ARTIKEL I
De bijlage bij de Regeling leges omgevingsvergunning Rijksoverheid wordt als volgt
gewijzigd:
A
Onderdeel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2.
|
Indien een aanvraag betrekking heeft op het verlengen van de in een omgevingsvergunning
voor een bouwactiviteit aangegeven termijn, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid, van
het Besluit omgevingsrecht, bedraagt het tarief:
|
€ 500
|
B
Onderdeel 2.3, onder c, komt te luiden:
c.
|
indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt toegepast in
een geval als bedoeld in artikel 3.2, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht
(andere buitenplanse afwijking bij een project van nationaal ruimtelijk belang):
|
€ 5.000
|
C
In onderdeel 2.6 wordt ‘2.2, eerste lid, onder a of c’ vervangen door: 2.2, eerste
lid, onder c.
D
In onderdeel 2.13 wordt na ‘van de wet,’ ingevoegd: met uitzondering van een geval
dat is aangewezen op grond van artikel 2.9a, eerste lid, tweede volzin, van de wet,.
E
Na hoofdstuk 4 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK 4A. VERGUNNINGVRIJ
Indien het bevoegd gezag op grond van een aanvraag om een omgevingsvergunning oordeelt
dat voor de voorgenomen activiteit geen omgevingsvergunning vereist is, bedraagt het
tarief:
|
€ 250
|
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Deze regeling voorziet in enkele aanpassingen van de Regeling leges omgevingsvergunning
Rijksoverheid (hierna: Regeling leges). De Regeling leges bevat regels met betrekking
tot het heffen van leges – ook wel ‘rechten’ genoemd – door de Rijksoverheid, indien
een minister is aangewezen als het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning.
Op basis van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) kan dit de Minister van Infrastructuur
en Milieu dan wel de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie betreffen.
De grondslag voor het heffen van leges door de Rijksoverheid is gegeven in artikel 2.9,
eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang
met artikel 4.9 van het Bor.
De in de Regeling leges gehanteerde legestarieven zijn opgebouwd uit twee componenten.
In de eerste plaats hebben de betrokken ministers met gemeenten contracten (zogenaamde
dienstverleningsovereenkomsten) afgesloten over inhoudelijke advisering met betrekking
tot de behandeling van aanvragen om omgevingsvergunningen waarvoor de desbetreffende
ministers het bevoegd gezag zijn. De kosten voor de inhoudelijke advisering door gemeenten
worden verrekend in de gehanteerde legestarieven. De tweede component zijn de administratieve
kosten voor het bevoegd gezag voor de behandeling van aanvragen om een omgevingsvergunning,
zoals de correspondentie met de aanvrager en het beoordelen van adviezen.
In de dienstverleningsovereenkomsten met gemeenten is opgenomen dat deze een jaar
na inwerkingtreding van de Wabo worden geëvalueerd. Deze evaluatie heeft in de tweede
helft van 2012 plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze evaluatie en vanwege wijzigen
in wet- en regelgeving, zijn er enkele wijzigingen in de dienstverleningsovereenkomsten
doorgevoerd. Doordat de in de Regeling leges gehanteerde legestarieven deels bestaan
uit de kosten van de advisering door gemeenten op basis van de dienstverleningsovereenkomsten,
hebben wijzigingen in de dienstverleningsovereenkomsten effect op de in de Regeling
leges gehanteerde tarieven. Daarnaast heeft een wijziging in de Wabo aanleiding gegeven
tot aanpassing van de gehanteerde leges voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder i, van de Wabo. De onderhavige regeling voorziet in deze aanpassingen.
2. Gevolgen voor bedrijven en overheden
Voor vrijwel alle gevallen waarin een van de betrokken ministers is aangewezen als
het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning, is de aanvrager van
de omgevingsvergunning een overheidsorgaan of een bedrijf. De wijzigingen in de legestarieven
leiden voor overheden en bedrijven niet tot een lastenverzwaring. Voor bepaalde activiteiten
komt de legesheffing namelijk te vervallen of komt een lager legestarief te gelden.
De financiële baten van het vervallen dan wel verlagen van de legesheffing zijn voor
bedrijven en overheden verwaarloosbaar. Voor zowel omgevingsvergunningen tot (buitenplanse)
afwijking van het bestemmingsplan als omgevingsvergunningen voor het verlengen van
een tijdelijke omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, geldt dat het namelijk
slechts om enkele (minder dan vijf) aanvragen per jaar gaat.
