TOELICHTING
1. Aanleiding
In artikel 9.6.1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat er bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter implementatie van richtlijn nr. 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone
en energiezuinige wegvoertuigen (PbEU L 120)(hierna: de richtlijn). Vanwege artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer
zijn de regels die strekken ter uitvoering van de richtlijn in de onderhavige ministeriële regeling opgenomen.
2. Inhoud regeling
2.1
Doel van de regeling
De onderhavige regeling geeft uitvoering aan de richtlijn. De richtlijn maakt onderdeel uit van een pakket aan maatregelen
van de Europese Unie om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2020 met ten minste 20% te verlagen ten opzichte van 1990. De
richtlijn beoogt de aanbodzijde van de markt voor schone en energiezuinige wegvoertuigen te stimuleren door publieke diensten
dergelijke voertuigen te laten afnemen. Door met name de markt voor gestandaardiseerde voertuigen, zoals personenauto’s, bussen,
touringcars en vrachtwagens, die in grotere hoeveelheden worden gefabriceerd te beïnvloeden, wordt de voertuigenindustrie
ertoe aangespoord te investeren in en meer werk te maken van de ontwikkeling van voertuigen met een gering energieverbruik
en een lage uitstoot van CO2 en andere verontreinigende stoffen.
De richtlijn verplicht de lidstaten er op toe te zien dat alle aanbestedende diensten en entiteiten en exploitanten van openbaar
personenvervoer over de weg in het kader van een openbaar dienstcontract bij de aankoop van wegvoertuigen rekening houden
met bepaalde in de richtlijn genoemde energie- en milieueffecten.
De Europese Unie wil voorts met de richtlijn de uitwisseling van kennis en beste praktijken voor de bevordering van de aankoop
van schone en energiezuinige voertuigen tussen de lidstaten faciliteren en structureren.
2.2 Voertuigen waarvoor de regeling geldt
De verplichtingen uit de regeling gelden bij de aankoop van wegvoertuigen die zijn genoemd in tabel 3 van de bijlage bij de
richtlijn. Dit zijn personenwagens, lichte en zware bedrijfsvoertuigen, en bussen.
In de regeling is gebruik gemaakt van de mogelijkheid uit artikel 2 van de richtlijn. Op grond van dit artikel van de richtlijn
kunnen die voertuigen worden vrijgesteld van de richtlijn, waarvoor op grond van richtlijn 2007/46/EG 1 geen typegoedkeuring of individuele goedkeuring is vereist. Deze goedkeuringseis heeft zijn weerslag gekregen in de Wegenverkeerswet
1994.
Het gaat daarbij bijvoorbeeld om landbouwvoertuigen of bepaalde twee- of driewielige motorvoertuigen. Voor deze voertuigen
gelden namelijk afzonderlijke technische eisen, die niet in de richtlijn 2007/46/EG zijn neergelegd.
Voertuigen waarvoor slechts een typegoedkeuring of een individuele goedkeuring is vereist indien het desbetreffende voertuig
op de openbare weg wordt gebruikt, en waarvoor een zogenoemde facultatieve goedkeuringseis geldt op grond van artikel 2, derde
lid, van de richtlijn 2007/46/EG, worden eveneens vrijgesteld van de bepalingen van de richtlijn op het moment dat een typegoedkeuring
of individuele goedkeuring niet is vereist. Het gaat daarbij om vier soorten voertuigen. Het kan gaan om voertuigen, die uitsluitend
in een haven, steengroeve, luchthaven of bouwplaats worden gebruikt en niet op de openbare weg. De Wegenverkeerswet 1994 en
de op grond daarvan geldende goedkeuringen zijn dan niet van toepassing. Ook geldt de vrijstelling op grond van de richtlijn
voor legervoertuigen, aangezien de Wegenverkeerswet 1994 en derhalve ook het goedkeuringsvereiste voor dit soort voortuigen
(op grond van artikel 4 van de Wegenverkeerswet 1994) niet geldt. Voertuigen ten behoeve van hulpdiensten zullen in de regel
wel onder het vereiste van typegoedkeuring of een individuele goedkeuring vallen. Tot slot kent artikel 2, derde lid, van
de richtlijn 2007/46/EG de categorie mobiele machines. Aan de meeste mobiele machines worden feitelijk geen goedkeuringsvereisten
gesteld, zodat dit soort voertuigen in de meeste gevallen ook onder de vrijstelling van de verordening vallen.
