Beleidsregels van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 december 2012, Directie Kinderopvang, nr. KO/ 2012/16947, houdende werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen (Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 1.64 en 2.22 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Definities

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

b. toezichthouder:

de toezichthouder, bedoeld in artikel 1. 61 en 2.19 van de wet;

c. dagopvang:

kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen;

d. buitenschoolse opvang:

kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat zij naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd, alsmede gedurende vrije dagen of middagen en in de schoolvakanties;

e. inspectierapport:

het inspectierapport, bedoeld in artikel 1.63 en 2.21 van de wet;

f. college:

college van burgemeester en wethouders;

g. voorziening voor gastouderopvang:

opvang als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de wet;

h. peuterspeelzaal:

voorziening als bedoeld in artikel 2.1 van de wet;

i. risicomodel:

het door GGD Nederland ontwikkelde risicomodel voor toezicht.

j. voorschoolse educatie:

uitvoering van een door het college van burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten.

Paragraaf 2. Werkwijze toezichthouder

Artikel 2. Werkzaamheden toezichthouder

  • 1. De werkzaamheden van de toezichthouder bestaan uit:

    • a. het beoordelen van de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum respectievelijk van de uitvoering van de werkzaamheden van een gastouderbureau of houder van een voorziening voor gastouderopvang op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 1, afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van de wet gegeven voorschriften alsmede ten aanzien van peuterspeelzalen het beoordelen van de naleving van de bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 2 van de wet gestelde regels;

    • b. het bij de uitoefening van de onder a bedoelde werkzaamheden voeren van overleg met betrokkenen van het betreffende kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal, met dien verstande dat bij een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, tweede en derde lid, van de wet en als bedoeld in artikel 2.20, tweede en derde lid, van de wet, ten minste overleg plaatsvindt met de houder of diens vertegenwoordiger, met één of meer personeelsleden, met één of meer vertegenwoordigers van de oudercommissie en met, indien aanwezig, de klachtenfunctionaris en de vertrouwensfunctionaris. Ook is er overleg met vertegenwoordigers van de gemeente waar het desbetreffende kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal is gevestigd, tenzij dit naar het oordeel van de toezichthouder in verband met de kwaliteit van de kinderopvang bij het desbetreffende kindercentrum, van de desbetreffende voorziening voor gastouderopvang, van de desbetreffende peuterspeelzaal respectievelijk van de uitvoering van de werkzaamheden van het betreffende gastouderbureau niet noodzakelijk wordt geacht;

    • c. het rapporteren over de naleving van de kwaliteitseisen bij een kindercentrum, voorziening voor gastouderopvang, peuterspeelzaal respectievelijk een gastouderbureau.

  • 2. Op basis van het door GGD Nederland ontwikkelde risicomodel adviseert de toezichthouder het college over de inspectieactiviteiten bij een kindercentrum of gastouderbureau.

  • 3. Indien de toezichthouder op basis van dit risicomodel werkt moeten bij een kindercentrum in ieder geval de volgende onderwerpen in het jaarlijkse onderzoek worden betrokken: de pedagogische praktijk, beroepskracht-kindratio, groepsgrootte, beroepskwalificaties, verklaringen omtrent het gedrag en het onderwerp waarover de oudercommissie een (negatief) signaal geeft.

  • 4. Indien de toezichthouder op basis van dit risicomodel werkt moeten bij een gastouderbureau in ieder geval de volgende onderwerpen in het jaarlijkse onderzoek worden betrokken: pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, verklaringen omtrent het gedrag, de administratie van het gastouderbureau, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid en het onderwerp waarover de oudercommissie een (negatief) signaal geeft.

  • 5. Indien sprake is van voorschoolse educatie dienen de basiskwaliteitseisen met betrekking tot voorschoolse educatie onverkort getoetst te worden.

Artikel 3. Onderzoek voor registratie

  • 1. Voordat de toezichthouder een onderzoek verricht op grond van artikel 1.62, eerste lid en 2.20, eerste lid, van de wet stelt hij vast of sprake is van kinderopvang in een kindercentrum of gastouderopvang of van een gastouderbureau in de zin van de wet dan wel van een peuterspeelzaal in de zin van de wet en of er een aanvraag tot exploitatie is gedaan in de zin van de wet.

