Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 23 april 2013, nr. WJZ / 13060992, tot wijziging van de Regeling praktijkleren en Groene plus in verband met aanpassing bekostigingsstructuur

De Staatssecretaris van Economische Zaken;

Gelet op artikelen 85a, eerste lid, 89, eerste lid en artikel 96d, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 2.2.3, tweede lid, en 2.5.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 4.11, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek 2008 en artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling praktijkleren en Groene plus wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel g vervalt: door de Minister erkende.

2. In de onderdelen k en n wordt ‘Groene kenniscoöperatie’ vervangen door: instellingen.

3. Er worden vier onderdelen toegevoegd, luidende:

  • t. organisatie van het bedrijfsleven: organisatie die de belangen behartigt van het bedrijfsleven in de sectoren landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, waaronder in de topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen;

  • u. landelijke agenda: de landelijke agenda, bedoeld in artikel 17;

  • v. landelijke ontwikkelopdracht: in overleg tussen de minister en de instellingen of een organisatie afgesproken en in de landelijke agenda vastgestelde activiteit met het oog op ontwikkeling van het onderwijs, die de instellingen gezamenlijk zullen uitvoeren;

  • w. meerjarig investeringsprogramma: het programma, bedoeld in artikel 18.

B

Artikel 3, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de agrarische opleidingscentra en van de hogescholen aanvullende bijdragen ter beschikking voor de bekostiging van de inzet van de instelling voor de versterking van de kennisinfrastructuur in samenwerking met de andere instellingen en met het bedrijfsleven, gericht op het tot waarde brengen van kennis, en daaraan verbonden voor de professionalisering van leerkrachten en voor de internationalisering van groen beroepsonderwijs.

C

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. De minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de afdelingen, de agrarische opleidingscentra, de hogescholen en Wageningen universiteit aanvullende bijdragen ter beschikkingen voor:

    • a. de kosten van de inzet van de instelling op één of meer van de thema’s in de landelijke agenda,

    • b. de uitvoering van één of meer van de landelijke ontwikkelopdrachten in de landelijke agenda, al dan niet door uitvoering in samenwerking met ten minste één andere instelling,

    • c. de deelname van de instelling aan regionale of sectorale arrangementen,

    • d. een tegemoetkoming in de extra uitgaven voor de inzet van innovatieve bedrijven die als leeromgeving worden benut voor de uitvoering van onderwijsactiviteiten, niet zijnde praktijkleren,

    • e. de inhuur van specifieke deskundigheid vanuit bedrijven voor de ontwikkeling en uitvoering van onderwijsactiviteiten, of,

    • f. de kosten, niet zijnde personeelskosten, van door twee of meer instellingen in samenwerking onderhouden teams van vakdocenten, die bij één van deze instellingen in dienst zijn, maar bij de samenwerkende instellingen onderwijsactiviteiten kunnen uitvoeren.

  • 2. Ten hoogste 60% van deze middelen wordt ingezet voor de uitvoering van regionale of sectorale arrangementen. Aan een regionaal of sectoraal arrangement dient een samenwerkingsovereenkomst of een daaraan gelijk te stellen verbintenis ten grondslag te liggen waarin de deelname van de partners is vastgelegd.

  • 3. De minister kan nadere voorschriften verbinden aan de besteding van de aanvullende bijdragen, bedoeld in het eerste lid.

D

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 3, bedragen:

  • a. voor de agrarische opleidingscentra voor het jaar 2013 voor de inzet van de instelling voor de versterking van de kennisinfrastructuur in samenwerking met de andere instellingen en met het bedrijfsleven € 2.000.000,–, voor professionalisering van leerkrachten € 500.000,– en voor internationalisering groen onderwijs € 400.000,–, en voor elk van de jaren 2014 en 2015 voor de inzet van de instelling voor de versterking van de kennisinfrastructuur in samenwerking met de andere instellingen en met het bedrijfsleven € 2.500.000,–, voor professionalisering van leerkrachten € 600.000,– en voor internationalisering groen onderwijs € 450.000,–;

  • b. voor de hogescholen voor het jaar 2013 voor de inzet van de instelling voor de versterking van de kennisinfrastructuur in samenwerking met de andere instellingen en met het bedrijfsleven € 2.000.000,–, voor professionalisering van leerkrachten € 500.000,– en voor internationalisering groen onderwijs € 400.000,–, en voor elk van de jaren 2014 en 2015 voor de inzet van de instelling voor de versterking van de kennisinfrastructuur in samenwerking met de andere instellingen en met het bedrijfsleven € 2.500.000,–, voor professionalisering van leerkrachten € 600.000,– en voor internationalisering groen onderwijs € 450.000,–.

E

Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 3a, bedragen:

  • a. voor de afdelingen voor het jaar 2013 € 158.508, voor het jaar 2014 € 178.752 en voor het jaar 2015 € 437.682;

  • b. voor de agrarische opleidingscentra voor het jaar 2013 € 2.105.892, voor het jaar 2014 € 2.374.848 en voor het jaar 2015 € 5.814.918;

  • c. voor de hogescholen voor het jaar 2013 € 1.358.640, voor het jaar 2014 € 1.532.160 en voor het jaar 2015 € 3.751.560;

  • d. voor Wageningen universiteit voor het jaar 2013 € 150.960, voor het jaar 2014 € 170.240 en voor het jaar 2015 € 416.840.

F

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ’1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid wordt ‘in de Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013, voor zover het bevoegd gezag van deze afdeling de aanvrager is in de zin van artikel 4, onderdeel a, van deze Tijdelijke regeling’ vervangen door: in het Experimenteerbesluit VM2.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende

  • 2. De scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling is verbonden, ontvangen het bedrag, bedoeld in artikel 5a, onderdeel a, jaarlijks gezamenlijk als één bedrag. Dit bedrag wordt beschikbaar gesteld door uitbetaling aan het Van Lodestein College te Amersfoort, dat als penvoerder voor de gezamenlijke afdelingen optreedt.

G

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede ‘artikel 2 en 3’ wordt vervangen door: artikel 2, 3 en 3a.

