Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 12 december 2012, nr. WJZ/468738 (10311), tot wijziging van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012 in verband met enkele technische vereenvoudigingen

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 2 en 4 van de Wet overige OCW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 9 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 9a. Vaststelling en verantwoording vergoeding categorie 1-instelling

  • 1. In afwijking van artikel 17 van de Regeling OCW-subsidies wordt een vergoeding aan een categorie 1-instelling uiterlijk op 1 juni 2014 vastgesteld.

  • 2. In afwijking van de artikelen 19 en 21 van de Regeling OCW-subsidies toont een categorie 1-instelling op verzoek van de minister aan dat de activiteiten waarvoor de vergoeding is verstrekt, zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen die aan de vergoeding zijn verbonden.

B

Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10. Bijstelling vergoeding bij compenserende subsidie

  • 1. Indien een categorie 1-instelling vóór 1 januari 2014 van een ander bestuursorgaan subsidie ontvangt, waarmee de terugval in subsidie van de minister wordt gecompenseerd, wordt het bedrag van de vergoeding naar rato van de mate van compensatie vastgesteld.

  • 2. Onverminderd artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de vergoeding aan een categorie 1-instelling op nihil vastgesteld, indien het verschil tussen de subsidie van de minister en de subsidie waarmee de compensatie, bedoeld in het eerste lid, wordt bereikt minder dan tien procent bedraagt.

C

Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a. Bevoorschotting

  • 1. De minister verleent een voorschot tot 100 procent van het naar verwachting vast te stellen bedrag.

  • 2. Bij beschikking wordt de hoogte van het voorschot bepaald.

  • 3. Het voorschot wordt in één keer betaald in de maand januari van 2013.

  • 4. In afwijking van het derde lid wordt het voorschot in meer dan één termijn of vóór de maand januari van 2013 betaald, indien de instelling daarom verzoekt, een en ander voor zover de beschikbaarheid van middelen dit naar het oordeel van de minister toelaat.

ARTIKEL II

  • 1. Vergoedingen die zijn verleend op grond van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012 voor de inwerkingtreding van deze regeling en ten aanzien waarvan in de beschikking tot verlening is bepaald dat de verantwoording anders dan als bedoeld in artikel 9a van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-1012 geschiedt, worden geacht te zijn verleend overeenkomstig dat artikel, zoals dat luidt na inwerkingtreding van deze regeling.

  • 2. Vergoedingen die zijn verleend op grond van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012 voor de inwerkingtreding van deze regeling, en ten aanzien waarvan in de beschikking tot verlening de ontbindende voorwaarde is opgenomen, bedoeld in artikel 10 van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze regeling, worden geacht te zijn verleend zonder die ontbindende voorwaarde, maar met toepassing van dat artikel, zoals dat luidt na inwerkingtreding van deze regeling.

  • 3. Voorschotten die zijn verleend op grond van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012 voor de inwerkingtreding van deze regeling, worden geacht te zijn verleend overeenkomstig artikel 10a van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012 zoals dat luidt na inwerkingtreding van deze regeling.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

1. Frictiekostenbeleid overgang 2009-2012 naar 2013-2016

In de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012 (hierna: frictiekostenregeling) is het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap neergelegd ten aanzien van de kosten die culturele instellingen moeten maken in de overgang naar de situatie waarin zij niet langer of een verminderd aandeel structurele subsidie op grond van artikel 4a of 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid zullen ontvangen. De frictiekostenregeling voorziet in dat verband in de verstrekking van een eenmalige, coulancehalve tegemoetkoming. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen instellingen zonder een B3-status (categorie 1-instellingen) en instellingen die wel een dergelijke status bezitten (categorie 2-instellingen). B3-instellingen zijn instellingen die als overheidswerkgever worden beschouwd. Deze zijn eigenrisicodrager voor werkloosheidsuitkeringen. Alle categorie 1-instellingen die in aanmerking komen voor een vergoeding op grond van de frictiekostenregeling hebben inmiddels een beschikking tot verlening ontvangen.

