Inkomstenbelasting. Middeling.

17 januari 2012

Nr. BLKB 2011/2384M

Belastingdienst/Landelijk Kantoor Belastingregio’s, Brieven en beleidsbesluiten

De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit bevat een goedkeuring voor een middelingstijdvak van acht jaren voor gemoedsbezwaarden die geconfronteerd zijn met een verplichte afkoop van een bepaalde pensioenvervangende spaarregeling.

1. Inleiding

Dit besluit bevat de goedkeuring (onder voorwaarden) dat gemoedsbezwaarden een middelingstijdvak (artikel 3.154, eerste lid, van de Wet IB 2001) van acht jaren hanteren.

2. Een middelingstijdvak van acht jaren voor gemoedsbezwaarden

2.1. Goedkeuring voor een middelingstijdvak van acht jaren

Voor de middelingsregeling (artikel 3.154 van de Wet IB 2001) geldt een middelingstijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren. Op grond van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) keur ik goed dat voor een bepaalde groep gemoedsbezwaarden een middelingstijdvak van acht aaneengesloten kalenderjaren geldt. De goedkeuring komt voort uit de mededeling van 10 maart 1993, nr. DB93/845, van de toenmalige staatssecretaris van Financiën, een brief van 3 november 2000 van de toenmalige staatssecretaris van Financiën en een standpunt dat één van mijn ambtsvoorgangers heeft ingenomen (zie hierna onder 2.2). Aan de goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden.

  • a. De belastingplichtige is gemoedsbezwaarde.

  • b. De belastingplichtige heeft de pensioengerechtigde leeftijd bereikt tussen 31 december 2000 en 1 juni 2004.

  • c. De belastingplichtige is geconfronteerd met een verplichte afkoop van een pensioenvervangende spaarregeling. Het betreft een uitkering ineens.

  • d. De gemoedsbezwaarde die voor het middelingstijdvak van acht aaneengesloten kalenderjaren in aanmerking wenst te komen, moet de inspecteur daarom verzoeken.

  • e. De overige voorwaarden van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 blijven van toepassing.

2.2. Voorgeschiedenis

De mededeling van 10 maart 1993, nr. DB93/845

De mededeling van 10 maart 1993, nr. DB93/845, van de toenmalige staatssecretaris van Financiën luidde als volgt.

‘Met toepassing van de hardheidsclausule mitigeert de staatssecretaris het bijzonder tarief van 45% naar 20% voor een verplichte afkoopsom van gespaard geld ingevolge een pensioenreglement. Belanghebbende is als gemoedsbezwaarde vrijgesteld van het betalen van premie voor het bedrijfspensioenfonds. Voor die gevallen kent het pensioenfonds een spaarsysteem. Gemoedsbezwaarden zijn verplicht een bedrag, gelijk aan de premie, te sparen. Deze bijdrage wordt geboekt op een spaarrekening. De vervangende regeling voor gemoedsbezwaarden is door het Ministerie van Financien aangewezen als pensioenregeling. Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd krijgt de gemoedsbezwaarde het door hem gespaarde bedrag in een keer uitbetaald. Er is geen mogelijkheid om voor gespreide uitbetaling te kiezen. Het ontvangen bedrag (de bijzondere bate) wordt fiscaal behandeld als een afkoopsom ingevolge een pensioenregeling. Dit betekent dat de bijzondere bate tot ten hoogste het bedrag dat de belastbare som meer bedraagt dan het bedrag van de eerste tariefschijf belast wordt tegen het 45% tarief van art. 57, tweede lid, Wet IB 1964. Gelet op de grote overeenkomst met de verplicht gestelde afkoopsommen ingevolge de Liquidatiewetten heb ik in dit geval aanleiding gevonden om met toepassing van de hardheidsclausule goed te keuren dat het 20% tarief van art. 57a, tweede lid, Wet IB 1964 wordt toegepast. Van doorslaggevend belang bij deze beslissing is het feit dat de uitkering ineens verplicht genoten werd in het jaar dat de 65-jarige leeftijd werd bereikt terwijl de uitkering voortvloeide uit wettelijk verplichte deelname in het fonds. Gemoedsbezwaarden kunnen in voorkomend geval een gemotiveerd verzoek om toepassing van de hardheidsclausule richten tot het departement. (…)’

Brief van 3 november 2000

De brief van 3 november 2000 (kenmerk: AFP 2000-00852M) van de toenmalige staatssecretaris van Financien aan de Tweede Kamer betreft de fiscale positie van gemoedsbezwaarden in het regime van de Wet IB 2001. In die brief staat onder meer het volgende.

‘Als gevolg van het vervallen van de bijzondere tarieven bij de Belastingherziening 2001 kan het hardheidsclausulebeleid inzake de verplichte afkoop van de pensioenvervangende spaarrekening niet langer in de huidige vorm worden voortgezet. Ik ben voornemens om in dergelijke gevallen het hardheidsclausulebeleid voort te zetten door de wettelijke middelingsperiode van drie jaar te verlengen tot acht jaar. Hierdoor neemt de gemiddelde belastingdruk van verplichte afkoop af.’

In 2003 ingenomen standpunt

In 2003 heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën over de fiscale positie van gemoedsbezwaarden voor de periode van 1 januari 2001 tot 1 juni 2004 een standpunt ingenomen. Uitgangspunt daarbij was dat pensioenverzekeraars de mogelijkheid hebben om voor gemoedsbezwaarden tegen verzekeringen een pensioenvervangende regeling aan te bieden of hen te ontheffen van deelname in de pensioenregeling. Als een pensioenverzekeraar een pensioenvervangende regeling aanbiedt, wordt deze (onder voorwaarden) fiscaal aangemerkt als een pensioenregeling en wordt maandelijks een bedrag gestort op een speciaal daarvoor geopende geblokkeerde spaarrekening. Indien de gemoedsbezwaarde de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, komt het tot een uitkering. Het standpunt betrof een uitkering ineens en maakte onderscheid tussen de periode vóór 1 januari 2001 (vóór de Belastingherziening 2001), de periode tussen 1 januari 2001 en 1 juni 2004 en de periode vanaf 1 juni 2004.

Als vóór 1 januari 2001 de uit een pensioenvervangende regeling afkomstige uitkering ineens werd uitgekeerd, werd deze in beginsel belast met het bijzondere tarief van 45%. Echter, na toepassing van de hardheidsclausule mocht het bijzondere tarief van 20% worden gehanteerd.

Door de invoering van de Wet IB 2001 zijn de bijzondere tarieven komen te vervallen en kon het hardheidsclausulebeleid dus niet langer in die vorm worden voortgezet. Daarom is er reden om, conform het in de brief van 3 november 2000 genoemde voornemen, voor gemoedsbezwaarde belastingplichtigen die tussen 1 januari 2001 en 1 juni 2004 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, het wettelijke middelingstijdvak te verlengen van drie tot acht kalenderjaren. Hierdoor neemt de gemiddelde belastingdruk bij verplichte afkoop van de regeling aanzienlijk af.

De gemoedsbezwaarden die na 1 juni 2004 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, worden niet meer geconfronteerd met verplichte afkoop van hun pensioenvervangende regeling.

3. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 17 januari 2012

De staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers.

Naar boven