2.3 Doelgroep van de regeling
De richtlijn is bedoeld voor de doelgroep van ‘aanbestedende diensten en entiteiten’ en bepaalde exploitanten op het terrein
van het personenvervoer. Voor de betekenis van ‘aanbestedende diensten en entiteiten’ verwijst de richtlijn naar de volgende
twee richtlijnen op het terrein van aanbesteden, richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening,
vervoer en postdiensten (Pb EU L 134)(hierna: richtlijn 2004/17/EG) en richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten
voor werken, leveringen en diensten (Pb EU L 134)(hierna: richtlijn 2004/18/EG). Het Rijk, de provincies en de gemeenten zijn
bijvoorbeeld aan te merken als aanbestedende diensten.
Deze regeling is van toepassing op aanbestedende diensten en entiteiten voor zover zij verplicht zijn een van de procedures
genoemd in richtlijn 2004/17/EG en richtlijn 2004/18/EG toe te passen. Die verplichting geldt indien de waarde van de overeenkomst
tot aankoop van voertuigen groter is dan de in richtlijn 2004/17/EG, respectievelijk 2004/18/EG opgenomen drempelbedragen.
Voor aanbestedende diensten geldt dat het drempelbedrag voor de jaren 2010 en 2011 is vastgesteld op € 125.000,– (ex. BTW)
voor de centrale overheid en op € 193.000,– (ex. BTW) voor andere aanbestedende diensten. Voor aanbestedende entiteiten geldt
dat het drempelbedrag voor deze aankopen is gesteld op € 387.000,– (ex. BTW). Dit besluit ziet ook op aanbestedende diensten
en aanbestedende entiteiten die een onderhandelingsprocedure met of zonder aankondiging kunnen toepassen.
De richtlijn is tevens van toepassing op exploitanten op het terrein van het personenvervoer zoals bedoeld in verordening
1370/20072 die in het kader van een openbaredienstcontract3 vervoersdiensten verrichten. Het gaat hierbij om vervoerbedrijven, die openbaar vervoer of collectief vraagafhankelijk vervoer
verrichten in opdracht van de overheid (provincies en WGR+ regio’s).
De richtlijn is ten aanzien van deze exploitanten toepasselijk indien de overeenkomst tot aankoop van de wegvoertuigen een
waarde heeft boven een bepaald bedrag. De lidstaat kan de hoogte van dit bedrag vaststellen, mag alleen het bedrag niet hoger
zijn dan de drempelbedragen die zijn vastgesteld in de richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG, zie artikel 3, onderdeel b, van
de richtlijn. Er is voor gekozen om aan te sluiten bij het drempelbedrag uit artikel 7, onder a, van richtlijn 2004/18/EG.
Hiervoor is gekozen om de uniformiteit van drempelbedragen voor de overheden (aanbestedende diensten) en private partijen
(exploitanten zoals bedoeld in verordening 1370/2007) te waarborgen.
2.4 Voor de aankoop relevante energie- en milieueffecten
In het eerste lid van artikel 5 van de richtlijn is bepaald dat lidstaten er op toe zien dat de hiervoor genoemde aankopende
partijen bij de aankoop van bepaalde wegvoertuigen rekening houden met de energie- en milieueffecten, genoemd in het tweede
lid van artikel 5. Het gaat dan om het energieverbruik en de uitstoot van CO2, stikstofoxide (NOx), niet-metaalhoudende koolwaterstoffen (NMHC) en fijne stofdeeltjes. Het tweede lid bepaalt tevens dat
bij de aankoop van wegvoertuigen naast de genoemde effecten ook andere milieueffecten betrokken mogen worden.
In het derde lid van artikel 5 van de richtlijn zijn drie mogelijkheden genoemd waarop de aanbestedende diensten en entiteiten
en exploitanten kunnen voldoen aan de verplichting om bij de aankoop van bepaalde wegvoertuigen rekening te houden met de
genoemde milieueffecten.
Het betreft de volgende mogelijkheden:
1. Door in de documentatie voor de aankoop van wegvoertuigen technische specificaties op te nemen inzake de energie- en milieuprestaties.
2. Door de energie- en milieueffecten mee te nemen in de aankoopbeslissing, en in het geval van een aanbestedingsprocedure deze
effecten te gebruiken als gunningscriteria.
3. Door de operationele levensduurkosten ter opneming in de aankoopbeslissing, te berekenen volgens de in artikel 6 van de richtlijn
vastgestelde methode. In dit artikel zijn aparte berekeningsmethoden opgenomen voor de operationele levensduurkosten van het
energieverbruik, de CO2-uitstoot en de uitstoot van de andere verontreinigende stoffen, NOx, NMHC en fijn stof.
– Berekeningsmethode voor energieverbruik (artikel 6, eerste lid, onder a, van de richtlijn)
De operationele levensduurkosten van het energieverbruik van een voertuig worden berekend door vermenigvuldiging van het afgelegde
aantal kilometers tijdens de levensduur4, rekening houdend met het reeds afgelegde aantal kilometers, met het energieverbruik als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
onder a, eerste gedachtestreepje5, van de richtlijn, en met de kosten per energie-eenheid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, tweede gedachtestreepje.
