TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
Op grond van artikel 3.30 van de Mediawet 2008 zijn commercële media-instellingen
jaarlijks bijdragen in de toezichtskosten verschuldigd. Per verkregen toestemming
voor een radio- of televisieomroepdienst en per mediadienst op aanvraag is een bijdrage
in de toezichtskosten verschuldigd. De huidige toezichtskostenregeling, opgenomen
in een bijlage bij de Mediaregeling 2008, is echter verouderd en houdt onvoldoende
rekening met de aard en marktpositie van commerciële mediadiensten. Bovendien sluit
de oude regeling niet goed meer aan bij de daadwerkelijke kosten van het toezicht.
De huidige regeling is dan ook aan vervanging toe. In een brief aan de Tweede Kamer
is mede naar aanleiding van vragen en klachten over de huidige regeling een herziening
aangekondigd.1 Samen met het Commissariaat voor de Media is gezocht naar mogelijke alternatieven
voor en verbetering van de huidige toezichtskostenregeling. Daarbij is gekeken naar
de wijze waarop bij andere toezichthoudende organen in Nederland en in andere landen
kosten voor toezicht in rekening worden gebracht. Dat leverde een heel divers beeld
op. Uiteindelijk is geconcludeerd dat een vereenvoudiging en verbetering van de huidige
regeling het meest aangewezen is.
Eenvoudiger en evenwichtiger regeling
Met deze regeling wordt de huidige toezichtskostenregeling vervangen. Bij deze vervanging
is gestreefd naar een regeling die eenvoudiger is, beter is toegesneden op de praktijk
en beter aansluit bij de daadwerkelijke kosten van het toezicht. Het uitgangspunt
van het nieuwe systeem is dat voor de verschillende mediadiensten dezelfde criteria
als maatstaf worden gebruikt voor bepaling van de hoogte van de toezichtskosten. Vereenvoudiging
is bereikt door het schrappen van de afzonderlijke tabel voor abonnee-omroep, vermindering
van het aantal categorieën met betrekking tot het aantal uitzenduren en een eenvoudige
tabel met vaste tarieven voor op het buitenland gerichte omroepdiensten. De regeling
gaat niet meer alleen uit van technisch bereik, maar houdt ook rekening met het werkelijke
bereik en de draagkracht van kleine aanbieders (vooral webstations). Hierdoor en door
het invoeren van vaste tarieven voor omroepdiensten die op het buitenland zijn gericht,
is de regeling evenwichtiger geworden.
Indexering
De bijdragen die commerciële media-instellingen verschuldigd zijn voor toezichtskosten
zijn het afgelopen decennium nooit geïndexeerd. Er is daarom reden om bij het vaststellen
van de bedragen rekening te houden met indexering over de afgelopen jaren. Daarbij
is er wel voor gezorgd dat dit niet leidt tot onevenredige verhoging. Om die reden
is rekening gehouden met een maximale indexering van 16,6 procent cumulatief over
de afgelopen negen jaar. Daarbij zijn de indexeringspercentages gehanteerd zoals deze
de afgelopen negen jaar op de mediabegroting zijn toegepast. In de regeling is opgenomen
dat de bedragen voortaan jaarlijks worden geïndexeerd met de consumentenprijsindex.
Mediadiensten op aanvraag
Nieuw is het vaststellen van bedragen voor mediadiensten op aanvraag. Voor deze diensten
gold tot nu toe een nul-tarief. Zoals aangekondigd in de eerdergenoemde brief aan
de Tweede Kamer is een flat fee geïntroduceerd. Het bedrag is vastgesteld op 200 euro.
Administratieve lasten
Bij de opstelling van deze nieuwe regeling is acht geslagen op beperking van administratieve
lasten. Er vloeien geen exra administratieve lasten voor het bedrijfsleven uit de
nieuwe regeling voort. De verplichting voor aanbieders van commerële omroepdiensten
om eens per jaar opgave te doen van het aantal huishoudens dat men bereikt, is een
bestaande verplichting die noodzakelijk is om uitvoering te kunnen geven aan de regeling.