2. De zinsnede ‘bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en artikel 5, onderdeel a,’ wordt vervangen door: bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, artikel 5, onderdeel a, en artikel 5a, onderdeel b,.

3. Na VMBO-MBO2 wordt ingevoegd: als bedoeld in het Experimenteerbesluit VM2.

4. De zinsnede ‘, voor zover het bevoegd gezag van dit agrarisch opleidingscentrum de aanvrager is in de zin van artikel 4, onderdeel c, van deze Tijdelijke regeling’ vervalt.

H

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede ‘artikel 2 en 3’ wordt vervangen door: artikel 2, 3 en 3a.

2. De zinsnede ‘bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, en artikel 5, onderdeel b,’ wordt vervangen door: bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, artikel 5, onderdeel b en artikel 5a, onderdeel c,.

I

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

Wageningen Universiteit ontvangt de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2 en artikel 3a, jaarlijks als onderwijsopslag als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, welke gelijk is aan het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel d en artikel 5a, onderdeel d.

J

Artikel 12, eerste lid, onder b, komt te luiden:

  • b. voor de hogescholen voor het jaar 2012 en verdere jaren € 1.000.000,–.

K

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na ‘artikel 2, 3’ ingevoegd: 3a,.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool en Wageningen universiteit die voor het jaar 2013 de middelen, bedoeld in artikel 3a ontvangt, en die voor het jaar 2014 en 2015 de middelen, bedoeld in artikel 3 en 3a ontvangt, besteedt die bijdragen niet dan nadat de minister het meerjarig investeringsprogramma van de instelling heeft goedgekeurd.

3. Het derde lid vervalt.

L

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt na ‘artikelen 2, 3’ telkens ingevoegd: 3a,.

2. In het derde lid wordt na ‘bedoeld in artikel 3’ ingevoegd: en 3a.

M

Paragraaf 5 komt te luiden:

Paragraaf 5 Landelijke agenda en meerjarig investeringsprogramma

Artikel 17
  • 1. De landelijke agenda bepaalt de thema’s en de landelijke ontwikkelopdrachten waarop de instellingen inspanningen zullen leveren met inzet van ten minste de middelen verkregen op basis van artikel 3 en 3a.

  • 2. De landelijke agenda omvat de volgende thema’s:

    • a. de strategische visie op de ontwikkelrichting en het opleidingenaanbod van de instelling en het perspectief hiervoor aan het eind van het jaar 2015.

    • b. investeringen in school als kenniscentrum, waaronder

      • participatie in regionale arrangementen en de financiering daarvan, en

      • de ontwikkeling van internationaal opleidingenaanbod, waaronder internationale cursussen en opleidingen op het terrein van voedselzekerheid;

    • c. vormgeven van authentiek leren in samenwerking met bedrijfsleven, in het bijzonder in relatie tot de Human Capital Agenda van de topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen;

    • d. nieuwe markten en nieuwe producten, waaronder

      • groene groei, waaronder ‘meer met minder’, koppeling van innovatie aan duurzaamheid en bevordering van innoverend vermogen van bedrijven, in het bijzonder binnen het midden- en kleinbedrijf;

      • thema’s voortkomend uit de innovatieagenda’s van de topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, en

      • versterking Bèta en techniek.

  • 3. De landelijke agenda kan na overleg tussen de minister, de instellingen en het bedrijfsleven worden gewijzigd.

Artikel 18
  • 1. Het meerjarig investeringsprogramma is een programma van de afdelingen gezamenlijk en van ieder agrarisch opleidingscentrum of iedere hogeschool afzonderlijk en van de Wageningen universiteit waarin is opgenomen de inzet van de instelling op:

    • a. de bestedingsdoelen die de minister verbindt aan de middelen die aan de instelling worden verstrekt in het kader van de artikelen 3 en 3a,

    • b. de thema’s in de landelijke agenda, en

    • c. de landelijke ontwikkelopdrachten in de landelijke agenda.

  • 2. Per bestedingsdoel en per thema en landelijke ontwikkelopdracht, bedoeld in het eerste lid, waarop de instelling in haar meerjarig investeringsprogramma inzet, bevat het meerjarig investeringsprogramma:

    • a. het doel van de inzet van de instelling,

    • b. de beoogde uitkomsten van de activiteiten met het oog op dit doel,

    • c. bij iedere van deze uitkomsten één of meer indicatoren die zullen worden gemeten om te bepalen of de uitkomst is bereikt,

    • e. de beoogde activiteiten met het oog op de onder b bedoelde uitkomsten,

    • f. de samenwerking bij de uitvoering van deze activiteiten met een andere instelling of instellingen, een bedrijf of bedrijven en eventuele andere organisaties,

    • g. een globale begroting bij de beoogde activiteiten, welke de inzet van middelen uit de rijksbijdrage van de instelling, uit de aanvullende bijdragen, uit bijdragen van een bedrijf of bedrijven en eventuele andere organisaties in de samenwerking, bedoeld in onderdeel f, en uit aan te vragen subsidies op basis van deze regeling aangeeft.

  • 3. Het meerjarig investeringsprogramma wordt ter goedkeuring aan de minister gezonden voor 15 mei 2013, een herzien programma voor 1 december 2013 en, indien noodzakelijk, een nader herzien programma voor 1 december 2014.

  • 4. Het meerjarig investeringsprogramma wordt in afschrift aan de groene kenniscoöperatie gezonden.

  • 5. De minister beslist uiterlijk op 17 juni 2013 over de goedkeuring van het meerjarig investeringsprogramma, en uiterlijk op 20 december 2013 en op 19 december 2014 over de goedkeuring van het gewijzigd meerjarig investeringsprogramma. De minister weigert goedkeuring indien het programma niet in overeenstemming is met het eerste en tweede lid.

N

Artikel 27 komt te luiden:

Artikel 27

  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een afdeling, een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool, een onderzoeksinstelling, Aequor, Wageningen Universiteit, de Dienst Landbouwkundig Onderzoek, de Stichting Groene Kennis Coöperatie en de Stichting Ontwikkelcentrum voor activiteiten in verband met de implementatie van zijn onderwijsbeleid.

