Uitspraak Centraal College voor de Gezondheidszorg

Nr. C2010.151

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.151 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste instantie,

tegen

C., huisarts, wonende te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. L. Fedder van de stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. – hierna: klager – heeft op 30 maart 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage tegen C. – hierna: de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 april 2010, onder nummer 2009 H 061 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Van de zijde van klager is op 7 maart 2011 een brief met nadere stukken ontvangen. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 maart 2011, waar klager en de huisarts zijn verschenen, de laatste bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

  • 2. De feiten

    De arts is sinds enkele jaren de huisarts van klagers beide zonen.

    Klager is sinds 2002 gescheiden van de moeder van de kinderen. Tussen de ouders bestaan al jaren diepgaande verschillen van inzicht. Zo zou volgens klager de moeder weigeren met klager over de kinderen te communiceren. Over en weer zijn procedures gevoerd, en soms tot aan de Hoge Raad. In verband met de onopgeloste geschillen heeft klager zich tot de arts gewend om informatie over de kinderen te verkrijgen. Klager acht de verstrekte informatie onvoldoende. De oudste zoon E. heeft vanaf december 2005 tot juni 2008 zijn hoofdverblijf bij klager en zijn nieuwe partner gehad. Na een klacht van de moeder bij de arts over bij E. geconstateerde blauwe plekken, eind maart 2008, is door de arts een verslag van zijn constateringen gemaakt, voorzien van een foto. Klager heeft in de periode dat hij het gezag had over E. besloten voor hem van huisarts te veranderen. Op of omstreeks 13 juli 2007 heeft de arts geweigerd te voldoen aan het verzoek om het dossier af te geven. Op 19 juli 2007 is het dossier alsnog overgedragen. Op 9 juli 2008 heeft de rechtbank de moeder (weer) met het eenhoofdig gezag over beide kinderen belast, waarna zij ook E. weer in de huisartsenpraktijk van de arts heeft ingeschreven.

  • 3. De klacht en het standpunt van klager

    Klager verwijt verweerder:

    • a) gebrek aan objectiviteit in communicatie met hem als gezagdragend ouder;

    • b) suggestieve dossieropbouw, weigering van verstrekking van het verslag en onnodige belasting van patiënt c.q. niet nakoming zorgplicht;

    • c) onrechtmatige weigering tot overdracht.

      De arts heeft ondanks verzoek daartoe van klager aanvankelijk geweigerd het gemaakte verslag van de melding van de blauwe plekken af te geven. Toen dit later alsnog in het bezit van klager werd gesteld, bleek het verslag onjuist te zijn.

      De arts heeft voorts geweigerd de zienswijze van klager op volgens klager valse beschuldiging in het dossier op te nemen.

  • 4. Het standpunt van de arts en het verweer

    De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

  • 5. De overwegingen

    • 5.1 De klachtonderdelen zullen gezamenlijk worden behandeld.

      Het ernstigste bezwaar van klager aan het adres van de arts houdt in, zakelijk weergegeven, dat de arts zich eenzijdig en partijdig ten nadele van klager heeft opgesteld. Het college kan klager echter in dit verwijt niet volgen. Uit de in het geding zijnde stukken kan niet worden afgeleid dat de arts een partijdige positie heeft ingenomen in de geschillen tussen de ouders. Integendeel, het is aannemelijk geworden dat de arts op de vele vragen en wensen van klager om informatie en uitleg, naar vermogen heeft gereageerd en zich afzijdig heeft gehouden van het geven van een oordeel over de, steeds maar voortdurende, discussies tussen klager en zijn voormalige echtgenote. De correspondentie tussen klager en de arts, met uitzondering mogelijk van de mail van de arts van 25 juli 2007, bevestigt dit oordeel. In die mail heeft de arts klager eraan herinnerd dat een eerdere klacht aan het adres van de arts geheel onterecht bleek en door het tuchtcollege is afgewezen. Daaraan heeft de arts, niet onbegrijpelijk maar wel minder relevant voor het onderhavige geschil, toegevoegd dat die eerste klacht de arts veel tijd heeft gekost. Onweersproken is dat de arts, anders dan klager heeft gesteld, geen vriendschappelijke maar slechts huisartscontacten onderhoudt met de voormalige echtgenote van klager en haar familie. Onweersproken is ook dat klager beschikt over de volledige medische dossiers van zijn kinderen. De door klager gewraakte verklaring van de arts betreft een passage in het journaalverslag d.d. 27 maart 2007. Deze verklaring betreft E. en is, naar het oordeel van het college, helder, geeft geen blijk van een subjectief oordeel en is volkomen gerechtvaardigd.

