TOELICHTING
Algemeen
De Regeling beheer politie heeft zijn basis in artikel 25, eerste lid, onder b en
c, artikel 28, derde lid, en artikel 30, tweede lid, van de Politiewet 2012. Deze
regeling geeft regels over het beheer van de politie door de korpschef, wijst de ambtenaren
van politie aan die deel uitmaken van de leiding van de politie en wijst de landelijke
en ondersteunende eenheden aan.
De Regeling beheer politie is te zien als de ‘erfopvolger’ van het Besluit beheer
regionale politiekorpsen, de Regeling infiltratieteams, de Regeling landelijke en
bovenregionale recherche en de Regeling rampenidentificatieteam uit het regionale
politiebestel. De Regeling beheer politie is een technische omzetting van de inhoud
van voornoemde regelgeving naar het nationale politiebestel met de kanttekening dat
daar waar de regelgeving in het regionale politiebestel achterhaald was door de praktijk,
een actualisatie heeft plaatsgevonden. Waar dat het geval is, wordt dat aangegeven
bij de artikelsgewijze toelichting.
Voor een goed begrip van de omzetting wordt er op gewezen dat het Besluit beheer regionale
politiekorpsen als algemene maatregel van bestuur de basis bood voor lagere regelgeving
(ministeriële regelingen). De Regeling beheer politie kan als ministeriële regeling
geen grondslag bevatten voor andere ministeriële regelgeving op het terrein van het
beheer. Dat is ook niet nodig omdat de wet met artikel 30, tweede lid, die basis bevat.
De bepalingen uit het Besluit beheer regionale politiekorpsen waarin een basis werd
gelegd voor nadere regelgeving komen dus niet terug in de Regeling beheer politie.
Ook kan de Regeling beheer politie alleen regels geven die het beheer betreffen.
Voor een goed begrip van de Regeling beheer politie wordt erop gewezen dat het uitgangspunt
voor deze regeling is de organisatie die de landelijke korpschef aantreft met ingang
van 1 januari 2013 (‘dag 1’). Het uitgangspunt voor de voorliggende regeling is dus
niet de organisatie van het landelijke korps zoals beschreven in het Inrichtingsplan
nationale politie. Gedurende de transitie van de politieorganisatie zoals die er op
‘dag 1’ uitziet naar de in het inrichtingsplan beschreven eindsituatie zal de ministeriële
regeling dan ook dienen te worden bijgesteld.
Na hoofdstuk 1 met de begripsbepalingen volgt hoofdstuk 2 dat regels bevat met betrekking
tot de hoofdlijnen van de organisatie van het landelijke korps. Op basis van artikel
25, eerste lid, onder b en c, van de Politiewet 2012 wijst de regeling aan dat er
één landelijke eenheid (de Landelijke eenheid) en twee ondersteunende diensten (het
Politiedienstencentrum en de Staf korpsleiding) zijn.
Op basis van artikel 28, derde lid, van de Politiewet 2012 wijst de regeling ambtenaren
van politie aan die deel uitmaken van de leiding van de politie.
De overige regels zijn allen gebaseerd op artikel 30, tweede lid, van de Politiewet
2012 op basis waarvan de minister regels stelt over het beheer van de politie door
de korpschef.
Zo geeft de minister regels voor de samenstelling van de leiding van de regionale
eenheden en de Landelijke eenheid. Ten slotte bevat hoofdstuk 2 ook de aanduidingen
van de regionale eenheden.
Hoofdstuk 3 bevat regels met betrekking tot de hoofdlijnen van de organisatie van
de Landelijke eenheid. Deze regels zijn allen gebaseerd op artikel 30, tweede lid
van de Politiewet 2012. Het hoofdstuk begint met de samenstelling van de Landelijke
eenheid in diensten. Omdat wordt uitgegaan van de organisatie die de landelijke korpschef
aantreft op ‘dag 1’, gaat het bij deze diensten om de landelijke diensten die onderdeel
uitmaakten van het Korps landelijke politiediensten. Overeenkomstig de onder de Politiewet
1993 geldende regelgeving bevat de Regeling beheer politie ten aanzien van enkele
diensten regels over de specifieke taak die zij hebben en welke onderdelen er bij
zijn ondergebracht.
