Rijklaar controle (8.1, 8.1.1, 8.1.2, 8.1.3, 8.1.4, 8.1.5, 8.1.7, 8.1.8 richtlijn
2000/56/EG)
|
1.1
|
Voertuigdocumenten controleren
|
De kandidaat is in staat om voor uitvoering van een rit de voertuigdocumenten te controleren
en te vertalen naar praktisch gebruik:
– kentekenbewijs;
– APK-bewijs.
– logboek airco
|
R
|
1.2
|
Buitenzijde voertuig controleren
|
De kandidaat is in staat om steekproefsgewijs visueel verschillende controles aan
de buitenzijde van het voertuig uit te voeren gericht op een veilig weggebruik.
Algemene staat van het voertuig:
– stand van het voertuig;
– lekkages;
– controle onder het voertuig;
– schade;
– goede bevestiging van voertuigonderdelen;
– carrosserie;
– goede sluiting deuren/luiken
Bij de wielen/banden:
– staat/profiel van de banden;
– bandenspanning;
– vastzitten van de wielmoeren;
– aanwezigheid van spatschermen;
– de wielophanging en vering.
Bij verlichting:
– goede staat en werking van de wettelijke verlichtingen/reflectie.
Bij de ruiten:
– voorruit en zijruiten (schoon, geen barst in zichtveld bestuurder);
– goede staat en werking van de ruitenwissers.
Koppelmechanisme (alleen bij DE):
– het koppelmechanisme controleren;
– de lucht- electro- en ABS-verbindingen controleren.
|
R
|
1.3
|
Vloeistoffen controleren en aanvullen
|
De kandidaat is in staat steekproefsgewijs te controleren of er voldoende vloeistoffen
aanwezig zijn in de reservoirs van:
– de motorolie;
– de koelvloeistof;
– de ruitenwisservloeistof;
– de koppelingsvloeistof;
– de accu;
– de stuurinrichting;
– de centrale vetsmering;
– het brandstofsysteem.
– het reservoir van de hydropomp
|
R
|
1.4
|
Binnenzijde voertuig controleren
|
De kandidaat is in staat om steekproefsgewijs visueel verschillende controles aan
de binnenzijde van het voertuig uit te voeren:
– interpretatie dashboardinformatie;
– simulatie wat te doen bij het branden van waarschuwingslampje(s)
– bediening van de claxon;
– bediening van de tachograaf;
– stand van de luchtdrukmeters;
– werking van het remsysteem door middel van de remproef;
– aanwezigheid en werking nooduitgangen;
– aanwezigheid voldoende EHBO-benodigdheden;
– brandblussers en andere veiligheidsvoorzieningen;
– controle op de staat van het interieur.
– Controle op de juiste werking van de gordels op passagierszitplaatsen.
|
R
|
1.5
|
Het voertuig rijklaar maken
|
De kandidaat is in staat om voor uitvoering van een rit het voertuig rijklaar te maken
door juist afstellen van:
– de stoel;
– de spiegels;
– de hoofdsteun;
– het stuur;
– eventueel aanwezige zichtsystemen.
|
R
|
Professioneel rijgedrag (1.3,deel 2, paragraaf 2.2, pagina 13 richtlijn 2003/59/EG)
|
2.1
|
Professioneel rijgedrag toepassen volgens de principes van ‘Het Nieuwe Rijden’
|
De kandidaat is in staat om tijdens de rit de principes van het professioneel rijgedrag
toe te passen:
– starten zonder gas geven;
– wijze van accelereren en schakelen (zo vroeg mogelijk naar een hogere versnelling,
rekening houdend met een zo optimaal mogelijk toerental);
– rijden met een gelijkmatige snelheid;
– voldoende afstand bewaren ten opzichte van medeweggebruikers;
– anticiperen op verkeersontwikkelingen;
– wijze van vertragen (uitrollen in de versnelling, gebruik maken van het rolvermogen
van het voertuig);
– het gebruik van hulpremsystemen
– comfortabel rijden met passagiers
|
R
|
Verkeersgedrag tijdens een rit (1.5 richtlijn 2003/59/EG) (8.1.9, 8.3, 8.3.1, 8.3.2,
8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.3.6 richtlijn 2000/56/EG)
|
3.1
|
Veilig verkeersgedrag
|
De kandidaat is in staat om tijdens een rit veilig verkeersgedrag te tonen.
Verkeersgedrag tijdens het wegrijden
De kandidaat is in staat veilig weg te rijden:
– na een stop in en buiten het verkeer.