Categorie 2-instellingen maken aanspraak op een vergoeding op basis van een daadwerkelijke kostenberekening. Op categorie 1-instellingen is een standaard doorloopregime van toepassing: zij maken aanspraak op een vast aantal maanden doorloop van de subsidie die is verleend voor de periode 2009-2012. Het precieze aantal maanden doorloop is voor iedere categorie 1-instelling onder meer afhankelijk van de duur van de subsidierelatie met het ministerie van OCW (en eventueel met de ministeries waar het cultuurbeleid voorheen was belegd). De uiteindelijke hoogte van de vergoeding is afhankelijk van een aantal factoren waarover pas op een later moment duidelijkheid zal bestaan, zoals de hoogte van eventueel te ontvangen subsidie na 2012 van een ander bestuursorgaan dan de minister (bv. de uit de rijkscultuurbegroting gefinancierde cultuurfondsen, een gemeente of provincie). Daarom zijn de vergoedingen aan categorie 1-instellingen niet op een vast bedrag bepaald, maar is in de beschikking tot verlening vermeld wat de wijze is waarop dat bedrag bij de uiteindelijke vaststelling wordt bepaald (voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de frictiekostenregeling). Uit die berekeningswijze vloeit tevens voort wat het maximale bedrag is waarop de vergoeding uiteindelijk kan worden vastgesteld. In verband met deze systematiek is in de beschikking tot verlening bepaald dat de hoogte van het te bevoorschotten bedrag op een later moment zal worden bepaald. Achterliggende gedachte is dat op het moment van verlening nog niet duidelijk was hoe alle subsidiebesluiten op centraal en decentraal niveau zouden uitvallen.

Inmiddels zijn de besluiten over de culturele basisinfrastructuur1 2013-2016 genomen alsmede de besluiten van de cultuurfondsen over hun meerjarige activiteitensubsidies, en bestaat er ook een duidelijk beeld van de verdeling van subsidies door de andere overheden. Zodoende kan de hoogte van de te bevoorschotten bedragen aan categorie 1-instellingen worden bepaald. In het kader van deze volgende stap is de frictiekostenregeling nog eens nadrukkelijk bezien op uitvoeringstechnische aspecten. Dat heeft aanleiding gegeven om de regeling op drie punten te wijzigen. Deze wijzigingen maken het mogelijk om tot een vereenvoudiging van de uitvoering van de vergoedingen te komen, en tasten nadrukkelijk niet de reeds gevestigde aanspraken van de instellingen aan.

2. Vaststelling

De beschikkingen die op grond van de frictiekostenregeling zijn verzonden kennen drie verschillende verantwoordingsregimes. De mogelijkheden die de drie arrangementen van het USK bieden zijn daarbij het uitgangspunt geweest:

  • vergoedingen tot € 25.000 worden ambtshalve vastgesteld;

  • vergoedingen van € 25.000 of meer, maar minder dan € 125.000 worden vastgesteld op basis van een werkelijkekostenverklaring;

  • vergoedingen van € 125.000 of hoger worden - naar keuze van de instelling - vastgesteld op basis van een werkelijkekostenverklaring of de reguliere jaarrekening.

Een behoorlijk aantal van de huidige instellingen in de culturele basisinfrastructuur zal na 2012 geen subsidierelatie meer met OCW hebben. Ook zijn er instellingen die hebben aangegeven hun activiteiten geheel te zullen staken. Als deze instellingen onderworpen zijn aan de laatste twee verantwoordingsregimes, levert dat voor hen administratieve en uitvoeringslasten op die zich eigenlijk niet goed verhouden tot de aard en het doel van de frictiekostenvergoeding. Het gaat immers om een eenmalige en coulancehalve toegekende lumpsumcompensatie die - binnen de doeleinden van die vergoeding - vrij inzetbaar is. Bij een dergelijk compensatie is het praktischer om ongeacht het bedrag hetzelfde, lastenarme verantwoordingsregime te hanteren. Met de bepalingen in artikel I, onderdeel A, en artikel II, eerste lid, van deze wijzigingsregeling is daarom met terugwerkende kracht geregeld dat het standaard verantwoordingsregime van het eerste USK-arrangement op álle categorie 1-instellingen van toepassing is: een nieuw artikel 9a is aan de frictiekostenregeling toegevoegd. Hierin zijn voorschriften omtrent de verantwoording opgenomen die inhoudelijk identiek zijn aan hetgeen daarover was bepaald in de beschikkingen aan de instellingen die een frictiekostenvergoeding ontvangen van minder dan € 25.000 (het eerste USK-arrangement). Deze wijziging houdt concreet in dat door alle instellingen alleen desgevraagd een verantwoording moet worden gegeven over de vergoeding.

3. Ontbindende voorwaarde

In de frictiekostenregeling was bepaald dat een vergoeding wordt verleend onder de ontbindende voorwaarde van verkrijging van een subsidie van een ander bestuursorgaan vóór 1 januari 2014. In al de verleningsbeschikkingen aan de categorie 1-instellingen is die voorwaarde opgenomen. In de frictiekostenregeling was verder bepaald, dat indien die voorwaarde zich voordoet, de minister naar rato een nieuwe vergoeding kan toekennen, voor zover de instelling met de andere subsidie niet alle frictiekosten redelijkerwijs kan opvangen.