– Berekeningsmethode voor CO2-uitstoot (artikel 6, eerste lid, onder b, van de richtlijn)
De operationele levensduurkosten van de CO2-uitstoot van een voertuig, worden berekend door de vermenigvuldiging van het afgelegde aantal kilometers tijdens de levensduur,
rekening houdend met het reeds afgelegde aantal kilometers, met de CO2-uitstoot uitgedrukt in kilogram per kilometer overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van de richtlijn en met de in tabel 2
van de bijlage van de richtlijn vastgestelde marge voor de kosten per kilogram.
– Berekeningsmethode voor uitstoot NOx, NMHC en fijn stof (artikel 6, eerste lid, onder c, van de richtlijn)
De operationele levensduurkosten voor de uitstoot van de in tabel 2 van de bijlage bij de richtlijn opgenomen verontreinigende
stoffen door een voertuig, worden berekend door de optelling van de operationele levensduurkosten voor de uitstoot van NOx,
NMHC en fijne stofdeeltjes. De operationele levensduurkosten voor elke verontreinigende stof wordt berekend door de vermenigvuldiging
van het afgelegde aantal kilometers tijdens de levensduur, rekening houdend met het reeds afgelegde aantal kilometers, met
de emissies, in grammen per kilometer als bedoeld in lid 2, en de kosten per gram. Voor de prijs worden de gemiddelde waarden
opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de richtlijn gebruikt. De aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en exploitanten
kunnen hogere kosten toepassen, op voorwaarde dat deze kosten de in tabel 2 van de bijlage vermelde relevante waarde, vermenigvuldigd
met een factor 2, niet overschrijdt.
Het brandstofverbruik, de CO2-uitstoot en de uitstoot van verontreinigende stoffen per afgelegde kilometer opgenomen in tabel 2 van de bijlage van de richtlijn,
worden gebaseerd op de gestandaardiseerde testprocedures voor voertuigen. Voor een aantal voertuigen zijn dergelijke testprocedures
ten behoeve van de typekeuring in Europese regelgeving vastgesteld. Wanneer een voertuig niet onder dergelijke gestandaardiseerde
testprocedures valt, wordt de vergelijkbaarheid van de verschillende aanbiedingen gewaarborgd door het gebruik van algemeen
erkende testprocedures, of resultaten van tests voor de overheid, of door informatie die is meegedeeld door de fabrikant (artikel
6, tweede lid, van de richtlijn).
De Europese Commissie past de waarden voor de berekening van de operationele levensduurkosten van wegvoertuigen, opgenomen
in de bijlage bij de richtlijn 2009/33/EG, aan aan de inflatie en de technische vooruitgang. Dergelijke aanpassingen zullen
worden aangebracht door middel van een zogeheten ‘comitologiebesluit’ van de Europese Commissie, bijgestaan door een comité,
zie de artikelen 7 en 9 van de richtlijn.
De richtlijn dient uiterlijk 4 december 2010 te zijn omgezet in nationale regelgeving. Om deze reden is ten aanzien van het
tijdstip waarop deze regeling in werking treedt geen uitvoering gegeven aan de vaste verandermomenten en de invoeringstermijn
van ten minste twee maanden.
3. Omzetting van richtlijn 2009/33/EG
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de richtlijn dienen de lidstaten uiterlijk op 4 december 2010 de nodige wettelijke
en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan deze richtlijn te voldoen.
Met deze regeling is de richtlijn strikt geïmplementeerd, zie de onderstaande transponeringstabel voor de wijze waarop de
artikelen van de richtlijn zijn omgezet in de artikelen van de onderhavige regeling . Voor een toelichting op de inhoud van
de onderhavige regeling wordt verwezen naar paragraaf 2 van de toelichting.
TransponeringstabelBepaling in Richtlijn 2009/33/EG | Bepaling in Regeling bevordering aankoop schone en energiezuinige voertuigen (regeling) | Omschrijving beleidsruimte | Toelichting op de keuze bij de invulling van beleidsruimte |
---|
Artikel 1 (Onderwerp en doelstellingen) | Bepaling behoeft uit zijn aard geen implementatie | – | – |
Artikel 2 (Vrijstellingen) | Artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de regeling | Artikel 2 biedt de mogelijkheid voertuigen, genoemd in art. 2, lid 3, van richtlijn 2007/46/EG vrij te stellen van verplichtingen
uit richtlijn.
