TOELICHTING
1. Frictiekostenbeleid overgang 2009-2012 naar 2013-2016
In de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012
(hierna: frictiekostenregeling) is het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap neergelegd ten aanzien van de kosten die culturele instellingen moeten
maken in de overgang naar de situatie waarin zij niet langer of een verminderd aandeel
structurele subsidie op grond van artikel 4a of 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid
zullen ontvangen. De frictiekostenregeling voorziet in dat verband in de verstrekking
van een eenmalige, coulancehalve tegemoetkoming. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt
tussen instellingen zonder een B3-status (categorie 1-instellingen) en instellingen
die wel een dergelijke status bezitten (categorie 2-instellingen). B3-instellingen
zijn instellingen die als overheidswerkgever worden beschouwd. Deze zijn eigenrisicodrager
voor werkloosheidsuitkeringen. Alle categorie 1-instellingen die in aanmerking komen
voor een vergoeding op grond van de frictiekostenregeling hebben inmiddels een beschikking
tot verlening ontvangen.
Categorie 2-instellingen maken aanspraak op een vergoeding op basis van een daadwerkelijke
kostenberekening. Op categorie 1-instellingen is een standaard doorloopregime van
toepassing: zij maken aanspraak op een vast aantal maanden doorloop van de subsidie
die is verleend voor de periode 2009-2012. Het precieze aantal maanden doorloop is
voor iedere categorie 1-instelling onder meer afhankelijk van de duur van de subsidierelatie
met het ministerie van OCW (en eventueel met de ministeries waar het cultuurbeleid
voorheen was belegd). De uiteindelijke hoogte van de vergoeding is afhankelijk van
een aantal factoren waarover pas op een later moment duidelijkheid zal bestaan, zoals
de hoogte van eventueel te ontvangen subsidie na 2012 van een ander bestuursorgaan
dan de minister (bv. de uit de rijkscultuurbegroting gefinancierde cultuurfondsen,
een gemeente of provincie). Daarom zijn de vergoedingen aan categorie 1-instellingen
niet op een vast bedrag bepaald, maar is in de beschikking tot verlening vermeld wat
de wijze is waarop dat bedrag bij de uiteindelijke vaststelling wordt bepaald (voor
een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de frictiekostenregeling).
Uit die berekeningswijze vloeit tevens voort wat het maximale bedrag is waarop de
vergoeding uiteindelijk kan worden vastgesteld. In verband met deze systematiek is
in de beschikking tot verlening bepaald dat de hoogte van het te bevoorschotten bedrag
op een later moment zal worden bepaald. Achterliggende gedachte is dat op het moment
van verlening nog niet duidelijk was hoe alle subsidiebesluiten op centraal en decentraal
niveau zouden uitvallen.
Inmiddels zijn de besluiten over de culturele basisinfrastructuur1 2013-2016 genomen alsmede de besluiten van de cultuurfondsen over hun meerjarige
activiteitensubsidies, en bestaat er ook een duidelijk beeld van de verdeling van
subsidies door de andere overheden. Zodoende kan de hoogte van de te bevoorschotten
bedragen aan categorie 1-instellingen worden bepaald. In het kader van deze volgende
stap is de frictiekostenregeling nog eens nadrukkelijk bezien op uitvoeringstechnische
aspecten. Dat heeft aanleiding gegeven om de regeling op drie punten te wijzigen.
Deze wijzigingen maken het mogelijk om tot een vereenvoudiging van de uitvoering van
de vergoedingen te komen, en tasten nadrukkelijk niet de reeds gevestigde aanspraken
van de instellingen aan.
2. Vaststelling
De beschikkingen die op grond van de frictiekostenregeling zijn verzonden kennen drie
verschillende verantwoordingsregimes. De mogelijkheden die de drie arrangementen van
het USK bieden zijn daarbij het uitgangspunt geweest:
-
• vergoedingen tot € 25.000 worden ambtshalve vastgesteld;
-
• vergoedingen van € 25.000 of meer, maar minder dan € 125.000 worden vastgesteld op
basis van een werkelijkekostenverklaring;
-
• vergoedingen van € 125.000 of hoger worden - naar keuze van de instelling - vastgesteld
op basis van een werkelijkekostenverklaring of de reguliere jaarrekening.