  • 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat geen sprake is van kinderopvang in een kindercentrum, of van gastouderopvang of van een gastouderbureau in de zin van de wet, of van een peuterspeelzaal in de zin van de wet dan informeert de toezichthouder het college.

  • 3. De toezichthouder kan in het kader van onderzoeken op grond van artikel 1.62, eerste lid en 2.20, eerste lid, van de wet alle relevante feiten betrekken waaronder het niveau van naleving van wet- en regelgeving van de desbetreffende houder bij andere locaties.

Artikel 4. Onderzoek na aanvang exploitatie

Binnen drie maanden nadat een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in exploitatie is genomen, vindt een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk als bedoeld in artikel 2.20, tweede lid, van de wet plaats. De toezichthouder verricht een dergelijk onderzoek evenals daaropvolgende onderzoeken in beginsel onaangekondigd.

Artikel 5. Signaleren niet-geregistreerde activiteiten

Indien naar het oordeel van de toezichthouder sprake is van niet-geregistreerde kinderopvang in een kindercentrum, niet-geregistreerde activiteiten van een gastouderbureau of niet-geregistreerde gastouderopvang die door tussenkomst van een gastouderbureau plaatsvindt, dan informeert de toezichthouder het college waar de niet-geregistreerde kinderopvang of de niet-geregistreerde gastouderopvang voorkomt dan wel het niet-geregistreerde gastouderbureau opereert. Dit geldt eveneens voor activiteiten in een niet-geregistreerde peuterspeelzaal.

Artikel 6. Procedure ontwerprapport

  • 1. Binnen zes weken na het inspectiebezoek als bedoeld in artikel 1:62, tweede, derde en vierde lid of artikel 2.20, tweede en derde lid, van de wet ontvangt de houder het ontwerprapport.

  • 2. Binnen twee weken na de ontvangst van het ontwerprapport, bedoeld in het eerste lid, wordt door de GGD-ambtenaar met de houder overleg gevoerd over de inhoud van het ontwerprapport en krijgt de houder de gelegenheid zijn zienswijze over de inhoud van het ontwerprapport kenbaar te maken.

  • 3. De toezichthouder stelt het inspectierapport binnen een week na het tijdstip bedoeld in het tweede lid vast. De toezichthouder stelt het college daarvan in kennis.

Artikel 7. Inspectierapport

  • 1. Het inspectierapport met betrekking tot kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen wordt opgemaakt volgens het door GGD Nederland ontwikkelde modelrapport.

  • 2. Een inspectierapport bevat:

    • a. naam, adres, postcode en plaats van vestiging van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal waar een onderzoek is uitgevoerd, evenals de naam, adres, postcode en plaats van vestiging van de houder;

    • b. de soort voorziening die is onderzocht;

    • c. naam en adres van de gemeente namens wie de GGD-ambtenaar een onderzoek heeft uitgevoerd;

    • d. naam en het adres van de vestiging van de GGD waar de ambtenaar die het onderzoek heeft uitgevoerd werkzaam is;

    • e. de aanleiding voor een onderzoek;

    • f. de datum van een onderzoek;

    • g. de wijze waarop een onderzoek is uitgevoerd;

    • h. een inhoudelijke beschouwing, waarin de conclusies logisch volgen uit de onderzoeksresultaten;

    • i. een advies aan het college van de gemeente waar het betreffende kindercentrum, gastouderbureau, de peuterspeelzaal of de betreffende voorziening voor gastouderopvang is gevestigd.

  • 3. Voorts bevat een inspectierapport zo nodig: een opgave van de kwaliteitsvoorschriften waaraan niet of niet in voldoende mate is voldaan, waarbij wordt aangegeven welk artikel van de wet- en regelgeving het betreft, welke onderdelen niet zijn onderzocht, en met dien verstande dat bij een onderzoek na een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45 van de wet tevens wordt aangegeven welke voorschriften vooralsnog niet kunnen worden beoordeeld.

