis voor onteigening biedt, overwegen Wij dat ingevolge artikel 72a, eerste lid van de onteigeningswet onteigening kan plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken, bermen, bermsloten en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten, waaronder op grond van artikel 72a, tweede lid sub a mede begrepen wordt onteigening voor de aanleg en verbetering van werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. De werken waarvoor om onteigening wordt verzocht zijn aan te merken als werken in de zin van dit artikel. Uit de zakelijke beschrijving die samen met de onteigeningsstukken ter inzage heeft gelegen, blijkt dat de aanleg van de onderdoorgangen met bijkomende werken primair ertoe dient om de gevaarlijke kruising van de spoorbaan Utrecht – Amersfoort met de Soestdijkseweg in het centrum van de gemeente De Bilt op te heffen door middel van de aanleg van twee nieuwe onderdoorgangen. De verzoeker en de gemeente De Bilt hebben daartoe een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Vanwege de ligging van de nieuwe onderdoorgangen is het noodzakelijk om gelijktijdig de weginfrastructuur aan te passen. De huidige situatie maakt het niet mogelijk om de bestaande infrastructuur op de nieuwe onderdoorgangen te laten aansluiten. Om een verkeerstechnisch verantwoorde aansluiting te krijgen tussen de onderdoorgangen voor langzaam verkeer en voor snelverkeer wordt er aan de zuidzijde een rotonde gerealiseerd. De herinrichting van de door reclamant bedoelde weg staat dus niet op zich, maar vormt een noodzakelijk onderdeel van de aanleg van het onderhavige plan van het werk. Hieruit volgt dat deze werken kunnen worden aangemerkt als werken die vallen onder artikel 72a, eerste lid en tweede lid, sub a, van titel IIa van de onteigeningswet.

Reclamante sub 3

Namens reclamante sub 3 wordt het volgende naar voren gebracht.

Reclamante merkt op dat de grondslag voor het te maken werk is gelegen in het onherroepelijk bestemmingsplan Stationsgebied Bilthoven. Volgens dit plan zal in de Soestdijkseweg-zuid, bij het Kruispunt met de Nachtegaallaan en de Spoorlaan een rotonde worden aangelegd met vrijliggende fietspaden. ’Volgens reclamant is de wijze van uitvoering en de finale uitwerking van het onderhavige plan van het werk zoals opgenomen in het Voorlopig Ontwerp Inrichtingsplan niet in overeenstemming met het Masterplan van 2009. In afwijking van het Masterplan voorziet het Voorlopig Ontwerp in het doortrekken van een vrijliggend fietspad, bereden in twee richtingen, door de nieuwe doorsteek en de Nachtegaallaan en een aanzienlijk aantal dwars geplaatste parkeerplaatsen. Volgens reclamante zou hierdoor een andere situatie kunnen ontstaan met betrekking tot de van haar benodigde grond. Reclamante zou graag de besprekingen met de verzoeker voortzetten maar stelt zich op het standpunt dat zolang burgemeester en wethouders zich niet akkoord verklaren met het Definitieve Ontwerp Inrichtingsplan er sprake is van een patstelling.

Naar aanleiding van hetgeen reclamante sub 3 aanvoert overwegen Wij het volgende.

In het onderhavige plan van het werk en van onteigening wordt ter hoogte van de Nachtegaallaan en de Spoorlaan een rotonde gerealiseerd op de Soestdijkseweg. Deze werken zijn in overeenstemming met het onherroepelijk bestemmingsplan Stationsgebied Bilthoven van de gemeente De Bilt. Het fietspad behorende bij deze rotonde is voor een deel geprojecteerd op de onroerende zaak van reclamante sub 3 met het grondplannummer 1017. Om de aanleg van dit fietspad overeenkomstig het plan van het werk mogelijk te maken is van reclamante een oppervlakte van 1a 85 ca benodigd. De verzoeker om onteigening heeft bij brief van 28 februari 2012 dan ook een aanbieding gedaan, waarbij overeenkomstig de ter inzage gelegde onteigeningsbescheiden sprake is van de aankoop van een benodigde oppervlakte grond van 1a 85 ca.