Hoofdstuk 4 bevat regels met betrekking tot de hoofdlijnen van de organisatie van
de regionale eenheden. Deze regels zijn allen gebaseerd op artikel 30, tweede lid
van de Politiewet 2012. Het hoofdstuk bevat regels over welke voorzieningen, onderdelen
en teams de regionale eenheden beschikken en over de taken en de werkzaamheden daarvan.
Hoofdstuk 5 bevat regels met betrekking tot de jaaraanschrijving, het beheersplan,
managementrapportages, het jaarverslag en de informatieverstrekking door de korpschef
aan de minister. Deze regels hebben onder meer betrekking op de inhoud van het beheersplan
en het jaarverslag alsook op de vaststelling van deze stukken. De termijnen zijn afgestemd
op de termijnen voor de vaststelling van de begroting respectievelijk de jaarrekening
zoals opgenomen in de Regeling financieel beheer.
Hoofdstuk 6 bevat regels met betrekking tot ingeslotenen. De regels bepalen dat de
korpschef een ambtenaar van politie aanwijst die wordt belast met de leiding van het
politiecellencomplex en het toezicht op de ingeslotenen. Ook dient de korpschef een
instructie op te stellen voor het personeel dat is belast met de zorg voor ingeslotenen.
Daarnaast bevat dit hoofdstuk regels over (de commissies van) toezicht op de arrestantenzorg.
Hoofdstuk 7 bevat de overgangsbepalingen.
Hoofdstuk 8 ten slotte bevat de slotbepalingen.
Artikelsgewijs
Artikel 2
Artikel 25, eerste lid, onder b, van de Politiewet 2012 bepaalt dat bij ministeriële
regeling één of meer landelijke eenheden worden aangewezen, die belast zijn met de
uitvoering van de politietaak. Dit artikel geeft hier uitvoering aan.
Artikel 25, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012 bepaalt dat bij ministeriële
regeling één of meer ondersteunende diensten worden aangewezen. Dit artikel geeft
hier uitvoering aan.
Artikel 3
Artikel 28, derde lid, van de Politiewet 2012 bepaalt dat bij ministeriële regeling
ambtenaren van politie worden aangewezen die deel uitmaken van de leiding van de politie.
Het eerste lid van dit artikel geeft hier uitvoering aan.
De korpschef is op grond van artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 2012 belast
met de leiding en het beheer van de politie en laat zich daarbij bijstaan door de
in het eerste lid, onder a en b, genoemde leden. De functie van plaatsvervangend korpschef
is gekoppeld aan die van één van de directeuren.
In het tweede lid van dit artikel wordt op basis van artikel 30, tweede lid, van de
Politiewet 2012 de samenstelling van de leiding van de regionale en de landelijke
eenheden bepaald. Bij de eenheden is de functie van plaatsvervangend politiechef gekoppeld
aan de functie hoofd Operatiën.
Artikel 4
Voor de aanduiding van de regionale eenheden is aansluiting gezocht bij de aanduiding
van de arrondissementen, zoals genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling. In artikel
37, tweede lid, van de Politiewet 2012 staat dat het beheersplan in ieder geval bevat
de indeling van de eenheden in districten en basisteams. In het tweede lid van artikel
4 wordt bepaald dat de regionale eenheden zijn onderverdeeld in districten en functionele
eenheden en dat districten zijn onderverdeeld in basisteams.
Artikel 5
De Landelijke eenheid is opgebouwd uit de diensten van het voormalige Korps landelijke
politiediensten. Het betreft de onderstaande diensten.
Dienst Nationale recherche
De dienst Nationale recherche (DNR) bestrijdt zware, georganiseerde criminaliteit
met een nationaal en internationaal karakter. Het doel is criminele samenwerkingsverbanden
en de verwevenheid tussen boven- en onderwereld effectief te bestrijden. De DNR heeft
een expertisefunctie op door het bevoegd gezag vastgestelde aandachtsgebieden. Ook
synthetische drugs, de bestrijding van terrorisme, en het verrichten van onderzoeken
naar oorlogsmisdrijven behoren tot de aandachtsgebieden van de DNR.