Verkeersgedrag tijdens het rijden op de weg
De kandidaat is in staat om op de weg veilig verkeersgedrag te tonen tijdens:
– het rijden op rechte weggedeelten;
– het rijden van bochten in het wegverloop;
– het naderen en passeren van kruispunten;
– het afslaan;
– het in- en uitvoegen;
– het inhalen en voorbijgaan;
– tegemoetkomen en ingehaald worden;
– het wisselen van rijstrook en andere zijdelingse verplaatsingen.
|
R
|
|
|
Verkeersgedrag bij bijzondere weggedeelten
De kandidaat is in staat om bij bijzondere weggedeelten veilig verkeersgedrag te vertonen
tijdens:
– het wegrijden vanuit/inrijden van een in- en uitrit;
– het rijden op een erf;
– het naderen en oversteken van spoorwegovergangen;
– het naderen en passeren van (voetgangers)oversteekplaatsen;
– het naderen en passeren van tram- en bushaltes;
– het naderen en passeren van rotondes;
– het rijden van stijgende en/of dalende wegen over een langere afstand (indien mogelijk);
– het rijden door tunnels.
|
|
3.2
|
Algemeen verkeersgedrag
|
Tijdens de rit laat de kandidaat zien te beschikken over een defensieve en sociale
rijstijl:
– rekening houden met de belangen van medeweggebruikers en het comfort van passagiers;
– anticiperen op verkeersontwikkelingen;
– positieve communicatie met medeweggebruikers.
|
R
|
3.3
|
Kijkgedrag
|
De kandidaat laat tijdens de rit zien te beschikken over juist en functioneel kijkgedrag
gericht op actief waarnemen van de verkeerssituatie:
– rondom het voertuig kijken;
– gebruik maken van aanwezige zichtsystemen (spiegels/camera’s/e.d) zowel binnen als
buiten de bus;
– dichtbij kijken;
– ver weg kijken.
|
R
|
3.4
|
Route uitzetten en rijden
|
De kandidaat is in staat om:
– op basis van een ritopdracht een route uit te zetten met gebruik van hulpmiddelen
(navigatieapparatuur, plattegrond en/of stratenboek);
– een route te rijden met gebruik van hulpmiddelen (navigatieapparatuur, plattegrond
en/of stratenboek) zodanig dat dit geen gevaar of onnodige hinder voor het overige
verkeer oplevert.
|
R
|
Bijzondere verrichtingen (8.2, 8,2.1, 8.2.2, 8.2.4 richtlijn 2000/56/EG)
|
4.1
|
Bijzondere verrichtingen uitvoeren (D en DE)
|
De kandidaat is in staat de volgende bijzondere verrichtingen uit te voeren:
– recht achteruitrijden;
– achteruitrijden van een aangegeven bocht;
– keren;
– hellingproef;
– stoppen om passagiers te laten in- en/of uitstappen.
Tijdens de bijzondere verrichting is de kandidaat in staat rekening te houden met
de verkeersveiligheid.
|
R
|
4.2
|
Bijzondere verrichtingen uitvoeren (alleen voor DE)
|
De kandidaat is in staat om een voertuig en aanhangwagen of oplegger die niet in het
verlengde van elkaar staan:
– te koppelen;
– los te koppelen.
|
R
|
Voertuigbeheersing richtlijn (1.4, 1.5, 1.6 richtlijn 2003/59/EG 93.1 richtlijn 2000/56/EG)
|
5.1
|
Voertuigbeheersing
|
De kandidaat is in staat om tijdens de rit het voertuig correct te bedienen door juist
gebruik van:
– de koppeling (niet bij automaat);
– gaspedaal ;
– de rem (inclusief alternatieve remmen indien aanwezig);
– de versnelling (juiste versnelling bij het profiel van het wegdek/belasting van
het voertuig);
De kandidaat is in staat om tijdens de rit het voertuig correct te besturen.
De kandidaat is staat om tijdens de rit alle onderdelen van het dashboard en cabine
te gebruiken, zonder hierbij de verkeersveiligheid in het gedrang te brengen:
– verlichting;
– richtingaanwijzers;
– airco/verwarming;
– cruise controle;
– andere rijtechnische voorzieningen.
|
R
|
Ergonomie en veiligheid (8.1.2 en 8.3.9 richtlijn 2000/56/EG)
|
6.1
|
Ergonomie
|
De kandidaat heeft tijdens de rit een juiste zit- en stuurhouding.
De kandidaat is in staat om persoonlijke blessures te voorkomen door juist in- en
uitstap gedrag.
|
R
|
6.2
|
Veiligheid
|
De kandidaat maakt tijdens de rit gebruik van de veiligheidsgordels.
De kandidaat is in staat de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen bij het verlaten
van het voertuig:
– ter voorkoming van ongevallen;
– deuren afsluiten;
– contactsleutel meenemen.
|
R
|