Verder is Ons uit de door de verzoeker om onteigening verstrekte informatie en overgelegde stukken gebleken dat de aanpassing van het plan van het werk in hoofdzaak is ontstaan doordat reclamante in het minnelijk overleg een mogelijke aanpassing van het plan van het werk aan de orde heeft gesteld. Reclamante heeft in het kader van het minnelijk overleg aangegeven bezwaren te hebben tegen het verlies van de parkeergelegenheid voor haar winkel en tegen de gedeeltelijke situering van het fietspad onder de luifel van deze winkel. In dit kader heeft de gemeente De Bilt de mogelijkheid onderzocht om de wens van reclamante te betrekken bij het nog op te stellen Voorlopig ontwerp Inrichtingsplan Bilthoven Centrum. Hieruit bleek dat het mogelijk is om aan de wensen van reclamante tegemoet te komen en dat de gewenste aanpassingen binnen de bestemming verkeer van het bestemmingsplan Stationsgebied gerealiseerd kunnen worden.

Vervolgens is het Voorlopig ontwerp in april 2012 voorgelegd aan de gemeenteraad en is het Definitief ontwerp Inrichtingsplan in augustus 2012 door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Ten tijde van het verzoek om onteigening op 5 maart 2012 stond echter nog niet vast of de raad zou kunnen instemmen met het Voorlopig ontwerp Inrichtingsplan Bilthoven Centrum en of het college van burgemeester en wethouders het voornoemde inrichtingsplan vervolgens ook zou vaststellen. Daarom stond ten tijde van het verzoek nog niet vast of de door reclamante voorgestane planaanpassing daadwerkelijk uitgevoerd zou kunnen worden in overeenstemming met de laatste gemeentelijke inzichten. Verzoeker heeft, vooruitlopend op de vaststelling van het definitieve inrichtingsplan, bij genoemde brief van 28 februari 2012 naast het bod dat betrekking heeft op het plan van het werk met een oppervlakte van 1a 85 ca, niettemin tevens een aanbod uitgebracht dat is gericht op de oppervlakte van 1a 30 ca die benodigd is voor de uitvoering van het plan van het werk, passend binnen het inmiddels vastgestelde Definitief ontwerp Inrichtingsplan Bilthoven Centrum.

Ten aanzien van de aanpassing van het benodigde grondbeslag overwegen Wij het volgende. In algemene zin wordt opgemerkt, dat de verzoeker om onteigening gehouden is om voor de start van de administratieve onteigeningsprocedure, minnelijk overleg te voeren met de betrokken rechthebbenden over verwerving van de gronden die nodig zijn om het plan van het werk te kunnen uitvoeren. In dit stadium vindt echter eveneens en ten dele op basis van voornoemd overleg het opstellen van de onteigeningsstukken plaats. Het minnelijk overleg kan nog wijzigingen in het voorgestane ontwerpplan met zich brengen. Ook zijn wijzigingen in het benodigde ruimtebeslag ten opzichte van de ter inzage gelegde onteigeningsstukken als voortvloeisel van dit minnelijk overleg onder omstandigheden niet uitgesloten. Met het oog op een zorgvuldige toepassing van de administratieve onteigeningsprocedure ligt het in dergelijke gevallen in de rede dat met die procedure niet wordt gestart dan nadat in het overleg met de eigenaren of andere gerechtigden tot gebruik van de grond op basis van de gewijzigde oppervlakte is gebleken dat verwerving langs minnelijke weg vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort. Dat zou uitzondering kunnen lijden in gevallen waarin de wijzigingen in de benodigde oppervlakten voortkomen uit het minnelijk overleg zelf en op voorhand duidelijk is dat die voor de grondeigenaren of andere gerechtigden niet voldoende zullen zijn om met hen binnen redelijke termijn tot overeenstemming te komen. De noodzaak van onteigening is dan, wat het verloop van het minnelijk overleg betreft, ook voldoende aanwezig.. Met betrekking tot reclamante sub 3 is Ons gebleken dat in het minnelijk overleg tussen partijen zowel over een oppervlakte van 1a 85 ca als over de aanpassing van het plan van het werk waarbij volstaan, kan worden met een te onteigenen oppervlakte van 1a 30 ca, vooralsnog geen overeenstemming is bereikt. Gelet op het bovenstaande zijn Wij van oordeel dat genoegzaam vast is komen te staan dat overeenstemming tussen partijen vooralsnog niet kan worden bereikt. Nu echter is gebleken dat volstaan kan worden met een oppervlakte van1a 30 ca, is de van deze reclamante benodigde oppervlakte aan grond teruggebracht tot 1a 30 ca. De bij dit besluit behorende lijst van ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken is dienovereenkomstig aangepast.