De DNR is een belangrijke partner voor buitenlandse opsporingsdiensten. De dienst
wisselt informatie uit en behandelt gecompliceerde internationale rechtshulpverzoeken.
Ook coördineert de DNR namens Nederland de deelname aan langdurige, grensoverschrijdende
opsporingsonderzoeken.
Dienst IPOL
De Dienst IPOL verzamelt, analyseert, veredelt en verspreidt informatie, waardoor
beter overzicht en inzicht ontstaat in de nationale en internationale veiligheidssituatie.
De dienst is het verbindingspunt van de politie voor nationale en internationale partners
en brengt informatiestromen bij elkaar, waarbij wederkerigheid het uitgangspunt is.
De Dienst IPOL coördineert politie- en rechtshulpinformatie, geeft advies ten aanzien
van informatie-uitwisseling en internationalisering en coördineert inzet van en samenwerking
met politiediensten in het buitenland.
Dienst Specialistische recherche toepassingen
De dienst Specialistische recherche toepassingen (DSRT) biedt de politie hoogwaardige
technische, tactische en juridische ondersteuning bij de bestrijding van zware en
georganiseerde criminaliteit en terrorisme.
Dienst Speciale interventies
De dienst Speciale interventies (DSI) heeft tot taak het bestrijden van alle voorkomende
vormen van grof geweld dan wel terrorisme over het gehele geweldsspectrum en het uitvoeren
van specifiek door de minister van Veiligheid en Justitie opgedragen taken.
Dienst Verkeerspolitie
De Dienst Verkeerspolitie (DVP) draagt bij aan veilig verkeer op de autosnelwegen.
Dit doet de dienst door criminaliteit aan te pakken, gevaarlijk rijgedrag tegen te
gaan, en noodhulp te bieden tijdens ongevallen.
Dienst Waterpolitie
De Dienst Waterpolitie is verantwoordelijk voor opsporing, toezicht en handhaving
op de hoofdtransportassen, hoofdvaarwegen en de grote wateroppervlakten. Op deze wateren
houdt de Waterpolitie toezicht op zowel de beroeps- als de recreatievaart. Ook de
politiezorg op de Noordzee buiten de kustlijn (territoriale wateren), valt onder de
verantwoordelijkheid van de Waterpolitie.
Dienst Spoorwegpolitie
De Dienst Spoorwegpolitie (DSP) houdt toezicht op en handhaaft regelgeving in het
beroepsgoederen- en personenvervoer per spoor in heel Nederland. In alle treinen en
op de perrons is de eerstelijnspolitiezorg in handen van de Spoorwegpolitie.
Dienst Operationele samenwerking
De Dienst Operationele Samenwerking (DOS) brengt alle operationele ondersteuning voor
partners in de veiligheidsketen onder één dak. De DOS ondersteunt de veiligheidswereld
met gerichte en specialistische inzet bij de reguliere operationele taakuitvoering,
de bestrijding van rampen en de beheersing van crises.
Dienst Koninklijke en diplomatieke beveiliging
De dienst Koninklijke en diplomatieke beveiliging (DKDB) beveiligt leden van het Koninklijk
Huis, bedreigde politici, diplomaten en andere door het bevoegd gezag aangewezen personen.
Artikel 6
Deze taak is overgenomen uit artikel 5 van de Regeling nationale en bovenregionale
recherche uit het regionale politiebestel.
Artikel 7
Deze taak is overgenomen uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling nationale en bovenregionale
recherche uit het regionale politiebestel.
Artikel 8
De instelling en de taken van het landelijk internationaal rechtshulpcentrum zijn
overgenomen uit artikel 11a respectievelijk 11b van de Regeling nationale en bovenregionale
recherche uit het regionale politiebestel.