    • 5.2 De gestelde weigering van de arts om mee te werken aan de overdracht van het dossier heeft hij gemotiveerd bestreden en in elk geval in een ander daglicht geplaatst. Daarbij heeft hij er onder andere op gewezen dat de omstandigheden waaronder op 13 juli 2007 om de overdracht werd gevraagd, overigens niet door klager maar door zijn nieuwe echtgenote en een drukke wachtkamer, het eenvoudigweg niet mogelijk maakten om het dossier meteen mee te geven. Ook voor het feit dat de arts, in de periode tot 9 juli 2008, niet is ingegaan op de verzoeken van klager met betrekking tot E., kan hem in redelijkheid geen verwijt worden gemaakt.

    • 5.3 Uit de in het geding gebrachte correspondentie komt naar voren dat klager van de arts meent te mogen verwachten dat deze zich op ieder door klager gewenst moment zonder uitstel informatie verschaft dan wel zich verantwoordt voor zijn gedrag. Daarmee verwacht klager meer van de arts dan waartoe deze in redelijkheid verplicht is. Nu overigens geen aanknopingspunten zijn gebleken voor de vaststelling dat de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld op grond van de door klager geformuleerde verwijten, zal de klacht in haar onderdelen in raadkamer worden afgewezen.’

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder ‘2. De feiten’ van de bestreden beslissing.

4. Beoordeling van het hoger beroep

  • 4.1 Gezien het beroepschrift, zoals nader toegelicht door klager, spitst het bezwaar van klager tegen de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege zich toe op de volgende punten:

    • a. De huisarts heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van klager hem inzage te geven in het dossier van zijn zoon F..

    • b. Het Regionaal Tuchtcollege is niet ingegaan op de klacht dat de huisarts de procedure bij mishandeling inclusief doorverwijzing naar de vertrouwensarts niet correct heeft gevolgd.

    • c. De huisarts heeft drie maal zoon E. behandeld in de periode dat hij niet de huisarts van E. was en klager, die toen naast de moeder het gezag had over de kinderen, de huisarts uitdrukkelijk had verzocht E. niet langer te behandelen.

  • 4.2 Het Regionaal Tuchtcollege heeft niet uitdrukkelijk in de uitspraak aandacht besteed aan klacht onder a. Het Centraal Tuchtcollege overweegt ten aanzien van deze klacht als volgt.

  • 4.3 De huisarts heeft bij zijn verweerschrift in eerste aanleg e-mailcorrespondentie met klager overgelegd. Daaruit blijkt dat de arts is ingegaan op verzoeken van klager hem in het bezit te stellen van het dossier van F.. Op een sommatie door klager bij e- mail van 17 mei 2008 hem binnen een week inzage te geven in het volledige dossier van F. heeft de huisarts bij e-mail van 19 mei 2008 geantwoord dat klager al het gehele dossier, op een klein gedeelte van september 2007 na, dat alsnog is verzonden, in zijn bezit heeft. Tijdens de behandeling van het hoger beroep is klager deze correspondentie voorgehouden. Nu hij niet nader heeft geconcretiseerd in welke onderdelen van het dossier hij geen inzage heeft kunnen krijgen, moet de klacht als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.

  • 4.4 Uit de toelichting op klacht b, bezien in verband met het klaagschrift pagina 2 laatste alinea en pagina 3 eerste alinea, het verweerschrift pagina 2 ad ‘Alinea 10’ en de daarbij gevoegde e-mail van de huisarts aan klager van 20 juli 2007 en de repliek pagina 2 eerste twee alinea’s, kan worden afgeleid dat het bij deze klacht gaat om het volgende. De moeder van E. is met hem op 27 maart 2007 op het spreekuur van de huisarts geweest. Tijdens dit consult zijn foto’s gemaakt van (als hematoom aangeduide) plekken op de billen van E.. Op 29 maart 2007 heeft de moeder de huisarts laten weten dat zij tegen klager bij de politie aangifte van mishandeling van E. heeft gedaan. Op haar verzoek heeft de huisarts aan haar een uitdraai van het journaal van 27 maart 2007 en de foto’s verstrekt. Op 30 maart 2007 heeft klager per telefoon gesproken met de huisarts. Met betrekking tot dit telefoongesprek houdt het journaal van de huisarts in (kort weergegeven) dat vader en zijn partner op 25 maart 2007 E. klappen op de billen hebben gegeven, maar niet zo hard hebben geslagen dat het hematoom daaraan te wijten zou zijn, en dat E. vader achteraf heeft verteld dat hij op 24 maart 2007 van een speeltoestel was gevallen; vader heeft dat toen niet aan E. gemerkt. Klager stelt dat hem (als onderdeel van de stukken voor een rechtszaak op 9 mei 2007) een verslag van de huisarts van 2 april 2007 onder ogen is gekomen waarin de blauwe plekken worden genoemd en waarbij een foto is gevoegd. Het Centraal Tuchtcollege begrijpt dat klager de huisarts verwijt dat hij dit verslag niet heeft aangevuld met de informatie van klager over de val van het speeltoestel als oorzaak van de plekken op de billen.

  • 4.5 De huisarts voert als verweer dat, zoals het Centraal Tuchtcollege begrijpt, het verslag was gebaseerd op de stukken die hij op 29 maart 2007 aan de moeder had gegeven, dat toen het gesprek met klager op 30 maart 2007 nog niet had plaatsgevonden en dat het niet aan hem is om ‘aan processtukken verzamelen te doen.’