  • 2. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een organisatie, bedoeld in artikel 1, onderdeel g, voor gezamenlijke activiteiten in verband met de implementatie van zijn onderwijsbeleid.

  • 3. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een organisatie van het bedrijfsleven voor activiteiten in verband met de implementatie van zijn beleid, voor zover dit de verbetering van de aansluiting tussen de vraag naar en het aanbod van postinitiële niet bekostigde opleidingen betreft.

O

Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: De minister kan jaarlijks, waar van toepassing met inachtneming van de landelijke agenda en waar voorkomend afspraken met de organisaties of de instellingen, het volgende bekend maken.

2. In het derde lid, onderdeel a, vervalt: en, indien de aanvraag in samenwerking wordt gedaan, van de instellingen die een samenwerking zijn aangegaan met de aanvrager.

P

Artikel 29 komt te luiden:

Artikel 29

Aanvragen tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 27 kunnen worden ingediend voor het jaar 2013 tussen 1 juni en 1 juli 2013 en voor de jaren 2014 en 2015 tot 1 april van elk jaar. De minister kan om dwingende redenen toestaan dat een aanvraag na deze periode wordt gedaan.

Q

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘volgens een door die dienst vast te stellen’ vervangen door: door middel van een formulier dat door die dienst ter beschikking wordt gesteld.

2. Het tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. de aansluiting op de thema’s in de Landelijke agenda en, indien de aanvrager een instelling is, op de in het meerjarig investeringsprogramma voorgestelde inzet op deze thema’s, dan wel op een landelijke ontwikkelopdracht, en waar van toepassing op de afspraken met een organisatie;

R

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De minister beslist binnen acht weken na afloop van de periode, bedoeld in artikel 29, op de aanvragen op grond van de voorwaarden, bedoeld in artikel 28 en artikel 30, tweede lid, en van de kwaliteit van de aanvraag. De minister kan om dwingende redenen afwijken van deze termijn.

2. Onder vernummering van het tweede en derde tot derde en vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De minister beslist niet over de aanvraag van een instelling dan nadat hij het meerjarig investeringsprogramma van deze instelling heeft goedgekeurd.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt na ‘beter realiseert’ ingevoegd, meer aansluit op de thema’s uit de landelijke agenda.

S

Aan artikel 32 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het tweede tot en met vierde lid, wordt een subsidiebedrag dat in het jaar 2015 is verleend uitsluitend in dat jaar besteed, worden alle voorschotten in dat jaar verstrekt en is het totaal aan voorschotten 100% van het te verstrekken subsidiebedrag.

T

Na artikel 32 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 32a

  • 1. De minister kan op aanvraag goedkeuring verlenen aan een tussentijdse, gemotiveerde en onderbouwde wijziging van het activiteitenplan van een subsidie die is verleend op basis van artikel 27 van deze regeling, artikel 17 van deze regeling zoals deze gold op 31 december 2012 of van de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs, mits dit past binnen het doel van de subsidie.

  • 2. Een verzoek tot wijziging kan alleen worden gedaan zolang de verstrekte voorschotten minder dan 80% van het verleende subsidiebedrag bedragen.

  • 3. Het verzoek mag niet leiden tot verhoging van het verleende subsidiebedrag.

  • 4. Indien het gaat om een aanvraag gedaan in samenwerking met één of meer instellingen en, onderscheidenlijk of, één of meer andere partijen wordt het verzoek tot wijziging mede ondertekend door ieder van deze instellingen of partijen.

U

Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De minister stelt voor het jaar 2013 aan de Stichting Groene Kennis Coöperatie ten hoogste € 371.000,– ter beschikking, en voor ieder van de jaren 2014 en 2015 € 1.200.000,– voor de kosten van het aan de stichting verbonden bureau en voor de uitvoering van haar werkzaamheden, waaronder in ieder geval voor de inventarisatie van landelijke ontwikkelopdrachten op basis van de meerjarige investeringsprogramma’s ten behoeve van de landelijke agenda en de daaruit voortvloeiende ondersteuningsbehoeften die binnen de werkplannen van in ieder geval Groen Kennisnet en de Stichting Ontwikkelcentrum worden geprogrammeerd, en voor de inhoudelijke sturing van de onderwijsvernieuwingsprogramma’s, bedoeld in artikel 34a, tweede lid.

2. Onder vernummering van het tweede en derde tot derde en vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De minister stelt voor ieder van de jaren 2013, 2014 en 2015 aan de Stichting Groene Kennis Coöperatie ten hoogste € 1.875.000,– ter beschikking voor de exploitatie en verdere ontwikkeling van Groen Kennisnet.

V

Na artikel 34 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 34a

  • 1. De minister stelt voor ieder van de jaren 2013, 2014 en 2015 aan de Stichting Groene Kennis Coöperatie € 1.500.000,– ter beschikking voor het onderhoud en de verdere ontwikkeling van onderwijsvernieuwingsprogramma’s voor de domeinen Plant, Dier, Voedsel en Natuur en Leefomgeving en voor domeinoverstijgende thema’s.

  • 2. Een onderwijsvernieuwingprogramma heeft tot doel om op vraag vanuit de instellingen en waar voorkomend van bedrijven in de vier onderscheiden domeinen de onderwijsvernieuwing binnen de instellingen te ondersteunen met de ontsluiting en ontwikkeling van vakinhouden en kennis die dienstbaar is aan de inrichting van een actueel opleidingenaanbod binnen de instellingen.

  • 3. De Groene Kennis Coöperatie draagt zorg voor het overleg tussen de instellingen om te komen tot vaststelling en onderhoud van de onderwijsvernieuwingsprogramma’s.

  • 4. De beschikbaarstelling geschiedt na goedkeuring van de minister van het werkplan van ieder onderwijsvernieuwingsprogramma. Het werkplan wordt jaarlijks voor 1 september ingediend. De minister beslist binnen zes weken na ontvangst van het werkplan over de beschikbaarstelling. Hij kan hieraan voorwaarden verbinden betreffende de uitvoering van het werkplan.

  • 5. De Stichting Groene Kennis Coöperatie verantwoordt jaarlijks voor 1 juli de besteding en bestemming van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vergezeld van de jaarstukken van de Stichting en per onderwijsvernieuwingsprogramma een verslag van werkzaamheden en bereikte resultaten.