Artikel 9
Het Besluit verplichte politiegegevens bepaalt dat een onderdeel van de regionale
eenheden en van een landelijke eenheid alsmede van de rijksrecherche is belast met
het, ten behoeve van de recherchefunctie, verwerken van gegevens die noodzakelijk
zijn voor de opsporing van misdrijven als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet politiegegevens. In dit artikel wordt de organisatorische plaats van
het onderdeel van de Landelijke eenheid geregeld.
Artikel 10
Op grond van het – op de Politiewet 1993 gebaseerde – Besluit beheer regionale politiekorpsen
beschikte het regionale politiekorps, zelfstandig of samen met één of meer andere
politiekorpsen, over een ‘infiltratie-eenheid’. Dit betroffen de zogenoemde politiële
infiltratieteams (PIT’s). Bevelen tot infiltratie werden uitgevoerd door vijf regionale
PIT’s, waarvan vier territoriaal gedecentraliseerd: de teams Noord- en Oost-Nederland,
Zuid-Nederland, Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond. Het vijfde team, Noord West-Nederland,
was ondergebracht bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Ook was er een
landelijk infiltratieteam (LIT) dat eveneens was ondergebracht bij het KLPD. Gezamenlijk
vormden deze infiltratieteams een landelijk dekkend netwerk.
In oktober 2008 zijn de PIT’s gecentraliseerd en ondergebracht bij het KLPD, Unit
Werken Onder Dekmantel (Unit WOD). Het centraliseren van de inzet van politiële infiltranten
en het bij het KLPD onderbrengen van de Unit WOD, bood de mogelijkheid tot verdere
professionalisering en uniformering van de uitvoering van bevelen tot infiltratie,
tot pseudo-koop of -dienstverlening of tot stelselmatige inwinning van informatie.
Ook is hiermee de ontwikkeling van een eenduidig beleid rond de uitvoering van deze
bevelen, op bijvoorbeeld het gebied van werving, selectie en opleiding van politiële
infiltranten en hun begeleiders, vereenvoudigd. Het hoofd van het landelijk parket
en de korpsbeheerder van het KLPD, die beiden deel uitmaakten van de KLPD-driehoek,
waren belast met de uitoefening van respectievelijk het gezag en het beheer over de
Unit WOD. Het Besluit beheer regionale politiekorpsen alsmede het Samenwerkingsbesluit
bijzondere opsporingsbevoegdheden waren hierop niet aangepast.
Met de voorliggende regeling is de regelgeving weer in overeenstemming met de bovenbeschreven
in de praktijk bestaande situatie.
De naam infiltratieteam komt ook voor in het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden.
Ook wordt in dit besluit gesproken over het hoofd van het team van de landelijke eenheid
dat is belast met de operationele ondersteuning van de infiltratieteams. De noodzakelijke
aanpassingen van het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn meegenomen
in het Aanpassingsbesluit Politiewet 2012.
Artikel 11
Het oude besluit van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten van 11
februari 2009 bepaalt dat bij de Dienst speciale interventies van het KLPD het AOE-KLPD
is ondergebracht.
In dit artikel wordt de organisatorische plaats van bovenbedoeld onderdeel in de Landelijke
eenheid geregeld.
Dit onderdeel heeft dezelfde taken als de onderdelen van de regionale eenheden zoals
bedoeld in artikel 17.
Artikel 12
In de praktijk is de behoefte ontstaan om de deskundigheid op het gebied van forensische
opsporing in ons land te bundelen voor de inzet bij grootschalig of bijzonder forensisch
onderzoek. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan grootschalige rampen zoals in
Enschede (2000) en de Bijlmer (1992), omvangrijke treinongelukken of een aanslag met
een chemisch, biologisch, radiologisch of nucleair middel. De oprichting van het landelijk
team forensische opsporing (LTFO) is aangekondigd in het Programma versterking opsporing
en vervolging (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 32). Het LTFO heeft twee taken: ten eerste het verlenen van assistentie aan eenheden
wanneer grootschalig of specialistisch forensisch onderzoek nodig is, ten tweede het
verlenen van assistentie bij de berging en de identificatie van slachtoffers bij rampen
of in andere gevallen waarbij de identificatie van slachtoffers moeilijk is.