  • 4. In de definitieve versie van het inspectierapport wordt in ieder geval de datum opgenomen waarop het rapport definitief is vastgesteld. Tegelijkertijd met het openbaar maken van het inspectierapport op grond van artikel 1.63, onder 5, van de wet doet de toezichthouder het inspectierapport toekomen aan de oudercommissie.

Artikel 8. Inspectierapport gastouders

In afwijking van artikel 7 kan voor voorzieningen voor gastouderopvang worden volstaan met een rapport dat in ieder geval bevat:

  • a. naam, adres, postcode en plaats van vestiging van de voorziening voor gastouderopvang waar een onderzoek is uitgevoerd;

  • b. naam en adres van de gemeente namens wie de GGD-ambtenaar een onderzoek heeft uitgevoerd;

  • c. naam en adres van de vestiging van de GGD waar de desbetreffende ambtenaar werkzaam is;

  • d. aanleiding van het onderzoek;

  • e. een beknopte weergave van de onderzoeksresultaten;

  • f. een advies aan het college van de gemeente waar de voorziening voor gastouderopvang is gevestigd;

  • g. datum van onderzoek.

Artikel 9

De Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang van 19 december 2011 worden met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken.

Artikel 10. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

Artikel 11. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 december 2012

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.

TOELICHTING

1. Algemeen

Vanaf 1 januari 2005 ziet het college van burgemeester en wethouders toe op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang. Zij dienen het feitelijke toezicht te laten uitvoeren door de GGD. Hieraan is vanaf 1 augustus 2010 het toezicht op de naleving van de kwaliteit van de peuterspeelzalen toegevoegd. De GGD-en voeren dit toezicht uniform uit op basis van landelijk gestandaardiseerde criteria. De onderhavige beleidsregels vormen het instrument waarmee de GGD-inspecteurs de kwaliteit van de kinderopvang en van het peuterspeelzaalwerk onderzoeken. Zij zijn bedoeld om de eenheid in het handelen van GGD-inspecteurs te bevorderen. Het maakt tevens het handelen van de GGD-inspecteurs voor alle andere betrokken partijen transparant.

De kwaliteitsnormen die in de modelinspectierapporten zijn opgenomen vinden hun basis in de Wet kinderopvang en de kwaliteitseisen peuterspeelzalen en in de daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Deze wet- en regelgeving is mede ontleend aan de convenanten die zijn gesloten tussen de aanbieders en de afnemers van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. De houder van een kinderopvangvoorziening of peuterspeelzaal is verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn locatie en de kwaliteit van de kinderopvang of peuterspeelzaalwerk.

In de modelinspectierapporten wordt geconcretiseerd hoe het toezicht is ingericht. Voor dagopvang, buitenschoolse opvang, voorzieningen voor gastouderopvang, gastouderbureaus en peuterspeelzaalwerk zijn er verschillende modelinspectierapporten. Aan de hand van deze modelinspectierapporten komt de GGD-inspecteur tot een oordeel over de mate waarin aan de basiskwaliteitseisen van deze voorzieningen wordt voldaan en geeft daarvoor waarderingen. In de modelinspectierapporten wordt duidelijk waaraan moet worden voldaan om te komen tot een positief oordeel. De wet bepaalt dat de toezichthouder zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek vastlegt in een inspectierapport. Vervolgens wordt beschreven hoe de procedure voor het vaststellen van het rapport in zijn werk gaat. Daarnaast is bepaald dat het rapport openbaar is. De toezichthouder schrijft de rapporten voor het college van burgemeester en wethouders, de houder van een kindercentrum of gastouderbureau, de voorziening voor gastouderopvang en voor peuterspeelzaalwerk.