W

In artikel 35 wordt ‘jaarlijks’ vervangen door: voor ieder van de jaren 2013, 2014 en 2015.

X

Artikel 35a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘jaarlijks ingaande het jaar 2012’ vervangen door: voor ieder van de jaren 2013, 2014 en 2015.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De beschikbaarstelling geschiedt na goedkeuring van de Minister van het werkplan van de stichting voor het komend jaar en de begroting daarbij. De stichting neemt bij de opstelling van dit werkplan de behoeften van één of meer instellingen en behoeften voortkomend uit landelijke ontwikkelopdrachten, samengebracht door de Groene kenniscoöperatie, in acht. Het werkplan wordt niet ingediend dan na afstemming met tenminste de Groene kenniscoöperatie en met de organisaties. De resultaten van deze afstemming zijn in het werkplan vermeld.

Y

Na artikel 35a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 35b

  • 1. De minister verstrekt voor ieder van de jaren 2013, 2014 en 2015 aan het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt te Nijmegen jaarlijks subsidie voor het loopbaanonderzoek.

  • 2. Het subsidieplafond voor deze subsidie is € 160.000 per jaar.

  • 3. Het subsidiebedrag wordt ieder jaar vastgesteld op basis van een uitvoeringsplan met begroting, dat jaarlijks voor 1 april aan de minister ter goedkeuring wordt voorgelegd.

  • 4. Het kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt verantwoordt jaarlijks voor 1 juli de besteding en bestemming van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vergezeld van een financieel verslag en een verslag van de uitgevoerde activiteiten en bereikte resultaten.

Artikel 35c

  • 1. De minister verstrekt voor ieder van de jaren 2013, 2014 en 2015 aan Aequor jaarlijks subsidie voor de verdere ontwikkeling en in stand houding van arbeidsmarktinformatie betreffende de sectoren Landbouw, Natuurlijke omgeving en Voedsel en voor de beschikbaar stelling van arbeidsinformatie voor in ieder geval de instellingen, bedrijven en organisaties in deze sectoren en voor onderwijsvragenden.

  • 2. Het subsidieplafond voor deze subsidie is € 300.000 per jaar.

  • 3. Het subsidiebedrag wordt ieder jaar vastgesteld op basis van een uitvoeringsplan met begroting, dat jaarlijks voor 1 april aan de minister ter goedkeuring wordt voorgelegd.

  • 4. Aequor verantwoordt jaarlijks voor 1 juli de besteding en bestemming van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vergezeld van een financieel verslag en een verslag van de uitgevoerde activiteiten en bereikte resultaten.

Z

In artikel 36 wordt na ‘De Minister kan’ ingevoegd: voor het jaar 2013 en 2014.

AA

In artikel 38 wordt ‘1 juni 2013’ vervangen door:1 juni 2015.

ARTIKEL II

De Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs wordt ingetrokken.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 23 april 2013

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In februari 2013 is tussen de bestuurders van de instellingen voor groen beroeps- en wetenschappelijk onderwijs en de Minister van Economische Zaken (hierna: minister) overeenstemming bereikt over een grondige herziening van de systematiek voor de beschikbaarstelling van de vakdepartementale onderwijsmiddelen (de ‘groene plus’ middelen).

Er waren drie aanleidingen tot het gesprek dat uiteindelijk tot deze overeenkomst heeft geleid:

Ten eerste delen de bestuurders en de minister het streven dat de instellingen zich, behalve als aanbieder van aantrekkelijke en actuele initiële opleidingen, ook positioneren als regionaal kenniscentrum. Dit uitgangspunt geldt al langer, maar in het licht van nieuwe uitdagingen, zoals de Human Capital Agenda’s (hierna: HCA) van de topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, zal er een volgende stap in deze richting moeten worden gezet. De groene instellingen zullen zich steeds meer ontwikkelen tot kennispartner voor bedrijven en organisaties in de sectoren landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel. Vanuit die opdracht pakken zij vragen op uit hun omgeving op het gebied van postinitiële scholing (leven lang leren, transitieprocessen in de sectoren) en kennisontwikkeling en – toepassing. Daardoor dragen zij bij aan de doelen van de regering betreffende ‘groene groei’ door vergroting van het innoverend vermogen van bedrijven gekoppeld aan verdere verduurzaming van de productie.

Ten tweede staat de overeenkomst in het licht van het Regeerakkoord, dat bepaalt dat na 2015 de groene plus – middelen zullen worden beëindigd. Dat betekent dat de instellingen zich – naast hun wettelijke bekostiging – in toenemende mate moeten gaan richten op een andere financiering van hun inzet voor de groene sectoren voor het aanbieden van initiële beroeps- en wetenschappelijke opleidingen. Het verwerven van cofinanciering van bedrijven en andere organisaties voor hun inzet als regionaal kenniscentrum staat daarin centraal. Het subsidiestelsel voor de periode 2013–2015 zal de geleidelijke ontwikkeling van een nieuw ‘verdienmodel’ moeten ondersteunen. Ook de middelen die het Kabinet voor de periode 2013–2017 beschikbaar zal stellen voor onderwijs en cursussen voor buitenlandse studenten op het thema Voedselzekerheid kunnen daarbij een rol spelen.

Ten derde hebben de bestuurders in 2012 de ‘bestuurlijke drukte’ aan de orde gesteld die mede werd veroorzaakt door de diverse subsidieregelingen en door de veelheid aan overleg- en samenwerkingsstructuren die mede daardoor in stand wordt gehouden. Hoewel de inrichting van de samenwerking tussen de instellingen voor een aanzienlijk deel de eigen verantwoordelijkheid van de bestuurders van die instellingen is, draagt een vereenvoudiging en transparante inrichting van het subsidiestelsel bij aan het gedeelde streven naar een effectieve bestuurlijk inrichting van het instellingenveld.