Introductie van marktaandeel als nieuw criterium leidt niet tot hogere administratieve
lasten, omdat het Commissariaat zich bij de bepaling van marktaandelen baseert op
de openbare rapporten van Stichting Kijkonderzoek (SKO) die aan het begin van het
jaar worden gepubliceerd. Deze informatie geldt als objectieve standaard in de markt.
Marktaandelen worden gemeten over een jaar. De definitie van marktaandeel in deze
regeling sluit aan bij de SKO en wordt gemeten onder de doelgroep van 6 jaar en ouder
van de Nederlandse bevolking gedurende een tijdvak van 24 uur per dag. Verder baseert
het Commissariaat zich op de jaarraporten van het European Audiovisual Observatory
(EAO) om het landelijk marktaandeel te bepalen voor televisieomroepdiensten in andere
Europese landen. Deze gegevens worden door soortgelijke organisaties als de SKO verstrekt
aan EAO en zijn een objectieve en betrouwbare basis. De introductie van een vast tarief
voor mediadiensten op aanvraag voorkomt eveneens dat er extra administratieve lasten
ontstaan.
Gevolgen van de aanpassingen
Vanwege de verschillende wijzigingen en de individuele omstandigheden zullen de gevolgen
per geval verschillen. In het algemeen geldt het volgende. Door het vervallen van
het onderscheid tussen free-to-air omroepdiensten en abonnee-omroepdiensten gaan abonneezenders minder betalen. De vermindering
van het aantal categorieën met betrekking tot aantal uitzenduren en de samenvoeging
van twee bereikscategorieën, zullen naar verwachting slechts voor ongeveer tien tot
vijftien procent van de actieve binnenlandse omroepdiensten tot verhoging van de toezichtskosten
leiden die groter is dan de indexatie van 16,6 procent.
Door rekening te houden met daadwerkelijk bereik bij de grote landelijke commerciële
zenders (marktaandeel groter of gelijk aan 0,3 procent) zullen de bijdragen van deze
zenders hoger uitvallen. Het tarief voor de middelgrote omroepdiensten met een hoog
technisch bereik (televisieomroepdiensten: >500.000 en radio-omroepdiensten: 500.000–3.000.000
huishoudens) en een laag daadwerkelijk bereik (dat wil zeggen lager dan 0,3 procent
marktaandeel) pakt echter weer lager uit. Dat geldt ook voor de omroepdiensten met
een technische bereik tussen 100.000–500.000 huishoudens. Bij omroepdiensten met een
laag technisch bereik (<25.000) zal alleen in enkele gevallen sprake zijn van hogere
bijdragen als gevolg van de ophoging van het minimum tarief van 113 euro nu naar 200
euro (kabelkrant) of 400 euro straks.
Door een aparte categorie voor op het buitenland gerichte omroepdiensten in te voeren,
waaronder ook de op het buitenland gerichte kabelkranten, zullen deze omroepdiensten
meer gaan bijdragen in de toezichtskosten. Tot nu toe betaalden deze diensten zeer
minimale bijdragen, hetgeen niet in overeenstemming was met het daadwerkelijk benodigde
toezicht. Door verbetering van de systematiek worden de toezichtskosten beter in balans
gebracht met het daadwerkelijke toezicht dat nodig is.
Artikelsgewijze deel
Artikelen 1 en 2
Er is een onderscheid gemaakt tussen aanbieders van omroepdiensten die uitsluitend
of in overwegende mate op het binnenland zijn gericht en aanbieders van omroepdiensten
die uitsluitend of in overwegende mate op het buitenland zijn gericht. Laatstgenoemden
waren op grond van de oude regeling slechts minimale bedragen verschuldigd omdat ze
geen of nauwelijks bereik hebben in termen van aantal huishoudens in Nederland. Dit
leidde tot een niet gerechtvaardigde bevoordeling ten opzichte van de op het binnenland
gerichte omroepdiensten. Het strookte bovendien niet met het daadwerkelijke toezicht
dat het Commissariaat houdt op deze omroepdiensten.