Het rapport bevat een oordeel over de mate waarin de opvang in kindercentra, een voorziening voor gastouderopvang, bij het peuterspeelzaalwerk en respectievelijk de uitvoering van de werkzaamheden bij een gastouderbureau voldoet aan de (wettelijke) voorschriften. De kwaliteitsaspecten die in een onderzoek worden onderzocht, zijn afhankelijk van de aard van het onderzoek. Waar nodig legt de GGD-inspecteur verband tussen zijn oordeel over de kwaliteit en de specifieke omstandigheden van het kindercentrum, de peuterspeelzaal of het gastouderbureau. Deze specifieke omstandigheden kunnen verzachtend of verzwarend zijn. Een voorbeeld van een verzachtende omstandigheid: een GGD-inspecteur constateert dat er geen oudercommissie aanwezig is, maar stelt tegelijkertijd vast dat de houder zich heeft ingespannen om een oudercommissie van de grond te krijgen door zich ervan te vergewissen dat er geen interesse bij ouders bestaat om daarin zitting hebben.

In de praktijk zijn verschillende vormen van onderzoek mogelijk. De volgende elementen kunnen worden onderscheiden:

  • bestaand of nieuw kindercentrum/ gastouderbureau/ voorziening voor gastouderopvang/ peuterspeelzaalwerk;

  • gemeld of niet gemeld kindercentrum/ gastouderbureau/ peuterspeelzaal/ voorziening voor gastouderopvang;

  • aangekondigd of onaangekondigd onderzoek;

  • risicogestuurd toezicht.

In de onderzoeksvormen van de toezichthouder bestaat variatie in de inhoud ten aanzien van kinderopvang. Deze is afhankelijk van het risico op minder kwaliteit van de geboden kinderopvang bij een kindercentrum en respectievelijk het risico op minder kwaliteit van de werkzaamheden bij een gastouderbureau. Het gaat om de proportionaliteit van het toezicht.

Na een aanvraag tot exploitatie als bedoeld in artikel 1.45 en 2.2 van de wet vindt, voorafgaand aan de opening van een kindercentrum of gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang en peuterspeelzaalwerk een onderzoek door de toezichthouder plaats. Dit onderzoek vindt meestal aangekondigd plaats en betreft alle kwaliteitseisen die vooraf te onderzoeken zijn. Andere kwaliteitseisen (zoals de feitelijke invulling van de beroepskracht- kindratio bij een kindercentrum) worden meegenomen in het jaarlijkse periodieke onderzoek dat voor de eerste maal binnen 3 maanden nadat een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in exploitatie is genomen, plaatsvindt. Dergelijke onderzoeken leiden altijd tot een inspectierapport. De toezichthouder onderzoekt in ieder geval jaarlijks of de exploitatie van de plaatsvindt in overeenstemming met de kwaliteitseisen.

Het uitgangspunt is onaangekondigd. Bij onvoldoende kwaliteit volgt een handhavingstraject. De GGD kan, na afstemming met de gemeente, ook incidenteel onderzoek verrichten naar aanleiding van een melding van onvoldoende kwaliteit of klachten, of berichten in de media.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Uit de aanhef van artikel 1 van de Wet kinderopvang en de kwaliteitseisen peuterspeelzalen blijkt dat de in die wet al gedefinieerde begrippen ook voor de toepassing van deze beleidsregels gelden. Zij hoeven dus niet opnieuw in deze beleidsregels gedefinieerd te worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het begrip gastouderbureau of GGD. Onder het begrip dagopvang (onder c) wordt hele of halve dagopvang begrepen. Aangezien in de begripsomschrijving geen begrenzing gedurende de dag is aangebracht, valt tevens 24-uurs opvang (opvang zowel overdag als ’s avonds of ’s nachts) onder de reikwijdte van deze beleidsregels. Buitenschoolse opvang wordt verzorgd door een kindercentrum en kan bestaan uit voorschoolse opvang, naschoolse opvang en opvang tijdens de schoolvakanties of een combinatie van beiden (onder d).

Artikel 2

Artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een toezichthouder van zijn bevoegdheden gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Hieruit vloeit voort dat de toezichthouder kindercentra, gastouderbureaus, voorzieningen voor gastouders en peuterspeelzalen niet meer belast dan voor een goede uitoefening van het toezicht noodzakelijk is. Dit uitgangspunt werkt door in de werkzaamheden van de GGD-inspecteur, wat ertoe leidt dat de intensiteit van onderzoek naar aard en omstandigheden per voorziening kan verschillen. Kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen worden jaarlijks gecontroleerd. Aangepast toezicht is voor de kindercentra en gastouderbureaus mogelijk op basis van het door GGD Nederland ontwikkelde risicomodel. Volgens dit model (zie de website van de rijksoverheid) adviseert de toezichthouder het college over de inspectieactiviteiten bij een kindercentrum of gastouderbureau. Eerst na het zorgvuldig doorlopen van de stappen van dit risicomodel, kan een inspecteur van de GGD besluiten tot een aangepaste wijze van toezicht waarbij een kindercentrum of gastouderbureau op minder onderwerpen dan wel minder diepgaand wordt geïnspecteerd. Indien sprake is van voorschoolse educatie dient de GGD de basiskwaliteitseisen met betrekking tot deze voorschoolse educatie onverkort te toetsen. Ook de kwaliteitseisen met betrekking tot het peuterspeelzaalwerk dienen onverkort getoetst te worden. De reden hiervoor is dat de harmonisatie van de landelijke kwaliteitseisen van de peuterspeelzalen met de kinderdagverblijven pas recent is ingevoerd.

Met de VNG is overeengekomen dat de VNG zich ervoor zal inspannen dat gemeenten en GGD-en het toezicht en de handhaving op de kinderopvang conform de volgende uitgangspunten zullen uitvoeren:

  • het toezicht vindt risicogestuurd en waar mogelijk onaangekondigd plaats;

  • de intensiteit van het toezicht wordt afgestemd op het risicoprofiel dat de GGD van de locatie maakt. Ondernemers met een laag risico op tekortkomingen worden onderworpen aan een lichter toezichtregime en ondernemers met een hoog risico krijgen te maken met zwaarder toezichtregime.

  • na controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. De omvang van de steekproef per gastouderbureau wordt onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau.

  • om binnen het financiële kader te blijven kan er gevarieerd worden in de intensiteit van de inspecties voor wat betreft het percentage te inspecteren gastouders. Dit percentage is ten minste vijf.

Indien de toezichthouder op basis van dit risicomodel werkt moeten bij een kindercentrum in ieder geval de volgende onderwerpen beoordeeld worden bij de jaarlijkse inspectie: de pedagogische praktijk, de beroepskracht-kindratio, de groepsgrootte, de beroepskwalificaties en de verklaringen omtrent gedrag. Tevens wordt het onderwerp waarover de oudercommissie een (negatief) signaal geeft door de GGD gecontroleerd. Dit betreft de kwaliteitseisen uit de wet.

Indien de toezichthouder op basis van dit risicomodel werkt, moeten bij een gastouderbureau in ieder geval de volgende onderwerpen in het jaarlijkse onderzoek worden betrokken: pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang; de administratie van het gastouderbureau, de verklaringen omtrent het gedrag van onder meer de houder en de bemiddelingsmedewerkers, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid en het onderwerp waarover de oudercommissie een (negatief) signaal afgeeft. Dit onderwerp betreft de kwaliteitseisen uit de wet. Het in ieder geval toetsen van de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid van gastouders bij een gastouderbureau is nodig, omdat de GGD (in tegenstelling tot de kindercentra) niet jaarlijks de gastouder controleren. Zo wordt geborgd dat de risico-inventarisaties bij de gastouders ook werkelijk worden uitgevoerd.

Indien er meer dan minimale inspectieactiviteiten worden geadviseerd, wordt het onderzoek uitgebreid conform het risicomodel dat is ontwikkeld door GGD Nederland. Dit risicomodel staat vermeld op de website van de rijksoverheid. Aan de hand van het ingeschatte risico adviseert de toezichthouder het college over omvang, diepgang, frequentie en type van de inspectieactiviteiten. Uitgangspunt is: meer waar nodig, minder waar mogelijk.

Onderdeel b spreekt over het voeren van overleg met betrokkenen van het betreffende kindercentrum, het gastouderbureau, de voorziening voor gastouderopvang of de peuterspeelzaal. Daarbij is van belang dat de GGD-inspecteurs, overleg voeren met vertegenwoordigers van gemeenten, opdat gemeenten zicht hebben en houden op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang.