Gezien deze overwegingen is ervoor gekozen de groene plus – middelen van Economische Zaken zoveel mogelijk te koppelen aan de eigen ontwikkeling van de instellingen, gericht op het vervullen van een makel- en schakelrol in hun omgeving (positionering als regionaal kenniscentrum), in relatie met de uitvoering van de HCA, met regionale en/of sectorale innovatieplannen en met internationale opleidingen en cursussen. De groene plus – middelen zullen daarom meer worden ingezet binnen een investeringsagenda van de instellingen: waar wil de instelling eind 2015 staan en hoe worden de groene plus – middelen, de reguliere middelen van de instelling en verworven cofinanciering optimaal ingezet om daar te komen?

Dit uitgangspunt vraagt om een sturing vanuit de overheid op hoofdlijnen. Dit uit zich ondermeer in een ‘sturing aan de voorkant’, en minder een gedetailleerde toekenning van en verantwoording op subsidies. Er zullen minder specifieke subsidies worden toegekend, maar in de plaats daarvan zullen er op het niveau van de instellingen middelen worden toegekend.

De ‘sturing aan de voorkant’ wordt vormgegeven door in een dialoog tussen bedrijfsleven, overheid en instellingen vooraf een landelijke agenda te bepalen waarin thema’s en landelijke ontwikkelopdrachten worden vastgesteld. De minister stelt deze landelijke agenda vast in deze regeling. De instellingen zullen hun inzet op deze agenda zichtbaar maken in een meerjarig investeringsprogramma (MIP). Daarin maken zij duidelijk welke doelen zij ten aanzien van deze thema’s willen bereiken, wat zij daarvoor gaan doen, wat dat gaat kosten en hoe zij die kosten gaan financieren uit hun reguliere middelen, cofinanciering en de extra middelen die beschikbaar worden gesteld op basis van deze regeling. Daarnaast geeft het MIP aan hoe de instelling uitvoering zal geven aan de landelijke ontwikkelopdrachten en waar de instelling eind 2015 wil staan. Het MIP betreft niet de organisatie van het regulier onderwijs (initiële opleidingen), behalve waar ten aanzien van de kwaliteit ontwikkelopdrachten zijn afgesproken.

2. 2013 als overgangsjaar

Het jaar 2013 kan worden gezien als een overgangsjaar waarin in een dialoog tussen bedrijfsleven, overheid en instellingen de lijnen uit worden gezet voor de komende periode. Zo is voorlopige overeenstemming bereikt over de thema’s in de landelijke agenda die zijn neergelegd in artikel 17, tweede lid. In de zomer van 2013 is een voortzetting van deze dialoog voorzien, dat naar verwachting zal leiden tot een nadere landelijke agenda voor 2014 – 2015, waarin thema’s en landelijke ontwikkelafspraken in zullen worden vastgelegd.

Belangrijke input voor deze dialoog wordt gevormd door de inbreng van de instellingen via hun meerjarige investeringsprogramma’s. Daarom wordt in deze regeling aan de instellingen gevraagd om een eerste MIP vóór 15 mei 2013 in te dienen. Op basis van deze ‘eerste generatie’ MIP wordt bepaald welke ontwikkelopdrachten de instellingen gezamenlijk willen oppakken. De Groene Kenniscoöperatie krijgt in dit kader voor 2013 de opdracht om de ondersteuningsbehoeften en gezamenlijke ontwikkeltaken binnen de MIP te inventariseren en te vertalen naar ondermeer een landelijke opdracht voor de ondersteunende organisaties. Van de ondersteunende organisaties zal worden gevraagd vóór 1 september 2013 een werkplan in te dienen, of eventueel een al ingediend werkplan te wijzigen, met het oog op de ondersteuningsbehoefte die blijkt uit deze landelijke opdracht en de landelijke agenda. Op basis daarvan zullen de instellingen eind 2013 een specifieker MIP verder indienen voor 2014 en 2015. Dit bepaalt dan hun inzet in die jaren.

3. Inhoudelijke oriëntatie inzet groene plus – middelen

De aanvullende middelen die de instellingen op basis van deze regeling ontvangen zijn in hoofdlijn bedoeld voor drie doelen:

A. ontwikkeling van het onderwijs in aansluiting op prioriteiten van EZ

Hier gaat het vooral om de inzet van de instellingen als regionaal kenniscentrum op prioriteiten in de Human Capital Agenda’s van de topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, authentiek leren in aansluiting op de beroepspraktijk, regionale transities en op internationale uitdagingen als het nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De positionering als regionale kennispartner voor bedrijven, overheden en andere organisaties ondersteunt tevens het nieuw ‘verdienmodel’ voor de instellingen in hun ontwikkeling naar 2016 en verder.

B. bijdragen aan ‘groene groei’

Dwars door deze specifieke thema’s loopt de uitdaging voor het groen beroeps- en wetenschappelijk onderwijs om de transitie naar ‘groene groei’ in de sectoren landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel te ondersteunen. Het gaat dan nadrukkelijk ook om de ontwikkeling van het regulier opleidingenaanbod.

C. Kwaliteit op orde

De kleinschaligheid van het groen beroepsonderwijs is een voortdurend punt van aandacht in verband met de noodzakelijke kleinschaligheid van de instellingen. Samenwerking bij het realiseren en in stand houden van een uitdagend en actueel opleidingenaanbod is noodzakelijk, en soms ook de inzet van extra middelen. De minister is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het stelsel van groen beroeps- en wetenschappelijk onderwijs. Waar dat gezien de specifieke kenmerken van het groen onderwijs noodzakelijk is kunnen aanvullende middelen beschikbaar worden gesteld.

4. Uitgangspunten subsidiestelsel

Om de instellingen meer ruimte te bieden voor hun eigen strategie op de thema’s en ontwikkelopdrachten zal een groter deel van de groene plus – middelen beschikbaar worden gesteld als aanvullende bijdrage. Deze middelen worden binnen een aantal posten met onderscheiden doelstellingen verdeeld op basis van aantallen leerlingen, deelnemers resp. studenten. Dit past bij het beeld van ‘meer sturen aan de voorkant’: de middelen worden toegevoegd aan de wettelijk genormeerde rijksbijdrage voor de specifieke doelen in de regeling, maar binnen die doelstellingen bepalen de instellingen zelf de inzet van de middelen. De verantwoording geschiedt vervolgens via de systematiek van de rijksbijdrage, in en bij de jaarrekening. De middelen die ingaande 2013 worden toegevoegd aan de aanvullende bijdragen zijn vooral bedoeld om te worden ingezet binnen de Meerjarige Investeringsprogramma’s van de instellingen.