Een behoorlijk aantal van de huidige instellingen in de culturele basisinfrastructuur
zal na 2012 geen subsidierelatie meer met OCW hebben. Ook zijn er instellingen die
hebben aangegeven hun activiteiten geheel te zullen staken. Als deze instellingen
onderworpen zijn aan de laatste twee verantwoordingsregimes, levert dat voor hen administratieve
en uitvoeringslasten op die zich eigenlijk niet goed verhouden tot de aard en het
doel van de frictiekostenvergoeding. Het gaat immers om een eenmalige en coulancehalve
toegekende lumpsumcompensatie die - binnen de doeleinden van die vergoeding - vrij
inzetbaar is. Bij een dergelijk compensatie is het praktischer om ongeacht het bedrag
hetzelfde, lastenarme verantwoordingsregime te hanteren. Met de bepalingen in artikel
I, onderdeel A, en artikel II, eerste lid, van deze wijzigingsregeling is daarom met
terugwerkende kracht geregeld dat het standaard verantwoordingsregime van het eerste
USK-arrangement op álle categorie 1-instellingen van toepassing is: een nieuw artikel
9a is aan de frictiekostenregeling toegevoegd. Hierin zijn voorschriften omtrent de
verantwoording opgenomen die inhoudelijk identiek zijn aan hetgeen daarover was bepaald
in de beschikkingen aan de instellingen die een frictiekostenvergoeding ontvangen
van minder dan € 25.000 (het eerste USK-arrangement). Deze wijziging houdt concreet
in dat door alle instellingen alleen desgevraagd een verantwoording moet worden gegeven over de vergoeding.
3. Ontbindende voorwaarde
In de frictiekostenregeling was bepaald dat een vergoeding wordt verleend onder de
ontbindende voorwaarde van verkrijging van een subsidie van een ander bestuursorgaan
vóór 1 januari 2014. In al de verleningsbeschikkingen aan de categorie 1-instellingen
is die voorwaarde opgenomen. In de frictiekostenregeling was verder bepaald, dat indien
die voorwaarde zich voordoet, de minister naar rato een nieuwe vergoeding kan toekennen,
voor zover de instelling met de andere subsidie niet alle frictiekosten redelijkerwijs
kan opvangen.
In de beschikkingen is toegelicht dat de ontbindende voorwaarde intreedt, in de situatie
dat de subsidie van het andere bestuursorgaan in de plaats komt van uw huidige OCW-subsidie. Het gaat daarbij om de situatie dat de subsidie
van die derde wordt verstrekt voor het zelfde doel of dezelfde activiteiten als waarvoor
de subsidie van de minister is verstrekt op grond van de artikelen 4a of 4b van de
Wet op het specifiek cultuurbeleid en voor een tijdvak dat aanvangt vóór 1 januari
2014. Omdat in dat geval de terugval in die OCW-subsidie wordt gecompenseerd door
de andere subsidie-inkomsten bestaat er geen noodzaak meer voor een vergoeding. Ook
als het bedrag van de subsidie die een instelling van een ander bestuursorgaan in
de plaats van de OCW-subsidie gaat ontvangen lager is dan het bedrag dat die instelling gemiddeld in de periode 2009-2012 uit de cultuurbegroting
ontving, heeft dat tot gevolg dat de ontbindende voorwaarde intreedt. In de beschikkingen
is gemeld dat in dat geval een nieuwe vergoeding zal worden verleend op basis van
het verschil tussen beide bedragen. Toegelicht is dat het dan wel gaan om een zodanig
verschil dat de instelling redelijkerwijs niet in staat zal zijn om alle kosten op
te vangen die wel voor vergoeding in aanmerking waren gekomen als de ontbindende voorwaarde
niet zou zijn ingetreden. Daarbij wordt een drempel toepast: een nieuwe vergoeding
wordt pas verleend, indien het verschil meer bedraagt dan tien procent van het gemiddelde
jaarlijkse subsidieaandeel dat de instelling aan vierjaarlijkse instellingssubsidie
heeft ontvangen voor de periode 2009-2012. De ontbindende voorwaarde die in de beschikkingen
is opgenomen doet zich overigens niet voor als de instelling voor de periode 2009-2012
ook al subsidie ontvangt van een ander bestuursorgaan, en die subsidie wordt door
dat bestuursorgaan voor hetzelfde bedrag of voor een lager bedrag voortgezet. In deze
situatie is immers wel aanleiding voor een vergoeding door OCW, omdat de instelling
met de na 2012 te verkrijgen subsidie van het andere bestuursorgaan de terugval in
OCW-subsidie niet of niet geheel zal kunnen opvangen.