| In de regeling zijn de voertuigen, genoemd in art. 2, lid 3, van richtlijn 2007/46/EG, uitgezonderd van het toepassingsgebied. |
Artikel 3 (Toepassingsgebied) | Artikel 2 | Toepasselijkheid voor exploitanten openbaredienst-contracten afhankelijk van drempelbedragen i.i.g. niet hoger dan bedragen
uit richtlijnen 2004/17 en 18.
| Richtlijn is niet van toepassing op overeenkomst tot aankoop met een waarde gelijk of lager dan bedragen uit artikel 7, onder
a, van richtlijn 2004/18.
|
Artikel 4 (Definities) | Artikel 1, eerste lid | – | – |
Artikel 5 (aankoop van schone voertuigen) | | | |
Lid 1 en 2 | Artikel 3, eerste lid | – | – |
Lid 3 | Artikel 3, tweede lid. | – | – |
Artikel 6 (Methodologie voor de berekening van operationele levensduurkosten) | Artikel 3, tweede lid. | – | – |
Artikel 7 (Aanpassing aan technische vooruitgang) | Bepaling behoeft uit zijn aard geen implementatie, gericht tot Europese Commissie. | – | – |
Artikel 8 (Uitwisseling van beste praktijken) | Bepaling behoeft uit zijn aard geen implementatie, gericht tot Europese Commissie. | – | – |
Artikel 9 (Comité-procedure) | Bepaling behoeft uit zijn aard geen implementatie, gericht tot Europese Commissie. | – | – |
Artikel 10 (Verslag en herziening) | Bepaling behoeft uit zijn aard geen implementatie, gericht tot Europese Commissie. | – | – |
Artikelen 10-13 (Omzetting, inwerkingtreding en adressanten) | Bepalingen behoeven uit hun aard geen implementatie, gericht tot Europese Commissie en lidstaten. | – | – |
4. Bestuurslasten en bedrijfseffecten
In tegenstelling tot hetgeen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel onder andere ter uitvoering van de richtlijn6 is verkondigd zijn aan de richtlijn en aan de onderhavige regeling geen administratieve lasten verbonden. Op grond van de
richtlijn moeten bij de aankoop van voertuigen de energie- en milieuprestaties van de voertuigen gedocumenteerd worden of
moeten deze effecten bij een eventuele aanbestedingsprocedure gebruikt worden als gunningscriteria. En in het geval de energie-
en milieueffecten in kosten ter opneming in de aankoopbeslissing worden uitgedrukt, moet gebruik worden gemaakt van de berekeningsmethode
uit artikel 6 van de richtlijn. Zoals reeds aangegeven in paragraaf 2.3 van deze toelichting, zijn de in de richtlijn opgenomen
regels met name relevant voor bestuursorganen als aanbestedende of inkopende partij. De hiervoor genoemde verplichtingen kunnen
tot een toename van de bestuurslasten leiden.
De op grond van de richtlijn gevraagde gegevens vertonen echter een overlap met de criteria uit het programma ‘Duurzaam Inkopen’
voor de aanschaf van voertuigen. Ook daarin worden voorwaarden gesteld aan het energieverbruik van en de emissies door voertuigen.
Doordat in het programma ‘Duurzaam inkopen’ wordt verwezen naar emissienormen uit Europese regelgeving, veroorzaakt de onderhavige
regeling geen aanvullende bestuurslasten ten opzichte van de lasten verbonden aan de uitvoering van het programma ‘Duurzaam
inkopen’. Voorwaarde hierbij is wel dat de aanbestedende diensten geen aanvullende eisen gaan stellen ten opzichte van de
energie-en milieueffecten, genoemd in artikel 5, tweede lid, van de richtlijn. De richtlijn geeft wel de ruimte om bij de
aankoop meer milieueffecten te laten meewegen dan die genoemd in artikel 5, tweede lid.
De richtlijn is in zoverre van toepassing op het bedrijfsleven indien het bepaalde private exploitanten op het terrein van
het personenvervoer betreft. Onder de meetmethodiek van administratieve lasten, neergelegd in ‘Meten is Weten II’, tellen
alleen verplichtingen waardoor direct informatie aan de overheid moet worden geleverd als administratieve lasten. Aanbestedingen
van particuliere partijen vallen hier dus buiten.
5. Handhaafbaarheid en milieueffecten
In de memorie van toelichting bij artikel 9.6.1 van de Wet milieubeheer, waar de onderhavige regeling op gebaseerd is, is
in de paragrafen 5 en 7 uitgebreid ingegaan op de milieueffecten respectievelijk de handhaafbaarheid van de richtlijn7. Omdat in de onderhavige regeling de richtlijn strikt is geïmplementeerd wordt ermee volstaan om ten aanzien van de handhaafbaarheid
en milieueffecten te verwijzen naar onderdeel 7 van de memorie van toelichting bij artikel 9.6.1 van de Wet milieubeheer.
De Staatssecretaris
van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.