In het LTFO zijn de taken van het voormalige rampenidentificatieteam opgenomen (zie
artikel 10 van het voormalige Besluit beheer regionale politiekorpsen en de voormalige
Regeling rampenidentificatieteam) omdat het bergen en identificeren van slachtoffers
een sterke samenhang heeft met het forensisch onderzoek ten behoeve van het strafrechtelijk
onderzoek.
Het LTFO is ondergebracht bij de dienst Operationele samenwerking. De leden van het
LTFO zijn veelal specialisten die voor een groot deel afkomstig zijn uit de regionale
eenheden. Deze specialisten verrichten hun LTFO-taken naast hun reguliere politiewerk
in de regionale eenheid. Deze specialisten kunnen in korte tijd worden opgeroepen.
ze zijn op elkaar ingespeeld en zijn getraind in het werken op een omvangrijke en
complexe plaats delict.
Naast politiespecialisten kunnen ook andere specialisten aan het team worden toegevoegd,
zoals personeel van Defensie of specialisten van het Nederlands forensisch instituut.
Teneinde de samenstelling van het LTFO flexibel te houden, worden geen regels gegeven
over de samenstelling van het team. Omdat het LTFO deels bestaat uit politieambtenaren
die werkzaam zijn in de regionale eenheden is de samenstelling van het LTFO niet opgenomen
in de organisatie en formatie. Opdat de minister zicht heeft op de samenstelling van
het LTFO bepaalt deze regeling dat de korpschef in het beheersplan opneemt welke functies
zijn opgenomen in het landelijk team forensische opsporing.
Artikel 13
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4, derde lid, van het oude Besluit beheer regionale
politiekorpsen.
Artikel 14
Het Besluit verplichte politiegegevens bepaalt dat een onderdeel van de regionale
eenheden en van een landelijke eenheid alsmede van de rijksrecherche is belast met
het, ten behoeve van de recherchefunctie, verwerken van gegevens die noodzakelijk
zijn voor de opsporing van misdrijven als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet politiegegevens. In dit artikel wordt de organisatorische plaats van
het onderdeel in de regionale eenheden geregeld.
Artikel 15
De instelling en de taken van de organisatie van mobiele eenheden is gebaseerd op
artikel 6 van het oude Besluit beheer regionale politiekorpsen.
Artikel 16
De instelling en de taken van de staven grootschalig politieoptreden is gebaseerd
op artikel 7 van het oude Besluit beheer regionale politiekorpsen.
Artikel 17
De instelling en de taken van deze onderdelen is gebaseerd op artikel 8 van het oude
Besluit beheer regionale politiekorpsen.
Zie ook artikel 11 van deze regeling.
Artikel 18
De naam bovenregionaal rechercheteam past niet in het nationale politiebestel dat
immers geen regio’s meer kent. Daarom is deze naam vervangen door de naam team bestrijding
middencriminaliteit.
De organisatorische indeling en de taken van de teams bestrijding middencriminaliteit
zijn gebaseerd op respectievelijk artikel 7, eerste lid, en artikel 8 van de oude
Regeling nationale en bovenregionale recherche uit het regionale politiebestel.
Artikel 19
De organisatorische indeling en de taken van de internationale rechtshulpcentra, bedoeld
in dit artikel, zijn gebaseerd op respectievelijk artikel 11c, eerste lid, en artikel
11d van de oude Regeling nationale en bovenregionale recherche uit het regionale politiebestel.
Artikel 20
Artikel 37 van de Politiewet 2012 introduceert het beheersplan. Het beheersplan is
één van de stuurdocumenten in de beheercyclus. Het beheersplan bevat het beleid op
het terrein van het beheer. In het beheersplan wordt inzichtelijk gemaakt welke doelen
op het terrein van het beheer worden nagestreefd en op welke wijze die doelen worden
bereikt.
In artikel 20 wordt geregeld dat de minister de korpschef jaarlijks voor 1 december
een jaaraanschrijving stuurt. Deze jaaraanschrijving heeft betrekking op de managementrapportages,
bedoeld in artikel 22, eerste lid, alsmede op de voorbereidende werkzaamheden door
de korpschef ten behoeve van het beheersplan en het jaarverslag en de daarvoor nodige
informatie.