Net als het oorspronkelijke bevoorschottings- en verantwoordingsregime levert het
stellen van de ontbindende voorwaarde onnodige administratieve lasten op. Zoals hierboven
al toegelicht, zal er in voorkomende gevallen een nieuwe vergoeding moeten worden
verleend als de ontbindende voorwaarde zich voordoet. Materieel kan echter zonder
dat doorvoor een extra uitvoeringsstap nodig is hetzelfde effect worden bereikt, door
de compensatie door nieuwe subsidies van derden te verdisconteren bij de vaststelling
van de uiteindelijke hoogte van het bedrag van de vergoeding. Met de bepalingen in
artikel I, onderdeel B, en artikel II, tweede lid, van deze wijzigingsregeling is
dat met terugwerkende kracht geregeld voor alle instellingen: het oorspronkelijke
artikel 10 is komen te vervallen en met de nieuwe redactie van artikel zijn regels
gegeven over de bijstelling van de vergoeding in geval van een compenserende subsidie.
De ontbindende voorwaarde die is opgenomen in de beschikkingen is door de toepassing
van de nieuwe voorschriften niet meer van toepassing. Wat onder een compenserende
subsidie moet worden verstaan kan - naast hetgeen daarover in de voorgaande alinea
al is opgemerkt - het best worden toegelicht aan de hand van enkele rekenvoorbeelden.
Situatie 1
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 100.000
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 0
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 100.000
|
In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van
de gemeentelijke subsidie is er geen aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag
van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling naar beneden bij te stellen.
Situatie 2
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 0
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 0
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 100.000
|
In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een volledige compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van
de gemeentelijke subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van
de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling op nihil te bepalen.
Situatie 3
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 0
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 0
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 60.000
|
In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een compensatie plaats van
60 procent van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke
subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding
bij de vaststelling met 60 procent naar beneden bij te stellen.
Situatie 4
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 0
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 50.000
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 35.000
|
In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een compensatie plaats van
70 procent van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke
subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding
bij de vaststelling met 70 procent naar beneden bij te stellen.
Situatie 5
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 0
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 0
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 91.000
|
In deze situatie vindt met de subsidie van de gemeente een compensatie plaats van
91 procent van de terugval in OCW-subsidie. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke
subsidie is er aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding
bij de vaststelling op nihil te bepalen, nu het verschil tussen de OCW-subsidie en
de compenserende subsidie minder dan 10 procent bedraagt.
Situatie 6
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 100.000
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 0
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 50.000
|
Bedrag subsidie van provincie:
|
€ 50.000
|
In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. De omstandigheid dat de provincie
vóór 2013 nog geen subsidie verstrekte doet daar niet aan af. Op basis van het verkrijgen
van de gemeentelijke en provinciale subsidie is er geen aanleiding om het ten hoogste
verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling naar beneden bij
te stellen.
Situatie 7
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van provincie:
|
€ 100.000
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 0
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 50.000
|
Bedrag subsidie van provincie:
|
€ 150.000
|
In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. De omstandigheid dat de provincie
vóór 2013 een lager bedrag aan subsidie verstrekte doet daar niet aan af. Het totaal
van de subsidies van derden blijft immers gelijk ten opzichte van de situatie vóór
2013. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke en provinciale subsidie is
er geen aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding
bij de vaststelling naar beneden bij te stellen.
Situatie 8
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van provincie:
|
€ 100.000
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 50.000
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 50.000
|
Bedrag subsidie van provincie:
|
€ 150.000
|
In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie geen enkele compensatie plaats van de terugval in OCW-subsidie. De omstandigheid dat de provincie
vóór 2013 een lager bedrag aan subsidie verstrekte doet daar niet aan af. Het totaal
van de subsidies van derden blijft immers gelijk ten opzichte van de situatie vóór
2013. Op basis van het verkrijgen van de gemeentelijke en provinciale subsidie is
er geen aanleiding om het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding
bij de vaststelling naar beneden bij te stellen.