De middelen die ingaande 2013 worden verdeeld als aanvullende bijdrage werden voor een aanzienlijk deel tot en met 2012 verdeeld als projectsubsidies (middelen voor – samenwerkingsverbanden van- instellingen) via de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs (KIGO) en via deze regeling als subsidies voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren. De regeling KIGO zal worden ingetrokken. Een andere deel van de KIGO-middelen, nl. de subsidies voor de programma’s, wordt ingaande 2013 verstrekt als doorlopende subsidies.

Daarnaast zal een beperkt deel van de groene plus – middelen in competitie worden uitgezet. Het gaat dan om doelen die niet of niet volledig passen binnen de thema’s en ontwikkelopdrachten, en/of om andere subsidieontvangers dan de groene onderwijsinstellingen.

Middelen voor ondersteunende functies blijven beschikbaar via de doorlopende subsidies. Het is mogelijk dat de systematiek van de beschikbaarstelling voor 2014 en 2015 nog zal wijzigen in lijn met de wijzigingen die in het voorgaande zijn geschetst.

In de regeling zoals die tot nu toe gold werden de diverse onderdelen van het subsidiestelsel aangeduid als ‘boxen’. Deze terminologie is ingeburgerd en wordt in de verdere toelichting gehandhaafd:

  • o Box 1: aanvullende bijdragen voor praktijkleren, impulsmiddelen en (ingaande 2013) voor de inzet in verband met de landelijke agenda, waaronder authentiek leren (paragraaf 2);

  • o Box 2: aanvullende bijdragen voor praktijkleren en in standhouding primaire opleidingen (paragraaf 3);

  • o Box 3: vervallen (dit waren investeringsmiddelen voor nieuwe voorzieningen praktijkleren; middelen zijn toegevoegd aan box 1);

  • o Box 4: subsidies voor de implementatie van onderwijsbeleid; deze middelen worden op aanvraag als subsidie beschikbaar gesteld (paragraaf 6);

  • o Box 5; doorlopende subsidies voor de implementatie van onderwijsbeleid, vooral bestemd voor ondersteunende functies en organisaties (paragraaf 7);

  • o Box 6: internationale cursussen (paragraaf 8);

  • o Box 7: Groene opleidingsschool (paragraaf 8a).

5. Administratieve lasten

Deze wijziging van de regeling Praktijkleren en groene plus leidt niet een verhoging van de administratieve lasten. Wel zal er een verschuiving plaatsvinden. Met artikel 18 wordt nu aan de instellingen gevraagd om de strategische inzet van de instelling op haar ontwikkeling als regionaal kenniscentrum in één document transparant te worden maken. Het opstellen van een plan voor de strategische inzet voor de ontwikkeling als regionaal kenniscentrum in een meerjarig investeringsprogramma komt voort uit de planvorming die van onderwijsinstellingen mag worden verwacht.

In de onderbouwing bij diverse subsidieaanvragen, o.a. in het kader van deze regeling en de regeling Kennisverspreiding en Innovatie Groen Onderwijs (KIGO), was dit element al nadrukkelijk aanwezig.

Tegenover de inzet van de instellingen voor het opleveren van hun meerjarig Investeringsprogramma en na goedkeuring van onze minister kunnen de instellingen de middelen besteden die zijn toegekend op basis van artikel 3 en 3a van deze regeling.

Het MIP is vormvrij; de instellingen hoeven niet meer informatie op te nemen dan op basis van artikel 18 van deze regeling noodzakelijk is. Op deze wijze zal onnodige belasting worden beperkt.

Voor de afhandelingen van eerdere aanvragen in het kader van deze regelingen en nieuwe aanvragen op basis van de gewijzigde regelingen zullen de administratieve lasten niet wijzigen. Het betreft hier aanvragen voor box 4, 5, 6 en 7.

Met de wijziging van deze regelingen zijn aanvragen voor box 3 (investeringen in praktijkleervoorzieningen) niet meer mogelijk. Voor de afhandelingen van subsidieaanvragen in eerdere jaren zullen de administratieve lasten niet wijzigen. Ook het intrekken van de KIGO heeft geen gevolgen voor de afhandeling van eerdere aanvragen gedaan door de instellingen.

6. Uitvoerbaarheid

Over de uitvoerbaarheid is advies ontvangen van Dienst Uitvoering Onderwijs DUO en van Dienst Regelingen DR.

DUO voert de toekenning van de aanvullende bijdragen via box 1 en box 2 (paragraaf 3) uit. De toevoeging van diverse posten aan box 1 wijzigt de systematiek van de berekening en de toekenning van de aanvullende bijdragen via de systematiek van de wettelijk genormeerde bekostiging in beperkte mate, doordat bij één onderdeel (de middelen bij artikel 3b) een deel van de middelen via een vaste voet beschikbaar zal worden gesteld, naast de verdeling op basis van leerlingenaantallen voor het resterende bedrag. DUO heeft laten weten deze wijziging te kunnen uitvoeren. Wel leidt de toevoeging van bedragen aan box 1 tot een tussentijdse aanvulling op de reeds voor 2013 verstrekte Rijksbijdrage.

DR voert de aanvraagprocedure en de beschikking op de aanvragen in box 4 uit. Gezien de beperking van het aantal aanvragen betekent dit een reductie van de uitvoeringslast. Er zijn geen wijzigingen in de systematiek van de aanvraagprocedure. DR heeft opgemerkt dat de termijn van 8 weken voor de beoordeling van de aanvragen erg kort is. Deze termijn wijkt echter niet af van de termijn die in voorgaande jaren heeft gegolden. Met DR zullen nadere afspraken worden gemaakt om de beoordeling binnen de gestelde termijn uit te voeren.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

Toegevoegd zijn definities van de begrippen die in de herijking van het subsidiestelsel centraal staan: de landelijke agenda met de afgesproken thema’s voor de prioritaire inzet van de instellingen, de landelijke ontwikkelopdrachten, het meerjarig investeringsprogramma MIP van de instellingen en het onderwijsvernieuwingsprogramma. Ook is de organisatie van het bedrijfsleven toegevoegd, omdat deze subsidieontvanger kan zijn in box 4programma, i.c. de vier domeinprogramma’s.