  • 4.6 Als reactie op dit verweer van de huisarts heeft klager zich bij repliek nader op het standpunt gesteld dat de huisarts ten minste had moeten doorverwijzen naar een onafhankelijke arts. In plaats daarvan heeft hij ervoor gekozen de moeder te ondersteunen bij haar gang naar de politie zonder hierin een stuk eigen verantwoordelijkheid te nemen, zoals van hem verwacht had mogen worden, aldus klager.

  • 4.7 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat van de huisarts in redelijkheid niet kon worden verwacht dat hij stappen zou ondernemen opdat de justitiële autoriteiten die te maken zouden krijgen met de aangifte, op de hoogte zouden komen van klager ontlastende informatie. Het was aan klager zelf om deze informatie, waarover hij beschikte, aan de autoriteiten mee te delen. Dat zich een situatie heeft voorgedaan waarin een doorverwijzing als door klager bedoeld aangewezen was, is niet gebleken. Klacht b wordt afgewezen.

  • 4.8 Ten aanzien van klacht c staat vast dat de huisarts E. (samen met de moeder) drie maal op consult heeft gehad in de periode waarin klager E. bij een andere huisarts had ingeschreven en klager de arts uitdrukkelijk had verzocht E. niet langer te behandelen. In die periode waren klager en de moeder, de ouders van E., beiden met het gezag belast. De moeder had klager geen toestemming gegeven E. bij een andere huisarts in te schrijven. De huisarts stelt zich op het standpunt dat zich telkens een uitzonderlijke situatie voordeed waarin hij het gerechtvaardigd achtte en mocht achten E. toch te behandelen. Daartoe stelt hij dat hij niet wist wie die andere huisarts was, dat de moeder geen toestemming gaf voor behandeling door de andere huisarts en dat hij telkens heeft besloten tot een expectatief beleid.

  • 4.9 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Een arts heeft voor de behandeling van een minderjarige in beginsel toestemming nodig van de beide (gezagdragende) ouders. Als een kind (bij gelegenheid van een consult) wordt begeleid door één van de ouders en er geen sprake is van een ingrijpende, niet-noodzakelijke of ongebruikelijke behandeling van het kind, mag de arts er in beginsel van uitgaan dat de toestemming van de andere ouder aanwezig is, behoudens aanwijzingen van het tegendeel.

    In dit geval waren de beide ouders het oneens over de keuze van de persoon van de huisarts voor het kind (E.) en had de vader, klager, uitdrukkelijk laten weten aan de huisarts dat hij niet wilde dat hij E. nog langer zou behandelen. De vader, bij wie E. op dat moment zijn hoofdverblijf had, had zonder toestemming van de moeder voor E. een andere huisarts gekozen.

    Wanneer een huisarts, in een geval waarin de toestemming van een van de ouders ontbreekt, ten behoeve van een kind een hulpvraag krijgt van de andere ouder rijzen er voor de huisarts, kort weergegeven, twee conflicterende verplichtingen: enerzijds de verplichting om zich, behoudens de uitzonderingssituaties als vermeld in de WGBO, te onthouden van behandeling van het kind aangezien de toestemming van de andere ouder ontbreekt, en anderzijds de verplichting om, met inachtneming van de zorg van een goed hulpverlener, in het belang van het kind hulp te bieden wanneer deze gevraagd wordt.

  • 4.10 Het Centraal Tuchtcollege stelt het volgende voorop.

    Het is de verplichting van de beide gezagdragende ouders om tezamen te komen tot de keuze van een huisarts voor het kind in wie beiden vertrouwen hebben. Indien dit niet lukt, kunnen/dienen zij zich met betrekking tot hun conflict (te) wenden tot de (kinder)rechter. Een dergelijk conflict mag niet tot gevolg hebben dat een kind op enigerlei wijze belemmerd wordt in het krijgen van de noodzakelijke medische hulp.

    Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat de vader, bij zijn weigering om toestemming te verlenen aan de arts voor het behandelen van E., wanneer deze bij de moeder verbleef, niet het belang van E. voorop heeft gesteld maar veeleer handelde vanuit zijn boosheid over de volgens hem niet-objectieve communicatie van de arts jegens hem als gezagdragend ouder.

    In deze situatie mocht de huisarts, als een goed hulpverlener, de belangen van E. laten prevaleren door alle keren gevolg te geven aan de hulpvraag. Hierbij is van belang dat het, telkens, niet ging om een zodanige situatie (een ingrijpende, niet-noodzakelijke of ongebruikelijke behandeling van het kind) dat de toestemming van de vader onontbeerlijk was.

  • 4.11 Het voorgaande leidt tot verwerping van het beroep. Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing worden bepaald.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en B.P.M. Schweitzer en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2011, door mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Voorzitter.

Secretaris.

Naar boven