In aanvulling op hetgeen Wij hiervoor ten aanzien van de ingebrachte zienswijzen hebben overwogen merken Wij vooreerst op, dat de verzoeker om onteigening bij E-mailbericht van 20 augustus 2012 heeft medegedeeld dat de onroerende zaak met grondplannummer 1018 is aangekocht en derhalve niet meer ter onteigening hoeft te worden aangewezen. Daarnaast is door de verzoeker kenbaar gemaakt dat er na het opmaken van de stukken in de kadastrale registratie wijzigingen zijn opgetreden met betrekking tot het bestaand gebruik van de gronden (kultuurtekst) onder grondplannummer 1024, hiermee is in bijgaand besluit rekening gehouden. De bij dit besluit behorende lijst van ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken is dienovereenkomstig aangepast.

Voorts merken Wij ten aanzien van de overige in het onderhavige verzoek om onteigening betrokken werkterreinen (grondplannummers 5009 en 5010) op dat Ons in het kader van de ambtshalve beoordeling van het door de verzoeker om onteigening gevoerde minnelijk overleg gebleken is, dat deze, voor het geval geen overeenstemming zou kunnen worden bereikt over huur of een tijdelijke gebruiksregeling van deze terreinen, wel een aanbod heeft uitgebracht gericht op de aankoop daarvan. Nu daarover, net zo min als over huur, geen overeenstemming kon worden bereikt, staat de noodzaak tot de aanwijzing ter onteigening daarvan naar Ons oordeel dan ook voldoende vast.

Overige overwegingen

Voor de planologische inpassing van de werken wordt gebruik gemaakt van het bestemmingsplan ‘Stationsgebied Bilthoven’ van de gemeente De Bilt.

Het ontwerpbestemmingsplan “Stationsgebied Bilthoven” heeft vanaf 20 mei 2010 tot 30 juni 2010 ter inzage gelegen. De zienswijzen die zijn binnengekomen hebben geleid tot gedeeltelijke aanpassing van het bestemmingsplan. Vervolgens is het plan door de Raad van de gemeente de Bilt op 28 oktober 2010 gewijzigd vastgesteld. Het vastgestelde bestemmingsplan “Stationsgebied Bilthoven” heeft vanaf 23 december 2010 gedurende 6 weken ter inzage gelegen.

Tegen het bestemmingsplan ‘Stationsgebied Bilthoven’ zijn 3 beroepen ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze ingediende beroepen hebben allen betrekking op de werken die in het kader van deze aanvraag ter onteigening worden aangewezen. Onder de indieners bevinden zich twee belanghebbenden welke betrokken zijn bij het onderhavige onteigeningsverzoek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 8 februari 2012 deze beroepen ongegrond verklaard. Hiermee is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden.

De spoorbaan Utrecht–Amersfoort is een intensief bereden baanvak met een aantal gevaarlijke gelijkvloerse kruisingen. De kruising met de Soestdijkseweg in het centrum van de gemeente De Bilt is de meest risicovolle kruising op bovengenoemd traject en de meest ongevalgevoelige overweg van Nederland. Op de kruising, die bestaat uit twee parallel gelegen overwegen beveiligd met een AHOB-installatie, hebben de afgelopen jaren diverse ongelukken met dodelijke afloop plaatsgevonden. Vanaf 2009 is het aantal incidenten, gevaarlijke situaties, ongevallen en bijna ongevallen verder toegenomen. De omgeving kenmerkt zich door veel verkeer waardoor de huidige situatie in toenemende mate onveilig is. Afgezien van het grote risico op ongevallen wordt de afwikkeling van het verkeer in het centrum van Bilthoven in toenemende mate gehinderd door de spoorkruising in de Soestdijkseweg. In 2008 is geconstateerd dat de overweg Soestdijkseweg overdag gemiddeld 20 minuten per uur is gesloten. Ook wordt dit door de hulpverleningsdiensten als een – toenemend – probleem gezien. De intensiteit op het baanvak Utrecht-Amersfoort zal in de komende jaren aanzienlijk toenemen. Hierdoor zal de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van het station Bilthoven verder verslechteren. Als er geen maatregelen worden genomen zal de overweg in de toekomst langer gesloten zijn. Ook het functioneren en de ontwikkeling van het centrumgebied van Bilthoven wordt door de aanwezigheid van de overweg belemmerd.