Artikel 3a

Aan box 1 worden middelen toegevoegd voor twee typen doelen.

Ten eerste worden middelen toegevoegd die de instellingen kunnen gebruiken voor hun inzet op de thema’s en landelijke ontwikkelopdrachten in de landelijke agenda en voor afgesproken landelijke ontwikkelopdrachten (onderdelen a, b en c). De thema’s en ontwikkelopdrachten worden jaarlijks bekend gemaakt in deze regeling (artikel 18). De middelen kunnen ook in samenwerking met andere instellingen en derden, zoals bedrijven, worden ingezet voor arrangementen in een regio of sector. Deze gezamenlijke inzet is beperkt tot ten hoogste 60% van de ter beschikking gestelde middelen.

Ten tweede worden middelen toegevoegd voor de inzet door de instellingen van innovatieve bedrijven voor authentiek en praktijkgericht onderwijs, waaronder voor de inhuur van expertise van bedrijven, en voor de kosten van zgn. expertisepools (de onderdelen c, d en e). De expertisepools zijn docententeams die voor meerdere instellingen de expertise voor kleine maar essentiële opleidingen, vooral primaire opleidingen, verzorgen. De middelen mogen niet voor de loonkosten in eigenlijke zin worden ingezet (deze moeten betaald uit de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten) maar wel voor extra kosten die het vormen en inzetten van expertisepools met zich meebrengen.

Artikel 5

De bedragen voor de zgn. impulsmiddelen zijn voor het jaar 2013 iets verlaagd om ruimte te maken voor middelen te verbinden aan de meerjarige investeringsplannen (artikel 5a). De bedragen genoemd in de artikelen zijn de te verdelen bedragen.

Artikel 5a

Dit artikel bepaalt de omvang van de middelen die kunnen worden ingezet voor het doel in artikel 3a, de projectmiddelen (de onderdelen a, b en c) en de inzet voor authentiek leren (de onderdelen d, e en f). Deze middelen werden eerder beschikbaar gesteld als subsidieruimte voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren via box 3 van deze regeling, via de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs KIGO en via de subsidieruimte in verband met het onderwijsbeleid van de minister (box 4). Van de hiervoor gereserveerde middelen gaan de voorschotten af die de instellingen nog in het vooruitzicht hebben ten gevolge van verleende subsidies op genoemde regelingen. Het beschikbare bedrag loopt daardoor op van 2013 naar 2015. Voor de verdeling is een verhouding aangehouden van 60% voor VMBO en MBO (waarvan 7% voor de afdelingen) en 40% voor het hoger onderwijs (waarvan 10% voor Wageningen universiteit)

Artikel 6, artikel 7

Bij de verdeling van de middelen voor de afdelingen en de AOC op basis van aantallen leerlingen resp. deelnemers tellen de leerlingen binnen de experimentele leergang VMBO-MBO2 (VM2) mee, voor zover verbonden aan die afdeling resp. instelling. De bekostiging van deze experimentele leergang wordt sinds 1 augustus 2012 bepaald door het Experimenteerbesluit VM2. De tekst van deze artikelen is hierop aangepast.

De middelen voor ‘projecten’ in artikel 5a zijn ook bestemd voor de afdelingen. Een deel van de afdelingen is echter erg klein. Om die reden is er in artikel 6, tweede lid, voor gekozen de middelen aan de afdelingen gezamenlijk ter beschikking te stellen. Penvoerder hiervoor is het Van Lodestein College te Amersfoort (BRIN-nummer 03WO). De afdelingen zullen op basis van deze gezamenlijke bijdrage ook een gezamenlijk meerjarig investeringsprogramma indienen.

Artikel 15

De instellingen zijn verplicht de middelen die worden verstrekt op basis van artikel 3 (impulsmiddelen) en 3a (projecten en authentiek leren) te besteden overeenkomstig de thema’s in de landelijke agenda en de vastgestelde ontwikkelopdrachten. Omdat iedere instelling in het MIP aangeeft hoe zij deze middelen wil inzetten moet het MIP worden goedgekeurd voordat deze middelen worden besteed.

Artikel 17

Dit artikel bepaalt de door de minister vastgestelde landelijke agenda. Deze landelijke agenda is voor 2013 is nog globaal. In 2013 vindt nader strategisch overleg plaats en worden landelijke ontwikkelopdrachten afgeleid uit de eerste generatie MIP, leidend tot een meer gedetailleerde vaststelling voor 2014 en 2015. Dit geschiedt voor 1 november 2013, zodat de instellingen in december 2013 een uitgewerkt MIP voor 2014 en 2015 kunnen indienen. In 2014 vindt in principe alleen een actualisatie van de landelijke agenda 2014 – 2015 plaats.

Artikel 18

Dit artikel is de grondslag voor de indiening van de meerjarige investeringsprogramma’s van de instellingen bij de minister. Het bepaalt ook welke informatie ten minste in het MIP moet zijn opgenomen. Uitgangspunt daarbij is dat het MIP de inzet van de instelling en de te bereiken doelen duidelijk maakt op de thema’s en de landelijke ontwikkelopdrachten. Daarbij maakt iedere instelling keuzes over haar inzet: niet op ieder thema of ontwikkelopdracht zal iedere instelling evenveel inzetten. De verstrekking van de middelen hiervoor via de aanvullende rijksbijdrage (box 1) geeft ruimte voor deze keuzes.

Het MIP voor 2013 wordt voor 15 mei 2013 voor het eerst ingediend en zal dan nog globaal zijn. De bedoeling is mede op basis van deze eerste generatie MIP de landelijke ontwikkelopdrachten af te leiden uit de gezamenlijke doelen en activiteiten in de MIP. Ook vindt in de zomer van 2013 een nadere strategische dialoog plaats over de thema’s in de landelijke agenda. Op basis daarvan zullen verder uitgewerkte MIP worden ingediend voor 1 november 2013. Deze bepalen vervolgens de inzet voor 2014 en 2015; zijn worden alleen waar nodig nog geactualiseerd in 2014.