Daarnaast wordt een nieuw (laag) legestarief geïntroduceerd voor gevallen waarvoor
het bestuursorgaan oordeelt dat geen omgevingsvergunning benodigd is. Dit lage standaardbedrag
aan leges komt in de plaats van de voorheen gehanteerde rekenmethode waarmee het bedrag
aan leges – na intrekking van de aanvraag of weigering van de vergunning – met een
bepaald percentage werd verminderd. Het in rekening te brengen standaardbedrag zal
in de meeste gevallen lager zijn dan het bedrag aan leges dat in rekening zou worden
gebracht na verrekening van de vermindering.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Met deze wijziging is in de Regeling leges een apart legestarief opgenomen voor de
behandeling van aanvragen die betrekking hebben op het verlengen van de termijn van
een tijdelijke omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, bedoeld in artikel 5.16,
vierde lid, van het Bor. In de regeling werd deze categorie voorheen niet afzonderlijk
onderscheiden.
Onderdeel B
De wijziging van onderdeel 2.3, onder c, van de Regeling leges leidt ertoe dat de
betrokken minister enkel leges heft indien een aanvraag om een omgevingsvergunning
waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo
van het bestemmingsplan wordt afgeweken betrekking heeft op een geval als bedoeld
in artikel 3.2, aanhef en onder b, van het Bor. Dit betreft de gevallen dat sprake
is van een afwijking van het bestemmingsplan voor een project van nationaal ruimtelijk
belang. Het legestarief dat voor de behandeling van een zodanige omgevingsvergunning
wordt gehanteerd, is gebaseerd op de in de dienstverleningsovereenkomsten vastgelegde
kosten voor de inhoudelijke advisering door gemeenten over de behandeling van een
dergelijke aanvraag. In de andere gevallen dat de minister een aanvraag om een omgevingsvergunning
behandelt waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º,
van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, is op grond van artikel 6.5 van
het Bor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen
van de gemeenteraad vereist. Wanneer de gemeenteraad in de vorm van het verlenen van
een verklaring van geen bedenkingen reeds inhoudelijk betrokken is bij de totstandkoming
van de omgevingsvergunning, wordt de gemeente niet nogmaals afzonderlijk in het kader
van de dienstverleningsovereenkomst om advies gevraagd. Nu in deze gevallen voor de
inhoudelijke advisering door gemeenten geen kosten worden gemaakt, vervalt ook de
legesheffing voor die gevallen. De in rekening te brengen leges mogen immers maximaal
100% kostendekkend zijn.
Onderdeel C
Deze wijziging houdt verband met de Reparatiewet BZK op het terrein van het wonen,
die met ingang van 1 april 2012 in werking is getreden. Met deze wet is de vergunningplicht
ingevolge onderdeel a van artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo komen te vervallen,
zodat dit onderdeel thans ook in onderdeel 2.6 van de Regeling leges vervalt.
Onderdeel D
Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 2.9a, eerste lid, van de
Wabo bij de wet tot herstel van wetstechnische gebreken alsmede andere wijzigingen
van ondergeschikte aard in diverse wetten op of in verband met het terrein van infrastructuur
en milieu (Stb. 2012, 114). Met de desbetreffende wijziging is in de Wabo een grondslag opgenomen om bij algemene
maatregel van bestuur categorieën gevallen te kunnen aanwijzen waarin de legesvrijstelling
voor aanvragen om een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit
met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e,
van de Wabo, van overeenkomstige toepassing is op aanvragen om een omgevingsvergunning
met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i,
van de Wabo. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 4.10 van het Bor. De reden voor
de vrijstelling voor categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, onder i, van de Wabo is dat dit omgevingsvergunningplichtige milieuactiviteiten
kunnen zijn die plaatsvinden binnen een inrichting. Voor zodanige milieuactiviteiten
geldt sinds 1 januari 1998 een vrijstelling van de legesheffing. De wijziging van
onderdeel 2.13 van de tarieventabel bij de Regeling leges leidt ertoe dat voor de
categorieën gevallen die bij algemene maatregel van bestuur van de legesheffing zijn
uitgezonderd, ook geen leges worden geheven indien de betrokken minister het bevoegd
gezag is.
Onderdeel E
In de Regeling leges is een apart legestarief opgenomen voor gevallen waarin het bevoegd
gezag aan de hand van een beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning tot
het oordeel komt dat voor de voorgenomen activiteit geen omgevingsvergunning vereist
is. Ook in dat geval zijn evenwel leges verschuldigd, aangezien vanaf het moment dat
een aanvraag wordt ingediend door de overheid kosten worden gemaakt voor de behandeling
van de aanvraag. Aangezien het bevoegd gezag al snel zal kunnen beoordelen of voor
een activiteit een vergunning benodigd is, zal hiervoor een standaard legestarief
gelden van € 250.
Artikel II
De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013. Dit is een van de vaste
verandermomenten voor regelgeving.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.