Tabellen 1 en 3 gelden voor omroepdiensten die uitsluitend of in overwegende mate
op het binnenland zijn gericht. Bezien is of de toezichtskostenregeling vereenvoudigd
kon worden door het aantal categorieën in de tabellen te verminderen. Vermindering
van het aantal categorieën leidt enerzijds tot vereenvoudiging, maar strijdt anderzijds
met het doel om tot een evenwichtiger systeem te komen. Minder categorieën betekent
immers ook minder differentiatie, terwijl de grote diversiteit tussen aanbieders van
omroepdiensten juist om differentiatie vraagt. Daarom zijn de bestaande categorieën
zo veel mogelijk gehandhaafd. Alleen de categorieën 500.000–1.000.000 en 1.000.000–3.000.000
huishoudens zijn samengevoegd tot één categorie. Door het samentrekken van deze categorieën
is de verdriedubbeling van het tarief bij een technisch bereik van 100.000–500.000
huishoudens zoals die uit de oude regeling voortvloeide, opgeheven en is het geheel
evenwichtiger geworden.
Het aantal categorieën met betrekking tot uitzenduren is fors verminderd: van vijf
naar twee. Het overgrote deel van de omroepen concentreert zich namelijk in de hoogste
categorie.
Net als in de oude regeling zijn de bedragen voor radio-omroepdiensten vastgesteld
op 50 procent van de bedragen voor televisieomroepdiensten.
Er is geen aparte tabel meer voor abonnee-omroepdiensten. Bij de introductie van de
Mediawet 2008 zijn abonnee-omroepdiensten niet meer als afzonderlijke categorie mediadiensten
benoemd. Voor abonnee-omroepdiensten golden onder de oude regeling hogere bedragen
dan voor free-to-air omroepdiensten. Verondersteld werd dat het technische bereik van abonnee-omroepdiensten
gelijk was aan het daadwerkelijke bereik, omdat de kijker een direct contract sluit
met de aanbieder van de abonnee-omroepdienst. Tegenwoordig worden abonnee-omroepdiensten
veelal in pluspakketten aangeboden en is vaak niet meer inzichtelijk welke aanbieder/zender
er voor heeft gezorgd dat een kijker voor het pluspakket heeft gekozen. Het onderscheid
tussen free-to-air omroepdiensten en abonnee-omroepdiensten is dan ook vervallen.
Nieuw is het criterium van marktaandeel voor televisieomroepdiensten. Het meest rechtvaardige
systeem zou zijn om te differentiëren op basis van daadwerkelijk bereik. Een hoog
technisch bereik betekent namelijk niet automatisch een hoog daadwerkelijk bereik.
De actuele bereiksmetingen zijn echter onvoldoende in staat significante verschillen
tussen televisieomroepdiensten met een klein bereik – de meerderheid – aan te tonen.
Bovendien wordt het bereik van met name mediadiensten die via internet worden aangeboden
niet op dezelfde manier gemeten. Om toch enig onderscheid te kunnen maken tussen omroepen
met een hoog en een laag daadwerkelijk bereik, is in de hoogste categorie voor televisieomroepdiensten
het marktaandeel als criterium ingevoerd. Als een televisieomroepdienst een landelijk
marktaandeel van 0,3 procent of meer heeft, is de kolom met de hoogste tarieven van
toepassing. Dit leidt tot een evenwichtiger verdeling van de bijdragen: de grootste
omroepen in termen van daadwerkelijk bereik en draagkracht waar relatief meer toezicht
op gehouden wordt, dragen ook meer bij in de toezichtskosten.
De grens van 0,3 procent marktaandeel sluit aan bij de vrijstellingsmogelijkheid voor
de rapportageverplichtingen uit de Europese richtlijn Audiovisuele Mediadiensten met
betrekking tot de naleving van de artikelen 16 en 17 van die richtlijn inzake de quotaverplichtingen.
