Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 12 december 2012, nr. WJZ/ 467367 (10236), houdende vervolgonderzoek Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies, alsmede gelet op de artikelen 2.5.6 en 2.5.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en artikel 19 van het Bekostigingsbesluit WVO;

Besluit:

ARTIKEL I. WIJZIGING INSTELLINGSBESLUIT COMMISSIE ONDERZOEK FINANCIËLE PROBLEMATIEK AMARANTIS

Het Instellingsbesluit Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis wordt gewijzigd als volgt:

1. In artikel 2, derde lid, wordt na ‘Het onderzoek’ ingevoegd:, bedoeld in het tweede lid,.

2. Aan artikel 2 worden drie leden toegevoegd, luidend:

  • 4. In aanvulling op het tweede en derde lid heeft de commissie met ingang van 3 december 2012 tot taak, mede op basis van de kennis, feiten en signalen waarover de commissie de beschikking heeft gekregen bij het onderzoek, bedoeld in het tweede en derde lid, nader onderzoek te doen naar mogelijke persoonlijke bevoordeling, bovenmatig persoonlijk gebruik van faciliteiten of bevoordeling van derden door de betrokken, al dan niet gewezen, bestuurders, leidinggevenden of adviseurs van de instelling of haar rechtsvoorgangers.

  • 5. Het nader onderzoek betreft dezelfde periode als het onderzoek, bedoeld in het tweede en derde lid, en is erop gericht, ten aanzien van de in het vierde lid bedoelde personen vast te stellen hoe hun handelen of nalaten zich verhoudt tot:

    • a. de behoorlijke taakvervulling, bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk wetboek;

    • b. algemeen aanvaarde normen van doelmatige besteding van publieke middelen.

  • 6. Indien betrokkenen naar het oordeel van de commissie niet of onvoldoende meewerken aan het nader onderzoek, overlegt de commissie daarover een schriftelijke verklaring aan de Minister. Indien bij het nader onderzoek het vermoeden rijst van strafbare feiten, meldt de commissie dit aan de Minister.

3. In artikel 3 wordt ‘artikel 8, eerste lid’ vervangen door: artikel 8, lid 1a.

4. In artikel 5, eerste lid, wordt na onderdeel a een onderdeel a1 ingevoegd, luidend:

  • a1. mevrouw drs. F. Halsema te Amsterdam, lid, tevens voorzitter, met ingang van 3 december 2012, ten behoeve van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 2, vierde lid.

5. In artikel 8, eerste lid, wordt ‘het in dit besluit omschreven onderzoek’ vervangen door: het onderzoek, bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid.

6. In artikel 8 wordt na het eerste lid een lid 1a ingevoegd, luidend:

  • 1a. De commissie brengt vóór 1 februari 2013 een eindrapportage uit aan de minister over de bevindingen die voortvloeien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 2, vierde lid.

7. Aan artikel 11, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidend: Tevens biedt de commissie zo spoedig mogelijk na aanvang van haar onderzoek, bedoeld in artikel 2, vierde lid, een begroting en een planning inzake dat onderzoek aan de minister aan.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 3 december 2012.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.

TOELICHTING

Algemeen

Het voorliggende besluit regelt een nieuwe taak van de commissie en de benoeming van een nieuwe voorzitter, zoals aangekondigd in mijn brief van 3 december 2012 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2012/13, 33 495, nr.1, p. 2).

Op 3 december 2012, de dag waarop de Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis haar rapport aan mij uitbracht, stelde de commissie mij ook in kennis van zeer ernstige signalen die haar tijdens haar onderzoek hebben bereikt over mogelijke persoonlijke bevoordeling, bovenmatig persoonlijk gebruik van faciliteiten of bevoordeling van derden door (gewezen) bestuurders, interne toezichthouders, leidinggevenden of adviseurs van de instelling. Vanwege de ernst van de signalen acht ik het noodzakelijk dat de commissie deze op korte termijn alsnog aan een gedegen onderzoek zal onderwerpen. Uitgangspunt daarbij is de informatie waarover de commissie nu al beschikt. Wel kan de commissie bij het nader onderzoek ook relevante aanvullende informatie over bovenbedoelde personen betrekken.

De onderzoekperiode is dezelfde als die van het oorspronkelijk onderzoek. Die periode reikt (vanuit het verleden rekenend) tot 1 maart 2012.

Tot lid tevens voorzitter van de commissie is benoemd mevrouw drs. F. Halsema.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel 2 (artikel 2, vierde lid)

Onder ‘bestuurders’ worden in dit lid ook verstaan, interne toezichthouders.

Artikel I, onderdeel 2 (artikel 2, vijfde lid)

De woorden ‘behoorlijke vervulling’ in artikel 2:9 van het BW geven aan dat van een bestuurder verwacht mag worden dat hij op zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult (zie HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360).

Wat doelmatige aanwending van publieke middelen betreft: een handelwijze is doelmatig of efficiënt indien de desbetreffende inspanningen en uitgaven daadwerkelijk bijdragen aan het verwezenlijken van het beoogde doel en indien de kosten in verhouding staan tot de opbrengsten.

Het toetsingskader voor de Commissie is dus breed: getoetst wordt aan principes van ‘behoorlijke taakvervulling’ en ‘doelmatige besteding van publieke middelen, in het licht van algemeen aanvaarde normen ter zake’. Dit betekent dat bezien moet worden of de betrokkene op zijn of haar taak was berekend en deze nauwgezet vervulde, en of het handelen van betrokkene daadwerkelijk heeft bijgedragen aan het verwezenlijken van de beoogde doelen, met kosten die in verhouding staan tot de opbrengsten. Daarmee omvat het toetsingskader ook een morele dimensie: bestuurlijk fatsoen en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, in relatie tot inzet van publieke middelen.

Artikel I, onderdeel 2 (artikel 2, zesde lid)

De schriftelijke verklaring, bedoeld in dit lid, geeft aan dat een betrokkene niet of onvoldoende meewerkt aan het onderzoek. Deze verklaring wordt door de commissie overgelegd aan de Minister.

Op grond van artikel 162 van het Wetboek van strafvordering zijn openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen aan de Officier van Justitie, onder meer indien door het misdrijf ‘inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen’. Het nader onderzoek zou een vermoeden van strafbare feiten aan het licht kunnen brengen. De Minister zal zodra zij daarvan kennis krijgt, aangifte doen bij het Openbaar Ministerie (OM), dan wel dit voor nader onderzoek aan het OM bekend maken. Aan de Officier van Justitie worden desgevraagd alle inlichtingen verstrekt, waartoe ook kan behoren de in dit lid bedoelde verklaring.

De woorden ‘dan wel dit voor nader onderzoek aan het OM bekend te maken’ bieden enige ruimte om te handelen naar hoe de feiten zich aandienen. Er kan soms terughoudendheid zijn om aangifte te doen, en de drempel kan lager zijn om informatie ter kennis van het OM te brengen. Daarmee wordt dan de strafrechtelijke beoordeling bij het OM gelegd. Als er weinig twijfel over is dat strafbare feiten zijn gepleegd, zal het ministerie aangifte doen. Als het handelen van betrokken zich meer in een strafrechtelijk grijs gebied bevindt, kan het ministerie het OM informatie verschaffen, zodat het OM deze kan beoordelen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.

Naar boven