Door de minister van Infrastructuur en Milieu is geld beschikbaar gesteld voor het opheffen van deze gevaarlijke overweg. De financiële beschikking voor de uitvoering van de aanleg van een onderdoorgang voor snelverkeer en een onderdoorgang voor langzaam verkeer, nabij de Soestdijkseweg, is door de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat (thans Minister van Infrastructuur en Milieu) afgegeven in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)-projectenboek. ProRail en de Gemeente De Bilt hebben voor het project om een aanvullende financiële bijdragen gevraagd en deze verkregen van het rijk, de provincie Utrecht en van de Bestuurlijke Regio Utrecht. Met de aanleg van de nieuwe ongelijkvloerse kruisingen worden de huidige problemen opgelost en wordt de veiligheid, bereikbaarheid en doorstroming van het verkeer verbeterd. De sporen blijven in de nieuwe situatie op dezelfde hoogte liggen waarbij de weg met een onderdoorgang onder het spoor zal worden doorgeleid.

De start van de werkzaamheden voor de aanleg is gepland in het voorjaar van 2012. De afronding van het werk wordt verwacht medio 2015.

Het moet in het belang van de verkeersveiligheid en in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer noodzakelijk worden geacht, dat ProRail. B.V. de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken.

Zoals hiervoor onder de overwegingen is aangegeven, bestaat er aanleiding om het verzoek om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet af te wijzen ten aanzien van de onroerende zaak met het grondplannummer 5017. Op verzoek van de verzoeker om onteigening is voorts de onroerende zaak met het grondplannummer 1018 uit de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken geschrapt. Voor het overige worden de door reclamanten naar voren gebrachte zienswijzen niet van zodanig gewicht geacht of heeft de ambtshalve beoordeling niet tot het oordeel geleid dat op grond daarvan het verzoek om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet moet worden afgewezen.

Beslissing;

Gelet op de onteigeningswet,

Gehoord de afdeling Advisering van de Raad van State, advies van 8 november 2012, nr. W14.12.0370/IV, en gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 5 december 2012, RWSCD BJV 2012/1967, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische zaken en Vastgoed,

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de aanleg van een onderdoorgang voor snelverkeer en een onderdoorgang voor langzaam verkeer nabij de Soestdijkseweg tussen km 8.738 en km 9.121 van de spoorbaan Utrecht Centraal-Amersfoort, met bijkomende werken in de gemeente De Bilt, zullen ten algemenen nutte en ten name van ProRail. B.V. worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente De Bilt en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de afdeling advisering van de Raad van State zal worden gezonden.

’s-Gravenhage, 11 december 2012

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

       

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente De Bilt

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

1013

0

02

84

bedrijvigheid (horeca)

0

05

67

F 4541

1/1 EIGENDOM: WOO CHI MAN B.V., ZEIST.

                   

1017

0

01

30

recreatie – sport

0

11

70

E 3370

1/1 EIGENDOM: MARC DOEK BEHEER BV, BILTHOVEN;

ZAKELIJK RECHT ALS BEDOELD IN ART.5,LID 3,ONDER B,VAN DE BELEMMERINGENWET PRIVAATRECHT OP GED. VAN PERCEEL: N.V. STEDIN NETTEN UTRECHT, ROTTERDAM.

                   

1024

0

00

77

bedrijvigheid (kantoor) parkeren

0

28

60

F 5173

1/1 EIGENDOM: EIJKELENBORG VAN, FRANK EDUARD, BILTHOVEN.

                   

5009

0

00

08

bedrijvigheid (horeca)

0

05

67

F 4541

1/1 EIGENDOM: WOO CHI MAN B.V., ZEIST.

                   

5010

0

02

75

bedrijvigheid (horeca)

0

05

67

F 4541

1/1 EIGENDOM: WOO CHI MAN B.V., ZEIST.

Behorende bij koninklijk besluit van 11 december 2012, nr. 12.002983

Naar boven