Het criterium van marktaandeel is alleen van toepassing op televisieomroepdiensten.
Zoals gezegd baseert het Commissariaat zich voor de bepaling van het marktaandeel
op de SKO-gegevens. Voor radio-omroepdiensten zijn voor dit doel onvoldoende gegevens
voorhanden, omdat deelname aan luitsteronderzoeken afhankelijk is van vrijwillige
aanmelding.
Tabellen 2 en 4 gelden voor op het buitenland gerichte omroepdiensten. Deze omroepdiensten
betalen voortaan een bijdrage in de toezichtskosten die beter in verhouding staat
tot het daadwerkelijke toezicht. Of een omroepdienst uitsluitend of in overwegende
mate op het buitenland is gericht stelt het Commissariaat vast aan de hand van onder
meer technisch bereik in Nederland, marktaandeel, taal van de uitzendingen, reclame-
of marketingactiviteiten en de doelgroep waarop de omroepdienst zich richt.
De parallel tussen binnen- en buitenland op grond van marktaandeel is enkel toepasbaar
op televisie. Er zijn onvoldoende gegevens over marktaandelen van radio-omroepdiensten
in Nederland omdat alleen de grotere radiozenders zijn opgenomen in de dagboekjes
van het luisteronderzoek. En het European Audiovisual Observatory verstrekt geen gegevens
over radio-omroepdiensten in de EU landen omdat deze er eenvoudigweg niet zijn. Bij
kabelkranten is het criterium marktaandeel ook niet toepasbaar door het beperkte bereik
enerzijds en het ontbreken van gegevens anderzijds.
Artikel 3
Dit artikel bevat een bijzondere regeling voor zogenaamde kabelkranten die ook in
de oude regeling was opgenomen. Ook hier is onderscheid gemaakt naar diensten die
uitsluitend of in overwegende mate op het binnenland zijn gericht en diensten die
uitsluitend of in overwegende mate op het buitenland zijn gericht. Voor de eerste
categorie is, net als in de oude regeling, het tarief bepaald op vijfentwintig procent
van de bedragen voor gewone televisieomroepdiensten. De tweede categorie betaalde
op grond van de oude regeling eveneens vijfentwintig procent van de bedragen voor
gewone televisieomroepdiensten. Omdat deze categorie omroepdiensten geen of nauwelijks
bereik in Nederland heeft, waren aanbieders van deze omroepdiensten daardoor in de
praktijk minimale bedragen verschuldigd, terwijl het toezicht op deze omroepdiensten
in de praktijk intensiever is ten opzichte van op het binnenland gerichte omroepdiensten
waarvoor een lichter reclameregime geldt. Daarom is voor de op het buitenland gerichte
omroepdiensten het tarief verhoogd tot vijftig procent van de bedragen die voor gewone
televisieomroepdiensten gelden.
Artikel 4
In dit artikel is een regeling getroffen voor aanbieders van omroepdiensten die zogenaamde
edities verzorgen. Het gaat dan om de verspreiding van meerdere omroepdiensten onder
dezelfde naam met nagenoeg dezelfde inhoud, bijvoorbeeld regionale edities van eenzelfde
radioprogramma. Omdat voor elk van die omroepdiensten een toestemming is vereist,
zouden ook voor elk van die toestemmingen toezichtskosten in rekening gebracht moeten
worden. Dat kan opgeteld leiden tot een totaalbedrag dat uitkomt boven het maximum
dat een aanbieder van één omroepdienst verschuldigd is. Om die reden is de heffing
gemaximeerd op het maximum dat voor één omroepdienst verschuldigd is.
Artikel 5
Deze bepaling, die ook was ook opgenomen in de oude regeling, zorgt er voor dat als
een toestemming in de loop van een kalenderjaar is verleend of ingetrokken, de toezichtskosten
naar rato worden vastgesteld.