Situatie 9
Periode 2009-2012:
|
|
Gemiddeld jaarlijks bedrag OCW-subsidie:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 100.000
|
(Gemiddeld jaarlijks) bedrag subsidie van provincie:
|
€ 100.000
|
In 2013:
|
Bedrag OCW-subsidie:
|
€ 50.000
|
Bedrag subsidie van gemeente:
|
€ 50.000
|
Bedrag subsidie van provincie:
|
€ 175.000
|
In deze situatie vindt met de subsidies van de gemeente en de provincie compensatie
plaats van 25 procent van de terugval in OCW-subsidie. Het totaal van de subsidies van derden is deels
compenserend, omdat het is gestegen ten opzichte van de situatie vóór 2013. Op basis
van het verkrijgen van de gemeentelijke en provinciale subsidie is er aanleiding om
het ten hoogste verleende bedrag van de frictiekostenvergoeding bij de vaststelling
met 25 procent naar beneden bij te stellen.
Ter overvloede wordt nog opgemerkt dat met de beschikkingen aan de categorie 1-instellingen
aan hen de verplichting is opgelegd om onverwijld te melden als er voor 1 januari
2014, kort gezegd, een compenserende subsidie of financiering wordt verkregen van
een derde. Die verplichting is onverkort van toepassing. De aldus verkregen informatie
is voor het ministerie immers leidend bij de vraag of het bedrag van een vergoeding
bij de vaststelling ingevolge het bepaalde in artikel 10 naar beneden moet worden
bijgesteld.
4. Bevoorschottingsregime
In de beschikking tot verlening aan de categorie 1-instellingen is bepaald dat vergoedingen
van € 25.000 of meer zullen worden bevoorschot op 80 procent en dat de resterende
20 procent wordt betaald na de vaststelling (eindafrekening) van de vergoeding. Vergoedingen
tot € 25.000 worden op 100 procent bevoorschot.
Uit reacties van instellingen blijkt dat dit bevoorschottingsregime eigenlijk niet
goed past bij het karakter van de frictiekostenvergoeding, omdat zij als werkgever
met name worden geconfronteerd met kosten voor ontslag. Dergelijke kosten moeten in
de regel al op het moment van aangaan kunnen worden gedekt. Daarom is besloten om
in alle gevallen over te gaan tot 100 procent bevoorschotting. Met de bepalingen in
artikel I, onderdeel C, en artikel II, derde lid, van deze wijzigingsregeling is dat
met terugwerkende kracht geregeld voor alle instellingen: een nieuw artikel 10a is
aan de frictiekostenregeling toegevoegd. Hierin zijn voorschriften omtrent bevoorschotting
opgenomen die inhoudelijk identiek zijn aan hetgeen daarover was bepaald in de beschikkingen
aan de instellingen die een frictiekostenvergoeding ontvangen van minder dan € 25.000
(het eerste USK-arrangement). Met betrekking tot de bepaling van de hoogte van het
te bevoorschotten bedrag is in artikel 10a opgenomen dat de minister een voorschot
tot 100 procent van het naar verwachting vast te stellen bedrag verleent, en dus niet van het verleende bedrag. Dit houdt verband met de verleningssystematiek
die hierboven is toegelicht: de beschikking tot verlening bevat de berekeningswijze van de hoogte van de vergoeding en niet een concreet bedrag. In de gevallen waarbij
een instelling geen aanspraak maakt op het conform de berekeningswijze ten hoogste verleende bedrag (bijvoorbeeld omdat de instelling een compenserende subsidie van
een ander bestuursorgaan ontvangt), is er geen aanleiding om een voorschot te verlenen
ter hoogte van dat ten hoogste verleende bedrag.
5. Uitvoering en handhaafbaarheid / administratieve lasten
Zoals is opgemerkt in de toelichting op de frictiekostenregeling zelf, waren de lasten
die aanvankelijk uit die regeling voortvloeiden al minimaal. Deze regeling draagt
bij aan een verdere verlaging van de lasten. De vereenvoudiging van de regeling komt
bovendien ook de handhaafbaarheid ten goede.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker