Besluit van 12 oktober 2012, nr. 12.002383 houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Werkendam krachtens artikel 78 van Titel IV van de onteigeningswet (onteigeningsplan Noordwaard II)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan onteigening uit kracht van een koninklijk besluit plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een inpassingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu verzoekt Ons met brief van 9 december 2011, kenmerk RVDR/2011/3235, om ten name van de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) over te gaan tot aanwijzing ter onteigening van een aantal onroerende zaken in de gemeente Werkendam.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, zijn gelegen binnen de begrenzing van het Rijksinpassingsplan Ontpoldering Noordwaard, verder te noemen: het inpassingsplan. Het inpassingsplan is op 27 augustus 2010 vastgesteld door de toenmalige ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 26 oktober 2011, nr. 201009941/1, is het inpassingsplan onherroepelijk van kracht geworden.

De ter onteigening voorgedragen onroerende zaken zijn in het inpassingsplan aangewezen voor de bestemmingen ‘Agrarisch’, ‘Bos’, ‘Cultuur en ontspanning’, ‘Verkeer’, ‘Kades-Hoog’, ‘Kades-Laag’, ‘Kades-Terprand’, ‘Natuur’, ‘Water’ en ‘Wonen’.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het ontwerp koninklijk besluit met de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken en gegevens met ingang van 9 maart 2012 tot en met 19 april 2012 in de gemeente Werkendam en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht, ter inzage gelegen. Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb, heeft de burgemeester van Werkendam van het ontwerp koninklijk besluit en de terinzagelegging daarvan op 8 maart 2012 openbaar kennis gegeven in het plaatselijk verschijnende ‘Altena Nieuws’. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van het ontwerpbesluit openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 8 maart 2012, nr. 3721.

Verder heeft Onze Minister overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb het ontwerp koninklijk besluit op 12 februari 2012 toegezonden aan belanghebbenden, waaronder verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit. Tevens is daarbij aangegeven dat daartoe op 25 april 2012 een hoorzitting zal worden gehouden in het gemeentehuis van Werkendam.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het inpassingsplan strekt er toe om maatregelen mogelijk te maken in het kader van de rivierveiligheid, zoals deze maatregelen zijn vastgelegd in de projecten op basis van de planologische kernbeslissing (PKB) ‘Ruimte voor de Rivier’. Deze PKB heeft ten doel om maatregelen te bevorderen die de verwachte veranderingen in het hoogwaterpatroon van de grote rivieren kunnen opvangen door enerzijds verbetering van waterkeringen en anderzijds door het tijdelijk geven van meer ruimte aan piekdebieten gedurende het winter- en voorjaarsseizoen. Bij het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming is sprake van een complementaire bestuurlijke verhouding tussen Rijks- en decentraal niveau. Hier van uitgaande, is in het project Ontpoldering Noordwaard gekozen voor een Rijksinpassingsplan met een leidende rol voor het Rijk op het vlak van de minnelijke verwerving van gronden en het zo nodig voeren van onteigeningsprocedures. Daarnaast financiert het Rijk het ontpolderingsproject en is het verantwoordelijk voor het behalen van de doelstellingen op het vlak van het waterkwantiteitsbeheer. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan. Gelet op een en ander kunnen Wij verzoeker aanmerken als meest gerede partij bij de verzochte onteigening.

De polder Noordwaard zal om waterstaatkundige redenen moeten worden heringericht om te kunnen dienen als overloop- en doorstroomgebied. Daarbij draagt de herinrichting van het plangebied ook bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. Door de inrichting tot overloop- en doorstroomgebied van de Noordwaard zal een uitzonderlijke hoogwaterstand in de Nieuwe Merwede en de Boven Merwede met circa 30 cm kunnen worden verlaagd.

Het plangebied wordt thans vooral gebruikt voor agrarische doeleinden. Verspreid door het gebied ligt een groot aantal agrarische bedrijfswoningen. Om een hydraulisch effectieve inrichting van het doorstroomgebied mogelijk te maken, zullen veel van de thans in de polder aanwezige opstallen worden gesloopt en zullen werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de herinrichting van het plangebied.

In de door verzoeker voorgestane wijze van planuitvoering, wordt inzicht verschaft door het inpassingsplan met de daarbij behorende regels, toelichting en verbeeldingen. Dit inzicht wordt mede verschaft door het ‘Inrichtingsplan Ontpoldering Noordwaard’ van 28 september 2010.

Met de zakelijk gerechtigden van de in het verzoek om onteigening begrepen onroerende zaken, heeft verzoeker overleg gevoerd om de eigendom van die zaken minnelijk te verkrijgen. Nu het ten tijde van het verzoek niet aannemelijk was dat het minnelijk overleg op afzienbare termijn zou leiden tot vrijwillige eigendomsoverdracht van alle bij de herinrichting van het gebied betrokken gronden, heeft verzoeker de Kroon gevraagd om tot onteigening te besluiten teneinde de tijdige verwezenlijking van het inpassingsplan te verzekeren.

Volgens planning zal de doelstelling van peilverlaging bij uitzonderlijk hoogwater uiterlijk in 2015 moeten worden bereikt. De aanvang van de werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan ter plaatse van de te onteigenen onroerende zaken, is dan ook voorzien binnen een periode van vijf jaar na de datum van dit besluit.

Zienswijzen

Gedurende de periode dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen zijn daartegen schriftelijk zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1) R.A. Visser en H.A. Assies te Werkendam, eigenaren van het gedeeltelijk mede in het onteigeningsverzoek begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nr. 192 (grondplannummer 161), verder te noemen: reclamanten 1;

  • 2) Mr. J.R. Vermeulen, namens K.J. Janse te Werkendam, eigenaar van het gedeeltelijk mede in het onteigeningsverzoek begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nr. 495 (grondplannummer 102), verder te noemen: reclamant 2;

  • 3) Ing. J. Reijngoudt, namens Vermüe Akkerbouw B.V. te Werkendam, eigenares van het gedeeltelijk mede in het onteigeningsverzoek begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nr.653 (grondplannummer 4), verder te noemen: reclamante 3.

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet zijn de indieners van zienswijzen door Onze Minister in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Van deze gelegenheid hebben reclamanten 1 en 2 op 25 april 2012 tijdens een hoorzitting in het gemeentehuis van Werkendam gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamanten1 brengen in hun zienswijze naar voren dat de onteigeningsprocedure niet kan worden opgestart omdat Rijkswaterstaat tot nog toe geen duidelijkheid heeft verschaft over de toekomstige situatie. Reeds meerdere jaren verzoeken zij om duidelijkheid en dragen zij zelf voorstellen aan. Zij voelen zich hierin evenwel niet serieus genomen en gehoord. Er is niet naar oplossingen gezocht en het ontbreekt aan duidelijke tekeningen. Zij kunnen dan ook geen duidelijke afweging maken als hen nu een bod wordt gedaan. Voor zover in het kader van deze onteigeningsprocedure van belang, hebben zij vanaf het moment dat duidelijk werd dat zij het perceel Bandijk 47 in eigendom zouden kunnen behouden, duidelijkheid gevraagd of en zo ja, op welke wijze, de Bandijk op hun perceel zou moeten worden verbreed en of er daar ook een fietspad zou worden aangelegd. Hierop hebben zij in eerste instantie als reactie gekregen dat hierover nog geen duidelijkheid bestond. In het kader van de inspraak op het ontwerp Rijksinpassingsplan Ontpoldering Noordwaard hebben zij als reactie op hun zienswijze te horen gekregen dat het fietspad aan de binnenzijde van de Bandijk wordt verbreed. Daarbij is echter niet ingegaan op het effect daarvan op de inrichting van hun perceel. In daarop volgende gesprekken hebben reclamanten te horen gekregen dat voor de verbreding van de dijk geen strook van hun grond nodig was. Het verrast reclamanten 1 nu pijnlijk dat zij -na succesvol onderhandelen over het kunnen betrekken van een nieuwbouwwoning op een nieuwe terp elders in de Noordwaard - plotseling weer werden geconfronteerd met onteigening. Zij zetten uitvoerig uiteen hoe het in het minnelijk overleg bleef ontbreken aan duidelijkheid over hetgeen ter uitvoering van het inpassingsplan op hun perceel zou moeten worden uitgevoerd. Tijdens het horen hebben reclamanten 1 een en ander uitvoerig toegelicht.

De zienswijze van reclamanten1 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is naar voren gekomen, dat op het te onteigenen perceelsgedeelte de bestemming ‘Cultuur en ontspanning’ rust. Blijkens artikel 7.1, van de planregels, zijn op het desbetreffende perceel binnen deze bestemming kunstzinnige doeleinden -zoals een atelier- toegestaan. Verder zijn uitsluitend waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan. In reactie op de zienswijze van reclamanten 1 heeft verzoeker in de eerste plaats kenbaar gemaakt dat het verzoek tot aanwijzing ter onteigening voor zover dit ziet op de onroerende zaken van reclamanten 1, wordt ingetrokken. Ten overvloede merkt verzoeker verder nog op, dat de desbetreffende gronden nodig werden geacht om het fietspad langs de Bandijk op een goede manier te kunnen aanleggen. Het fietspad wordt volgens verzoeker aangelegd op een nieuw aan te brengen grondlichaam ten noorden van de Bandijk, op gebied dat grotendeels in eigendom is van de gemeente Werkendam. De te onteigenen 17 m2 waren nodig om het nieuwe talud van dit grondlichaam te realiseren. Daarbij is het volgens verzoeker uit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit wenselijk dat dit talud gelijk is aan taluds op overige trajecten. De tijdens de plaatsopneming door de vertegenwoordigers van Onze Minister waargenomen nieuwe dijksloot ten zuiden van de Bandijk zal volgens verzoeker niet worden doorgetrokken over het perceel van reclamanten 1, maar daar langs worden aangelegd. Verzoeker zal evenwel een alternatieve inrichting nastreven, waarbij gedacht kan worden aan een steiler talud of een keerwand. Voor de meest wenselijke inrichting zal evenwel niet met het middel van onteigening worden aangewend.

Om reden van deze gedeeltelijke intrekking van het verzoek, welke door verzoeker is bevestigd met brief van 24 mei 2012, kenmerk RVDR/2012/1272, zullen Wij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening in zoverre afwijzen. De zienswijze van reclamanten 1 zal hier dan ook niet verder worden behandeld.

Reclamant 2 brengt in zijn zienswijze de volgende punten naar voren.

Reclamant bewoont een voormalige brugwachterwoning die is gebouwd op de bestaande zuidelijke kade langs het Boomgat. De woning is positief bestemd, maar zal geschikt moeten worden gemaakt om toekomstige inundaties te kunnen doorstaan. Hierover heeft reclamant 2 met verzoeker lang overleg gepleegd.

Reclamant vindt het bedrag dat verzoeker hem biedt om een aantal bouwkundige voorzieningen te treffen te laag en is van mening dat deze maatregelen ook tekort zullen schieten. Reclamant 2 gaat hierbij uitvoerig in op de uiteenlopende bevindingen en conclusies van een tweetal bouwkundige rapporten. Reclamant 2 ziet deze maatwerkoplossing niet los van de schadeloosstelling die is geboden voor de aankoop van zijn gronden die nodig zijn voor de aanleg van een verbeterde terpkade -bestemming ‘Kades Terprand’- en voor de realisatie van natuur.

Ten aanzien van laatstbedoelde gronden is reclamant 2 van mening dat onteigening niet noodzakelijk is omdat hij bereid is de gronden op basis van een overeenkomst ter beschikking te stellen van verzoeker die daarop de door deze gewenste maatregelen kan treffen. Reclamant is daarbij van oordeel dat het perceelsgedeelte waarop de bestemming ‘Natuur’ rust, feitelijk al deze bestemming heeft, zodat ook om die reden onteigening niet noodzakelijk is.

De zienswijze van reclamant 2 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Allereerst overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij wat onteigend moet worden éérst door minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel gebruik mag worden gemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is bij onteigening op grondslag van Titel IV van de onteigeningswet, naar Ons oordeel in beginsel voldaan, indien vóór het verzoek aan de Kroon om een onteigeningsbesluit te nemen is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en het op het moment van het verzoek om onteigening voor het verzoekende overheidsorgaan voldoende aannemelijk is dat het minnelijk overleg desondanks voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zal leiden. Bij de onderhandelingen moet sprake zijn van een serieus overleg. Doet deze toestand zich voor, dan kunnen Wij tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het bestemmingsplan zeker te stellen.

In het bijzonder overwegen Wij als volgt.

De vraag of de woning van reclamant 2 door het treffen van het pakket bouwkundige maatregelen waarvoor verzoeker een vergoeding heeft aangeboden, daadwerkelijk als te handhaven woning kan blijven worden aangemerkt, staat Ons in deze onteigeningsprocedure niet ter beoordeling. De maatwerkoplossing is een rechtstreeks uitvloeisel van de in het inpassingsplan gekozen systematiek. Naar Ons oordeel houdt een maatregelenkeuze die in dit verband wordt gemaakt, evenmin rechtstreeks verband met het kunnen en moeten realiseren van de bestemming ‘Kade Terprand’. De verwezenlijking van deze bestemming heeft immers uitsluitend ten doel om aan de zijde van het Boomgat een afdoende hoogwaterbescherming te kunnen bieden aan een op de terpconstructie staande woning.

Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat reclamant 2 weliswaar bereid is om de aanleg van de kade te gedogen, maar dat hij dit koppelt aan overeenstemming over de maatoplossing. Verder is Ons gebleken dat verzoeker in het kader van het voortgezet minnelijk overleg alsnog voornemens is om reclamant 2 op korte termijn een overeenkomst aan te bieden als bedoeld door reclamant 2. Wellicht dat dit tot een voor partijen alsnog aanvaardbare minnelijke oplossing zal leiden. Naar Ons oordeel heeft verzoeker, voorafgaand aan diens verzoekbesluit, voldoende en serieuze pogingen ondernomen om te komen tot minnelijke verwerving van de desbetreffende onroerende zaak. Deze pogingen hebben verzoeker evenwel niet kunnen overtuigen dat het minnelijk overleg op afzienbare termijn zou leiden tot overeenstemming. Vooralsnog moet er dan ook van worden uitgegaan, dat bij gebreke van een minnelijke oplossing het voor verzoeker noodzakelijk is gebleven om de onteigeningsprocedure voort te zetten om zo op redelijke termijn de uitvoering van het inpassingsplan zeker te stellen.

Met betrekking tot het perceelsgedeelte waarop de bestemming ‘Natuur’ rust, overwegen Wij dat verzoeker het beleid hanteert dat het beheer van de met elkaar samenhangende natuurgebieden in de Noordwaard integraal moet geschieden door een (overheids)organisatie die daartoe uitdrukkelijk is uitgerust. Dit beleidsuitgangspunt ligt vast in het beheer- en onderhoudsplan. Hieraan ten grondslag ligt niet alleen het belang van instandhouding, herstel of ontwikkeling van natuur- en landschappelijke waarden, maar ook die van waterstaatkundige aard, zoals waterafvoer en waterberging.

Om die reden opteert verzoeker niet voor het sluiten van beheerovereenkomsten met verschillende particulieren. Deze bieden naar het oordeel van verzoeker geen optimale garantie voor het door hem voorgestane integrale beheer van de natuurgebieden. Dit standpunt van verzoeker komt Ons niet onredelijk voor.

Alles overziende geeft de zienswijze van reclamant 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamante 3 brengt in haar zienswijze naar voren dat zij vanaf oktober 2008 met vertegenwoordigers van verzoeker in gesprek zijn om te komen tot een maatwerkoplossing van een bouwblok. Deze aanpassing heeft als doel dat de bedrijfsgebouwen bij overstroming van het gebied droog blijven. De maatwerkoplossing is onderdeel van de totale ingreep en daarvoor dient ook niet te worden onteigend. In de onteigening zijn begrepen gedeelten van het eigendom van reclamant (grondplannummer 4). Daarnaast pacht reclamante gronden die gedeeltelijk in de onteigening zijn begrepen onder grondplannummer 2. Deze in de onteigening begrepen gronden zijn bedoeld voor dijk- en wegverlegging. Reclamante voert aan, dat alle schaden bijeen zijn gevoegd. Daarbij zijn naast reclamante 3 meer partijen betrokken, te weten de heer Vermüe als pachter, de maatschap Vermüe Akkerbouw B.V. & A.C. Vermüe als gebruiker van de gronden met de grondplannummers 2 en 4, en M.W. Vermüe - Vermeulen als eigenares van het (niet in de onteigening begrepen) perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nummer 950. Laatstgenoemde belanghebbende lijdt schade door de maatwerkoplossing. Met de vertegenwoordigers van verzoeker is een principe-akkoord bereikt over de financiële vergoeding en de maatwerkoplossing. Afronding daarvan heeft nog niet plaatsgevonden. Reclamante voert aan dat indien een van de externe partijen, te weten de Ridderlijke Duitsche Orde-Balije van Utrecht of het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf besluit om niet met de hen geboden aanbiedingen akkoord te gaan, dat gevolgen zal hebben voor de basisafspraken die tussen verzoeker en reclamante zijn overeengekomen en voor de andere belanghebbenden. Doet zich dit voor, dan kan reclamante niet akkoord gaan met de voorgestelde financiële schadeloosstelling. Er is immers sprake van een packagedeal waarin onder andere begrepen zijn een financiële vergoeding voor het amoveren en reconstrueren van bedrijfsgebouwen en grondruilingen. Op de grondruilingen hebben de externe partijen invloed. Pas nadat tussen partijen een definitieve overeenkomst zal zijn gesloten, waarin alle afspraken correct zijn doorgevoerd en onherroepelijk zijn, zal reclamant 3 de zienswijze intrekken.

De zienswijze van reclamante 3 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ten aanzien van het gevoerde minnelijk overleg verwijzen Wij in de eerste plaats naar hetgeen Wij daarover in het algemeen hebben overwogen bij de beoordeling van de zienswijze van reclamant 2. In het bijzonder overwegen Wij als volgt.

Uit de Ons overgelegde stukken is gebleken dat tussen verzoeker en reclamante 3 voldoende en serieus overleg is gevoerd teneinde de in de onteigening begrepen onroerende zaken minnelijk in eigendom te verwerven.

Reclamante 3 kon om haar moverende redenen evenwel nog niet met het gedane aanbod tot financiële schadeloosstelling instemmen. Onder deze omstandigheden mocht verzoeker naar Ons oordeel tot zijn verzoek besluiten om de tijdige realisering van het inpassingsplan zeker te stellen. Het overleg met reclamante loopt nog door. Wellicht dat dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet nog zal plaatsvinden voorafgaand aan de eventuele gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure, tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing zal leiden.

De zienswijze van reclamante 3 geeft Ons dan ook geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit het verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu blijkt, dat de overige ter onteigening voorgedragen onroerende zaken bij de uitvoering van het inpassingsplan bezwaarlijk kunnen worden gemist.

Ons is overigens niet gebleken van feiten en omstandigheden die aan de toewijzing van het verzoek in de weg kunnen staan.

Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht, dat de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) de eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Met inachtneming van hetgeen Wij hierboven hebben overwogen, kunnen Wij het verzoek tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet, dan ook gedeeltelijk toewijzen.

Beslissing

Gelet op de onteigeningswet,

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 13 augustus 2012, nr. RWSCD BJV 2012/1269, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische zaken en Vastgoed;

Gelezen het verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 december 2011, kenmerk RVDR/2011/3235;

Gelezen de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 24 mei 2012, kenmerk RVDR/2012/1272;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 26 september 2012 no. W14.12.0334/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 08 oktober 2012 nr., RWSCD BJV 2012/1761, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische zaken en Vastgoed.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de uitvoering van het Rijksinpassingsplan Ontpoldering Noordwaard ten name van de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, zoals aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente Werkendam en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en voor zover die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Afdeling advisering van de Raad van State zal worden gezonden.

’s-Gravenhage, 12 oktober 2012

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

Verzoekende instantie: de staat

Naam onteigeningsplan: Ontpoldering van de Noordwaard – deel II –

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Werkendam

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte

Als

Ter grootte van

Sectie en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

2

9

75

85

Terrein (akkerbouw)

51

75

50

AB 657

Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht, Utrecht

                   

4

1

67

27

Terrein (akkerbouw)

13

63

25

AB 653

Vermue Akkerbouw B.V., Werkendam

                   

16

2

40

24

Wonen terrein (akkerbouw)

33

66

40

AB 652

De heer Gijsbertus Leendert Ippel, g.m. mevrouw Maaike Bastiana Ippel, Vuren

                   

17

0

39

91

Terrein (akkerbouw)

23

56

50

AB 655

Als grondplannummer 16

                   

30

14

56

95

Terrein (akkerbouw)

14

56

95

AB 608

De heer Wilhelmus Cornelis van Dijk, g.m. mevrouw Hendrika Cornelia Johanna Penninx, Werkendam

                   

31A

31B

5

1

92

01

82

96

Terrein (akkerbouw)

6

58

65

AB 569

Als grondplannummer 30

                   

33

0

33

85

Wonen erf - tuin

0

87

96

AB 609

Mevrouw Hendrika Cornelia Johanna Penninx, g.m. de heer Wilhelmus Cornelis van Dijk, Werkendam

                   

34

21

79

00

Terrein (akkerbouw)

21

79

00

AB 377

Als grondplannummer 30

                   

35

23

28

00

Terrein (akkerbouw)

23

28

00

AB 376

Als grondplannummer 30

                   

45

0

02

25

Terrein (akkerbouw)

0

02

25

AB 670

De heer Jacob Pieter Baelde, g.m. mevrouw Brigitta Cornelia Maria Hessels, Werkendam

                   

56

18

89

92

Terrein (akkerbouw)

18

93

00

AB 460

½ eigendom:

De heer Hugo Anne Roubos, Sleeuwijk

½ eigendom:

Mevrouw Anna Neeske Roubos, Werkendam

                   

57A

57B

0

0

54

04

38

05

Bedrijvigheid (industrie) terrein (grasland)

0

85

70

AB 809

Als grondplannummer 56

                   

58

0

19

30

Berging-stalling (garage-schuur) wegen

0

19

30

AB 50

De heer Antonie van Drunen, g.m. mevrouw Dirkje Verdoorn, Werkendam

                   

59

0

17

00

Terrein (akkerbouw)

0

17

00

AB 49

Als grondplannummer 56

                   

66

5

35

00

Terrein (akkerbouw)

5

35

00

AB 727

Als grondplannummer 45

                   

67

5

45

85

Terrein (akkerbouw)

5

45

85

AB 728

Als grondplannummer 45

                   

82

18

93

00

Terrein (akkerbouw)

18

93

00

AB 962

Als grondplannummer 45

                   

102

0

19

49

Wonen erf - tuin

0

30

40

AB 495

De heer Krijn Jacobus Janse, g.m. mevrouw Cornelia Lijdia Roodzant, Werkendam

                   

107

0

24

59

Terrein (akkerbouw)

5

29

80

AB 917

Als grondplannummer 45

                   

134

3

11

95

Berging-stalling (garage-schuur) terrein (akkerbouw)

3

99

10

AB 852

Als grondplannummer 45

                   

144

0

02

32

Cultuur erf - tuin

0

34

80

AB 723

Eigendom belast met erfpacht:

De Staat (Infrastructuur en Milieu, Breda)

Erfpacht:

Stichting Beheer Onroerend Goed Biesboschmuseum, Werkendam

                   

148

0

03

81

Erf - tuin

0

50

60

U 361

½ eigendom:

De heer Chester Algernon Gregory Scott Severien, Werkendam

½ eigendom:

Mevrouw Maaike Johanna Niza van Twist, Werkendam

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op ged. van perceel:

Brabant Water, ’s-Hertogenbosch

Behorende bij koninklijk besluit van 12 oktober 2012, nr. 12.002383

Naar boven