Artikelen 6 en 7
In de oude regeling werden de criteria gemiddelde uitzendduur en potentieel bereik
toegepast op lineaire omroepdiensten die via de traditionele distributieplatforms
ether, kabel en satelliet worden verspreid. Deze criteria lenen zich echter niet voor
toepassing bij omroepdiensten die via het open internet worden verspreid en mediadiensten
op aanvraag die eveneens veelal via het open internet worden aangeboden. Het potentieel
bereik van internet is immers onbegrensd. Het criterium potentieel bereik heeft daardoor
geen onderscheidend vermogen. Het zou er toe leiden dat de aanbieder van een mediadienst
via internet automatisch wordt aangeslagen voor het hoogste bedrag aan toezichtskosten,
ook als in werkelijkheid maar een heel klein publiek wordt bereikt. Daarnaast heeft
het criterium van gemiddelde uitzendduur per dag bij mediadiensten op aanvraag geen
betekenis: voor deze diensten is geen gemiddelde uitzendduur vast te stellen omdat
zij in principe continu beschikbaar zijn.
Naar aanleiding daarvan is onderzocht of andere criteria, zoals het daadwerkelijke
bereik, marktaandeel, omzet of reclame-inkomsten toepasbaar kunnen zijn. Het Commissariaat
heeft nader onderzoek gedaan naar de belangrijkste methoden van on line bereikonderzoek die op dit moment in ons land worden gebruikt door verschillende
partijen. Op basis van de beschikbare informatie heeft het Commissariaat de conclusie
getrokken dat deze methoden nog niet geschikt zijn voor het meten van bereik of marktaandeel
van audiovisuele mediadiensten die via internet worden aangeboden. Zo is bijvoorbeeld
in sommige gevallen het onderzoekspanel te klein (te kleine steekproef) of wordt alleen
een deel van het totale aanbod gemeten. Ook heeft het Commissariaat gekeken naar de
mogelijkheid dat aanbieders van mediadiensten op aanvraag zelf de bereiksgegevens
leveren met behulp van methoden die het verkeer van en naar websites meten, zoals
die bijvoorbeeld door Google en Yahoo worden aangeboden. Lang niet alle aanbieders
van mediadiensten op aanvraag maken echter gebruik van dergelijke meetmethoden. Bovendien
leunt de uitvoering dan helemaal op de medewerking van de aanbieders van de mediadiensten
en dat is een risico voor de betrouwbaarheid van de informatie. Verder leidt het tot
extra administratieve- en uitvoeringslasten. Laatstgenoemde nadelen kleven ook aan
het gebruik van omzet of reclame-inkomsten als criterium.
Vanwege vorenstaande overwegingen is voor mediadiensten die uitsluitend via het open
internet worden verspreid en voor mediadiensten op aanvraag een vast tarief vastgesteld
van 200 euro. Een laag tarief voor mediadiensten op aanvraag is voorts gerechtvaardigd
omdat voor deze diensten een beperkte set regels geldt waarvoor navenant minder toezicht
nodig is.
Met diensten die uitsluitend via het ‘open internet’ worden verspreid worden bedoeld
diensten die voor iedereen via het internet toegankelijk zijn zonder daarvoor extra
te moeten betalen (bijvoorbeeld abonnementsgeld) of ontvangstapparatuur (zoals een
settop box) te moeten aanschaffen. Diensten die in een afgeschermde omgeving – via
zogenaamde managed lanes – worden aangeboden, zoals IPTV, en waarvoor toegangsvoorwaarden gelden, vallen niet
onder ‘open internet’.
Artikel 8
Tot nu toe zijn de in rekening te brengen bedragen voor toezichtskosten nooit geïndexeerd.
Daardoor zijn de inkomsten achtergebleven bij de kostenstijgingen van het toezicht.
Voortaan worden de bedragen elk jaar geïndexeerd met de consumentenprijsindex.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
S. Dekker