Artikel 27

Aan de typen instellingen en organisaties die een aanvraag binnen box 4 kunnen indienen zijn Diest Landbouwkundig Onderzoek, de groene kenniscoöperatie (mede als penvoerder voor Groen kennisnet) en het ontwikkelcentrum toegevoegd. Dit houdt verband met de mogelijkheid subsidies open te stellen voor specifieke opdrachten op het vlak van kennisverspreiding die voortkomen uit het beleid van de minister van EZ. Het gaat dan om situaties waarbij de overheid zelf vraagpartij is voor kennisverspreiding, bij voorbeeld door het doen ontwikkelen van cursussen.

Artikel 29, artikel 31

De periode waarin subsidieaanvragen binnen box 4 kunnen worden gedaan is voor 2013 later gesteld om aan te kunnen sluiten op de procedure voor de MIP. In de aanvraag moet de aansluiting van de aanvraag op het MIP van de aanvrager (voor zover deze een instelling is), dus op de landelijke thema’s en de ontwikkelopdrachten, duidelijk worden. Daarom moet het MIP zijn goedgekeurd voordat op een aanvraag van een instelling kan worden beschikt (artikel 31, tweede lid).

Artikel 32

Aangezien de groene plus-middelen tot en met 2015 beschikbaar zijn voorziet het vijfde lid erin dat in 2015 verleende subsidies in dat jaar geheel verstrekt en besteed worden.

Artikel 32a

Het is mogelijk dat instellingen subsidiemiddelen die hen eerder zijn verleend op basis van deze regeling en van de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs anders willen inzetten in het kader van hun meerjarig investeringsplan. Op basis van artikel 32a kunnen zij daarvoor een verzoek indienen. Dit verzoek leidt bij goedkeuring tot een aanpassing van het activiteitenplan. Het verzoek kan uiteraard niet tot een hoger subsidiebedrag leiden. Veel aanvragen zijn gebaseerd op een samenwerkingsverband. Waar dat het geval is dienen de samenwerkingspartners in te stemmen met het verzoek tot wijziging. Het verzoek moet worden ingediend bij Dienst Regelingen. Het doel kan de oorspronkelijke subsidie kan niet worden gewijzigd.

Artikel 34

Het doorlopend subsidiebedrag voor de Groene kenniscoöperatie is voor 2013 verlaagd om rekening te houden met voorschotbedragen die de GKC nog in het vooruitzicht heeft en om ruimte te maken voor de aanvullende bijdragen voor de instellingen in artikel 5a. Ook de middelen die jaarlijks voor groen kennisnet beschikbaar worden gesteld zijn verlaagd om meer ruimte te maken voor de aanvullende middelen in artikel 5a.

Voor 2013 is aan de opdracht van de Groene kenniscoöperatie toegevoegd dat deze de MIP analyseert op doelen en acties die tot gezamenlijke inzet van instellingen leiden, en op vraag om ondersteuning die kan worden opgepakt door de ondersteunende instellingen in deze regeling, groen kennisnet en Ontwikkelcentrum. Uit deze analyse worden de landelijke ontwikkelopdrachten afgeleid en wordt een landelijk werkplan voor de ondersteuning ontwikkeld. Met het oog op deze taak is in artikel 18 bepaald dat de MIP in afschrift aan de GKC moeten worden gestuurd.

Artikel 34a

Voor de onderwijsvernieuwingsprogramma’s wordt een vast bedrag beschikbaar gesteld. Dit bedrag is overigens een subsidieplafond. De feitelijke verstrekking wordt nader bepaald op basis van het jaarlijks in te dienen werkplan. De middelen worden verstrekt via de GKC. De indeling van de programma’s is gebaseerd op de domeinen die eerder zijn bepaald voor de programma’s die konden worden aangevraagd op basis van de regeling KIGO. Deze domeinen reflecteren de belangrijkste werkgebieden binnen de sector landbouw, Natuurlijke omgeving en Voedsel. Ook is er ruimte voor een programma rond domeinoverstijgende thema’s.

Artikel 35b

Het onderzoeksbureau KBA voert loopbaanonderzoek uit onder gediplomeerden van het groen MBO. Voor 2011 en 2012 zijn hiervoor middelen verstrekt op basis van jaarlijkse aanvragen (box 4). Aangezien het de bedoeling is het loopbaanonderzoek in ieder geval tot en met 2015 voort te zetten zijn de middelen ervoor nu onder de doorlopende subsidies gebracht.

Artikel 35c

Aequor ontwikkelt en onderhoudt een systeem voor beschikbaarstelling van arbeidsmarktinformatie, vooral voor bedrijven, instellingen en voor leerlingen die een opleidings- of studiekeuze moeten maken. Dit systeem is vooral bedoeld voor optimale ontsluiting van gegevens voor deze doelgroepen. Gegevens komen ondermeer uit het loopbaanonderzoek (artikel 35b). Subsidies hiervoor zijn tot nu toe op incidentele basis en via box 4 verstrekt. Omdat het de bedoeling is de aanbieding van arbeidsmarktinformatie een structurele basis te geven zijn deze middelen nu onder de doorlopende subsidies gebracht.

Artikel 38

In de regeling is vanaf 2008 steeds opgenomen geweest dat de minister de werking van de regeling zou evalueren voor 1 juni 2013. Toen had de regeling nog uitsluitend betrekking op de aanvullende middelen en investeringssubsidies voor praktijkleren. Sindsdien is de regeling ingrijpend gewijzigd en aangevuld met andere doelen en bedragen (de boxen 4-7). Evaluatie in 2013 is daarom niet zinvol. De evaluatiedatum wordt bepaald op 1 juni 2015.

Artikel 39

De regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs KIGO wordt ingetrokken. De middelen die via deze regeling beschikbaar werden gesteld zijn opgenomen in de regeling Praktijkleren en groene plus. Subsidies die eerder op basis van de KIGO zijn verleend worden afgedaan op basis van de regeling zoals die toen gold.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma.

Naar boven