Artikel 3

De GGD onderzoekt bij een aanvraag voor een nieuwe kinderopvanglocatie, gastouderbureau of peuterspeelzaal of deze locatie redelijkerwijs aan de wettelijke eisen zal voldoen. In dat kader onderzoekt de GGD onder andere of de houder naar verwachting verantwoorde kinderopvang of peuterspeelzaalwerk zal aanbieden die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving (artikel 1.49 en 2.5 van de wet). Voorkómen kan worden dat een houder een nieuwe locatie kan starten als bij een andere locatie van diezelfde houder een handhavingstraject loopt. Hierbij moet het wel gaan om zaken die essentieel zijn voor de kwaliteit, zoals de beroepskracht-kindratio en een veilige en gezonde omgeving en waarbij een zwaar handhavinginstrument is ingezet. Hiertoe dient het derde lid.

Na een aanvraag voor exploitatie van degene die voornemens is kinderopvang of peuterspeelzaalwerk te gaan aanbieden vindt een onderzoek ten behoeve van de registratie plaats. In dat stadium kunnen veelal nog niet alle kwaliteitsaspecten worden onderzocht.

Artikel 4

Het onderzoek drie maanden nadat een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in exploitatie is genomen, omvat de feitelijke invulling van de kwaliteitseisen die niet voorafgaand konden worden gecontroleerd. Dit betreft bijvoorbeeld de feitelijke invulling van de beroepskracht- kindratio bij een kindercentrum. Deze worden meegenomen in het jaarlijkse periodieke onderzoek dat voor de eerste maal binnen 3 maanden na het in exploitatie nemen plaatsvindt. Dergelijke onderzoeken leiden altijd tot een inspectierapport.

Artikel 5

Wanneer de GGD op de hoogte raakt of wordt gebracht van niet-geregistreerde kinderopvang of peuterspeelzaalwerk via signalen van de gemeente of anderszins volgt een onderzoek. De toezichthouder stelt de gemeente van de resultaten van dit onderzoek in kennis.

Artikel 6

De toezichthouder onderzoekt jaarlijks of de exploitatie van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaalwerk in overeenstemming is met de kwaliteitsvoorschriften van de wet- en regelgeving. Uiterlijk zes weken na afloop het inspectiebezoek ontvangt de houder het concept van de inspectierapportage. Bespreking van de geconstateerde tekortkomingen (dit kan natuurlijk ook telefonisch) vindt uiterlijk binnen twee weken na ontvangst plaats. De houder krijgt de gelegenheid om binnen twee weken zijn zienswijze op de geconstateerde tekortkomingen te formuleren en toe te sturen aan de GGD. Een week daarna wordt het rapport vastgesteld en toegestuurd aan de houder. Binnen drie weken na vaststelling maakt de toezichthouder het inspectierapport openbaar op grond van artikel 1.63, vijfde lid, en art. 2.21, vijfde lid, van de wet.

Artikel 7

In artikel 7 van de beleidsregels is aangegeven welke onderwerpen in ieder geval in een inspectierapport worden opgenomen. Het inspectierapport wordt ingericht in overeenstemming met een voorgeschreven model, op basis waarvan de GGD op een – landelijk – eenduidige wijze inspectierapporten kan vaststellen. Informatie van de GGD is openbaar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, met uitzondering van informatie die valt onder de Wet bescherming persoonsgegevens.

Ouders hebben recht om te weten hoe het is gesteld met de kwaliteit van de kinderopvang waar hun kind naar toe gaat. Ouders kunnen naar aanleiding van een inspectierapport verbeteringen aan de orde stellen en ontwikkelingen versnellen. Daarom zal de GGD de oudercommissie een afschrift van het vastgestelde inspectierapport sturen. De houder is verplicht om het inspectierapport openbaar te maken door het op de eigen internetsite te plaatsen. Ook op die manier worden de ouders geïnformeerd. Tot slot zal de toezichthouder de inspectierapporten in het Landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen plaatsen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.

Naar boven