Gelet op het feit dat het beheer en het financieel beheer onderling met elkaar zijn
verweven, stuurt de minister de in dit artikel bedoelde jaaraanschrijving op hetzelfde
moment als de jaaraanschrijving voor de begroting/meerjarenraming (zie artikel 3,
eerste lid, van de Regeling financieel beheer politie).
Artikel 21
In het eerste lid van dit artikel zijn onderwerpen opgenomen die in het beheersplan
dienen te zijn opgenomen.
Ad a en b.) De organisatie en formatie van het landelijke korps maken deel uit van
het beheersplan. In de organisatie en formatie komen de operationele en de niet operationele
sterkteverdeling bijeen.
Ook bevat het beheersplan het personeelsbeleid, waaronder het beleid op het terrein
van leiderschap, het loopbaanbeleid, het mobiliteitsbeleid, en het beleid gericht
op een divers samengesteld personeelsbestand.
Om de voor de politie vastgestelde doelstellingen op het terrein van de taakuitvoering
te kunnen realiseren, wordt een strategische personeelsplanning (SPP) gevoerd die
deel uitmaakt van het beheersplan. Het gaat daarbij onder meer om het voorbereiden,
vormgeven en implementeren van strategisch beleid rond instroom, doorstroom en uitstroom
van personeel. Hierbij komen vragen aan de orde wat er wordt gedaan om tot de juiste
operationele sterkte te komen in de afzonderlijke eenheden en de ondersteunende diensten.
Daarnaast richt de strategische personeelsplanning zich erop dat de juiste medewerkers
op het juiste moment op de juiste plaats in de organisatie werkzaam zijn, teneinde
de vastgestelde doelstellingen op het terrein van de taakuitvoering te kunnen realiseren.
In de strategische personeelsplanning wordt antwoord gegeven op de vraag hoe de politie
er in de nabije toekomst (tenminste 10 jaar) uit moet zien om de doelstellingen op
het terrein van de taakuitvoering te kunnen realiseren. Daarbij is inzichtelijk gemaakt
welke toekomstscenario’s en welke aannames zijn gehanteerd en welke keuzes uiteindelijk
zijn gemaakt met betrekking tot de gewenste ontwikkeling van de (operationele) sterkte.
Elementen die hierin naar voren dienen te komen zijn de leeftijdsopbouw van het personeelsbestand,
het opleidingsniveau per functie, de diversiteit in de samenstelling van de organisatie,
de benodigde en/of verwachte (zij-)instroom, doorstroom en uitstroom per functie,
of indien nodig per cluster van functies in alle eenheden en diensten en de uitvoering
van het loopbaanbeleid.
Gelet op hun belang worden in het beheersplan de maatregelen opgenomen die voortvloeien
uit de CAO-afspraken. Gelet op het feit dat de CAO-afspraken vooral betrekking zullen
hebben op het personeelsbeleid worden deze maatregelen opgenomen in de opsomming onder
b.
Ad c) Vanwege het grote belang en de noodzaak van een gedegen aanpak van de ICT bij
de politie, gaat het beheersplan structureel in op het ICT-beleid, waaronder ook het
beleid dat wordt gevoerd op het terrein van onderhoud en nieuwbouw van ICT bij de
politie. Ook onderwerpen als ICT-dienstverlening en de integrale besturing van de
ICT-projecten kunnen hierbij aan de orde komen.
Ad d) Het beheersplan bevat het beleid op het gebied van materieel, waaronder inkoop
en huisvesting. Het materieel waaronder (uitrusting) vormt een belangrijke voorwaarde
voor een professionele taakuitvoering.
Huisvesting is, naast personeel en ICT, één van de grotere kostenposten voor de politie
en is daarom een wezenlijk onderdeel van de financiële positie van het korps. Daarom
is het van belang dat in het beheersplan structureel in gaat op huisvesting.