In de beschikkingen is toegelicht dat de ontbindende voorwaarde intreedt, in de situatie dat de subsidie van het andere bestuursorgaan in de plaats komt van uw huidige OCW-subsidie. Het gaat daarbij om de situatie dat de subsidie van die derde wordt verstrekt voor het zelfde doel of dezelfde activiteiten als waarvoor de subsidie van de minister is verstrekt op grond van de artikelen 4a of 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid en voor een tijdvak dat aanvangt vóór 1 januari 2014. Omdat in dat geval de terugval in die OCW-subsidie wordt gecompenseerd door de andere subsidie-inkomsten bestaat er geen noodzaak meer voor een vergoeding. Ook als het bedrag van de subsidie die een instelling van een ander bestuursorgaan in de plaats van de OCW-subsidie gaat ontvangen lager is dan het bedrag dat die instelling gemiddeld in de periode 2009-2012 uit de cultuurbegroting ontving, heeft dat tot gevolg dat de ontbindende voorwaarde intreedt. In de beschikkingen is gemeld dat in dat geval een nieuwe vergoeding zal worden verleend op basis van het verschil tussen beide bedragen. Toegelicht is dat het dan wel gaan om een zodanig verschil dat de instelling redelijkerwijs niet in staat zal zijn om alle kosten op te vangen die wel voor vergoeding in aanmerking waren gekomen als de ontbindende voorwaarde niet zou zijn ingetreden. Daarbij wordt een drempel toepast: een nieuwe vergoeding wordt pas verleend, indien het verschil meer bedraagt dan tien procent van het gemiddelde jaarlijkse subsidieaandeel dat de instelling aan vierjaarlijkse instellingssubsidie heeft ontvangen voor de periode 2009-2012. De ontbindende voorwaarde die in de beschikkingen is opgenomen doet zich overigens niet voor als de instelling voor de periode 2009-2012 ook al subsidie ontvangt van een ander bestuursorgaan, en die subsidie wordt door dat bestuursorgaan voor hetzelfde bedrag of voor een lager bedrag voortgezet. In deze situatie is immers wel aanleiding voor een vergoeding door OCW, omdat de instelling met de na 2012 te verkrijgen subsidie van het andere bestuursorgaan de terugval in OCW-subsidie niet of niet geheel zal kunnen opvangen.

Net als het oorspronkelijke bevoorschottings- en verantwoordingsregime levert het stellen van de ontbindende voorwaarde onnodige administratieve lasten op. Zoals hierboven al toegelicht, zal er in voorkomende gevallen een nieuwe vergoeding moeten worden verleend als de ontbindende voorwaarde zich voordoet. Materieel kan echter zonder dat doorvoor een extra uitvoeringsstap nodig is hetzelfde effect worden bereikt, door de compensatie door nieuwe subsidies van derden te verdisconteren bij de vaststelling van de uiteindelijke hoogte van het bedrag van de vergoeding. Met de bepalingen in artikel I, onderdeel B, en artikel II, tweede lid, van deze wijzigingsregeling is dat met terugwerkende kracht geregeld voor alle instellingen: het oorspronkelijke artikel 10 is komen te vervallen en met de nieuwe redactie van artikel zijn regels gegeven over de bijstelling van de vergoeding in geval van een compenserende subsidie. De ontbindende voorwaarde die is opgenomen in de beschikkingen is door de toepassing van de nieuwe voorschriften niet meer van toepassing. Wat onder een compenserende subsidie moet worden verstaan kan - naast hetgeen daarover in de voorgaande alinea al is opgemerkt - het best worden toegelicht aan de hand van enkele rekenvoorbeelden.

Situatie 1

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 100.000

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 0

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 100.000

In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke subsidie is er geen aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling naar beneden bij te stellen.

Situatie 2

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 0

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 0

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 100.000

In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een volledige compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling op nihil te bepalen.

Situatie 3

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 0

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 0

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 60.000

In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een compensatie plaats van 60 procent van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling met 60 procent naar beneden bij te stellen.

Situatie 4

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 0

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 50.000

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 35.000

In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een compensatie plaats van 70 procent van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling met 70 procent naar beneden bij te stellen.

Situatie 5

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 0

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 0

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 91.000

In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een compensatie plaats van 91 procent van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling op nihil te bepalen, nu het verschil tussen de OCW-subsidie en de compenserende subsidie minder dan 10 procent bedraagt.

Situatie 6

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 100.000

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 0

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 50.000

Bedrag subsidie van provincie:

€ 50.000

In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. De omstandigheid dat de provincie vóór 2013 nog geen subsidie verstrekte doet daar niet aan af. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke en provinciale subsidie is er geen aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling naar beneden bij te stellen.