In het tweede lid is geregeld dat de minister het beheersplan vaststelt na goedkeuring
van de begroting voor hetzelfde jaar van zijn ministerie door de Staten-Generaal.
Deze termijn is gekoppeld aan de termijn voor de vaststelling van de begroting zoals
opgenomen in de Regeling financieel beheer. Deze koppeling is noodzakelijk omdat het
beheersbeleid van invloed is op de begroting en andersom.
In het derde lid is een meldingplicht voor de korpschef opgenomen. In artikel 6 van
het Besluit verdeling sterkte en middelen politie is het uitgangspunt neergelegd dat
operationele sterkte het werk volgt. Dat betekent niet dat het de korpschef vrij staat
om in te grijpen in de door de minister vastgestelde verdeling van de operationele
sterkte. Met het oog daarop is in dit artikellid neergelegd dat de korpschef zo spoedig
mogelijk melding moet maken van een voorgenomen wijziging van de organisatie en of
formatie, waarvan de gevolgen nog niet in het beheersplan zijn opgenomen en die wijzigingen
in de verdeling van de operationele sterkte over de eenheden en of ondersteunende
diensten tot gevolg zal hebben. Daarmee wordt ook voor de minister zichtbaar welke
operationele sterkte betrekking heeft op de werkzaamheden die worden overgeheveld
naar een andere eenheid of dienst. De minister kan zonodig reeds in een vroegtijdig
stadium ingrijpen als die gevolgen voor hem niet aanvaardbaar zijn.
Artikel 22
Om de uitvoering van het beheersplan goed te kunnen volgen, wordt in het eerste lid
geregeld dat de korpschef in periodieke managementrapportages rapporteert over de
uitvoering van het beheersplan.
Voor wat betreft de termijnen (voor indiening) van de periodieke managementrapportages
is aangesloten bij de termijnen zoals opgenomen in de Regeling financieel beheer waarop
de financiële managementrapportages door de korpschef bij de minister behoren te worden
ingediend. Dat betekent dat de korpschef drie maal per jaar een tussentijdse rapportage
over de uitvoering van het beheersplan opstelt. Deze rapportages dienen uiterlijk
een maand na het einde van de periode van verslaglegging aan de minister te worden
verstrekt. Het betreft:
-
• een 5-maandsrapportage over de periode januari tot en met mei,
-
• een 8-maandsrapportage over de periode januari tot en met augustus en
-
• een 12-maandsrapportage over de periode januari tot en met december. Deze rapportage
betreft een jaarafsluiting waarin aanvullend een schatting van december wordt opgenomen
zodat de rapportage een jaarbeeld geeft.
In het tweede lid wordt geregeld welke gegevens in ieder geval in de managementrapportages
en het jaarverslag zijn opgenomen. Daarnaast kan de jaaraanschrijving ook aanwijzingen
bevatten wat in de managementrapportages en/of het jaarverslag dient te staan. De
in de regeling opgenomen structureel gevraagde gegevens hebben betrekking op de sterktecijfers
van de politie.
In het derde lid is geregeld dat de minister voor 15 mei het jaarverslag over het
voorafgaande jaar vaststelt. Deze termijn is gekoppeld aan de termijn zoals opgenomen
in de Regeling financieel beheer voor het vaststellen van de jaarrekening door de
minister. Jaarverslag en jaarrekening zijn immers beide verantwoordingsdocumenten
die ook in samenhang dienen te worden bezien.
Om te verzekeren dat er systematische aandacht uitgaat naar de kwaliteit van het beheer
van de politiesystemen en de daarin opgenomen gegevens is in het vierde lid geregeld
dat de korpschef in periodieke audits de mate waarin de door hem verwerkte gegevens
eenduidig, consistent en volledig zijn toetst. De genoemde audits geven een beeld
van de betrouwbaarheid van de door de korpschef te beheren en verwerken niet-financiële
gegevens. Gegevens over financiën zijn onderwerp van accountantscontrole.
Artikel 23
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat de korpschef jaarlijks uiterlijk
1 februari aan de minister de in bijlage 2 opgenomen personeels- en salarisgegevens
over het voorgaande jaar verstrekt. De minister heeft deze informatie onder meer nodig
voor het ontwikkelen van het personeelsbeleid en bij de onderhandelingen over de CAO
voor de politie.