Situatie 7

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van provincie:

€ 100.000

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 0

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 50.000

Bedrag subsidie van provincie:

€ 150.000

In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. De omstandigheid dat de provincie vóór 2013 een lager bedrag aan subsidie verstrekte doet daar niet aan af. Het totaal van de subsidies van derden blijft immers gelijk ten opzichte van de situatie vóór 2013. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke en provinciale subsidie is er geen aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling naar beneden bij te stellen.

Situatie 8

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van provincie:

€ 100.000

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 50.000

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 50.000

Bedrag subsidie van provincie:

€ 150.000

In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. De omstandigheid dat de provincie vóór 2013 een lager bedrag aan subsidie verstrekte doet daar niet aan af. Het totaal van de subsidies van derden blijft immers gelijk ten opzichte van de situatie vóór 2013. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke en provinciale subsidie is er geen aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling naar beneden bij te stellen.

Situatie 9

Periode 2009-2012:

 

Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:

€ 100.000

(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van provincie:

€ 100.000

In 2013:

Bedrag OCW-subsidie:

€ 50.000

Bedrag subsidie van gemeente:

€ 50.000

Bedrag subsidie van provincie:

€ 175.000

In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie compensatie plaats van 25 procent van de terugval in OCW-subsidie. Het totaal van de subsidies van derden is deels compenserend, omdat het is gestegen ten opzichte van de situatie vóór 2013. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke en provinciale subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling met 25 procent naar beneden bij te stellen.

Ter overvloede wordt nog opgemerkt dat met de beschikkingen aan de categorie 1-instellingen aan hen de verplichting is opgelegd om onverwijld te melden als er voor 1 januari 2014, kort gezegd, een compenserende subsidie of financiering wordt verkregen van een derde. Die verplichting is onverkort van toepassing. De aldus verkregen informatie is voor het ministerie immers leidend bij de vraag of het bedrag van een vergoeding bij de vaststelling ingevolge het bepaalde in artikel 10 naar beneden moet worden bijgesteld.

4. Bevoorschottingsregime

In de beschikking tot verlening aan de categorie 1-instellingen is bepaald dat vergoedingen van € 25.000 of meer zullen worden bevoorschot op 80 procent en dat de resterende 20 procent wordt betaald na de vaststelling (eindafrekening) van de vergoeding. Vergoedingen tot € 25.000 worden op 100 procent bevoorschot.

Uit reacties van instellingen blijkt dat dit bevoorschottingsregime eigenlijk niet goed past bij het karakter van de frictiekostenvergoeding, omdat zij als werkgever met name worden geconfronteerd met kosten voor ontslag. Dergelijke kosten moeten in de regel al op het moment van aangaan kunnen worden gedekt. Daarom is besloten om in alle gevallen over te gaan tot 100 procent bevoorschotting. Met de bepalingen in artikel I, onderdeel C, en artikel II, derde lid, van deze wijzigingsregeling is dat met terugwerkende kracht geregeld voor alle instellingen: een nieuw artikel 10a is aan de frictiekostenregeling toegevoegd. Hierin zijn voorschriften omtrent bevoorschotting opgenomen die inhoudelijk identiek zijn aan hetgeen daarover was bepaald in de beschikkingen aan de instellingen die een frictiekostenvergoeding ontvangen van minder dan € 25.000 (het eerste USK-arrangement). Met betrekking tot de bepaling van de hoogte van het te bevoorschotten bedrag is in artikel 10a opgenomen dat de minister een voorschot tot 100 procent van het naar verwachting vast te stellen bedrag verleent, en dus niet van het verleende bedrag. Dit houdt verband met de verleningssystematiek die hierboven is toegelicht: de beschikking tot verlening bevat de berekeningswijze van de hoogte van de vergoeding en niet een concreet bedrag. In de gevallen waarbij een instelling geen aanspraak maakt op het conform de berekeningswijze ten hoogste verleende bedrag (bijvoorbeeld omdat de instelling een compenserende subsidie van een ander bestuursorgaan ontvangt), is er geen aanleiding om een voorschot te verlenen ter hoogte van dat ten hoogste verleende bedrag.

5. Uitvoering en handhaafbaarheid / administratieve lasten

Zoals is opgemerkt in de toelichting op de frictiekostenregeling zelf, waren de lasten die aanvankelijk uit die regeling voortvloeiden al minimaal. Deze regeling draagt bij aan een verdere verlaging van de lasten. De vereenvoudiging van de regeling komt bovendien ook de handhaafbaarheid ten goede.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Tot de culturele basisinfrastructuur of ‘BIS’ behoren tot en met 2012 de instellingen die een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen op grond van de artikelen 4a, 4b of 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Na 2012 wordt de BIS gevormd door de instellingen die op grond van de artikelen 4a of 4c van die wet een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen.

Naar boven