In het tweede lid is opgenomen dat de korpschef jaarlijks voor 1 augustus een beperkt
deel van de gegevens uit bijlage 2 met betrekking tot het voorgaande half jaar aan
de minister verstrekt.
Artikel 24 en 25
De artikelen 24 en 25 vormen de neerslag van een technische vertaling van het oude
Besluit beheer regionale politiekorpsen.
Artikel 25 geeft regels voor de commissies van toezicht.
De taak van de commissies is het toezicht houden op de arrestantenzorg in politiecellen
en politiecellencomplexen. De voormalige naam van de commissies van toezicht op de
politiecellen wordt gewijzigd in de commissies voor toezicht op de arrestantenzorg
om te benadrukken dat het toezicht op de arrestantenzorg door de politie centraal
staat.
Politiecel is in deze regeling gedefinieerd als ruimte die door de politie wordt gebruikt
voor het insluiten van personen. Politiecellencomplex is gedefinieerd als een in een
gebouw te onderscheiden ruimte waarin één of meer gangen met daaraan grenzend een
of meer ruimten liggen die door de politie worden gebruikt voor het insluiten van
personen. Dat betekent dat toezicht kan plaatsvinden op iedere locatie die door de
politie gebruikt wordt voor het insluiten van personen, inclusief al dan niet tijdelijke
ophoudkamers en cellencomplexen binnen gerechtsgebouwen. Daarmee is verzekerd dat
de gehele arrestantenzorg door de politie onder het toezicht van de commissies valt.
De commissies van toezicht op de arrestantenzorg bestaan evenals in het regionale
politiebestel uit onafhankelijke leden. Het minimale aantal leden van de bedoelde
commissies wordt op 5 gesteld vanwege de grotere omvang van de regionale eenheden
ten opzichte van de oude politieregio’s. Er worden geen regels gegeven over het maximale
aantal leden.
Het is aan de korpschef, die in beheersmatig opzicht de opvolger is van de regiokorpsbeheerder,
om regels te stellen over de voor een adequate taakvervulling benodigde bevoegdheden,
de samenstelling, de werkwijze van en de jaarlijkse verslaglegging door de commissies
van toezicht alsook over de benoeming, het ontslag en de vergoeding van haar leden.
In de regels wordt evenals in het regionale politiebestel opgenomen dat de afzonderlijke
commissies jaarlijks over hun werkzaamheden rapporteren. In de regels is opgenomen
dat zij dat doen aan de korpschef. Hiervoor is gekozen omdat deze is belast met het
beheer van de politie. In het derde lid van artikel 25 is expliciet vastgelegd dat
de korpschef regels vastlegt over de jaarlijkse verslaglegging. Daarbij gaan de gedachten
in ieder geval uit naar een uiterste termijn waarop deze bij de korpschef behoort
te zijn aangeleverd. Nieuw is de bepaling dat de korpschef jaarlijks rapporteert aan
de minister over de samenstelling van de commissies van toezicht op de politiecellen
en hun werkzaamheden. Zijn rapportage dient mede gebaseerd te zijn op de door de afzonderlijke
commissies jaarlijks aan hem toegezonden rapportages.
Het voornemen bestaat om de taken en bevoegdheden van de korpschef op het terrein
van de commissies van toezicht op de arrestantenzorg te verleggen naar de minister.
Het gaat dan onder meer om de instelling van de commissies van toezicht op de arrestantenzorg,
de benoeming van de leden en om rechtstreekse rapportage aan de minister. Deze beleidswijzing
zou betere garanties kunnen bieden voor de onafhankelijkheid van de commissies van
toezicht. Deze beleidswijziging vergt echter een zorgvuldige voorbereiding, zowel
wat betreft de besluitvorming als wat betreft de regelgeving en is nu niet doorgevoerd.
In 2013 zal een heroverweging op dit punt plaatsvinden, met mogelijke aanpassing van
de regelgeving tot gevolg.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I.W. Opstelten.