TOELICHTING
Algemeen
§ 1. Inleiding
Op grond van artikel 38 van de Wet op de jeugdzorg (de wet) zijn de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
en van Veiligheid en Justitie gemachtigd aan een provincie of een privaatrechtelijke rechtspersoon subsidies te verstrekken
voor de uitvoering van een experiment of van de steunfunctie, dan wel ten behoeve van het stimuleren van nieuw beleid.
Op grond van artikel 39, tweede lid, van de wet dienen met betrekking tot deze subsidies bij ministeriële regeling regels
te worden gesteld. De onderhavige regeling strekt ter uitvoering van dit artikellid.
Deze Rijkssubsidieregeling jeugdzorg 2011 vervangt de Rijkssubsidieregeling jeugdzorg. De aanleiding hiervoor zijn de Aanwijzingen
voor de subsidieverstrekking (verder te noemen Aanwijzingen) die bij regeling van de Minister-President, Minister van Algemene
Zaken, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, zijn vastgesteld (Stcrt. 2009, nr. 20306). Deze Aanwijzingen vloeien voort uit het uniforme kader voor een eenvoudiger uitvoering en beheer van subsidies (Kamerstukken
II 2008/09, 31 865, nr. 5). In de Aanwijzingen staat een aantal subsidiearrangementen centraal (zie § 4).
De Aanwijzingen zijn geïmplementeerd door in deze regeling te verwijzen naar de Kaderregeling VWS-subsidies. De belangrijkste
inhoudelijke wijzigingen betreffen de invoering van diverse subsidiearrangementen voor projectsubsidies en instellingssubsidies.
Verder kan met ingang van 2012 bij instellingssubsidies vanaf € 125.000 een egalisatiereserve worden opgebouwd. Voor de uitkeringen
aan provincies verandert er, behalve de introductie van een hardheidsclausule, niets.
Wellicht ten overvloede wordt er nog op gewezen dat de beleidsregels ter handhaving van de subsidiebepalingen van VWS ook
van toepassing zijn op deze regeling.
In deze regeling wordt onderscheid gemaakt tussen de subsidiëring van privaatrechtelijke rechtspersonen en van provincies.
De regeling spreekt in het eerste geval van subsidiëring van instellingen en in het tweede geval van een uitkering.
In deze regeling wordt ook een onderscheid gemaakt tussen projectsubsidies en instellingssubsidies. Voor beide subsidievormen
worden in deze regeling waar nodig eigen regels gesteld.
§ 2. Subsidiëring van instellingen
Aan instellingen kan zowel subsidie worden verleend voor de uitvoering van de steunfunctie als voor een experiment en voor
het stimuleren van nieuw beleid. Als het gaat om de uitvoering van een steunfunctie kan een subsidie aan een instelling bestaan
uit een instellingssubsidie of een projectsubsidie. Voor de uitvoering van een experiment of het stimuleren van nieuw beleid
kan alleen een projectsubsidie worden verleend. Beide subsidievormen zijn in de regeling uitgewerkt.
§ 3. Uitkeringen
Uitkering is in artikel 1 van de onderhavige regeling omschreven als een subsidie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van
de wet aan een provincie. Deze uitkeringen worden alleen verleend voor experimenten en voor het stimuleren van nieuw beleid.
Uit de uitkering bureau jeugdzorg en de uitkering zorgaanbod die worden uitgekeerd op basis van artikel 37 van de wet kunnen
de provincies al subsidies voor de steunfunctie, voor experimenten en voor het stimuleren van nieuw beleid subsidiëren. In
verband hiermee wordt geen uitkering op grond van de onderhavige regeling verstrekt voor het verlenen van instellingssubsidies
door de provincie. Voor structurele subsidies zijn de eerdergenoemde uitkeringen bestemd. De uitkeringen zijn uitsluitend
bedoeld voor projecten die van landelijke betekenis zijn.
§ 4. Subsidiearrangementen
Het verstrekken van subsidies gaat gepaard met lasten voor zowel subsidieontvangers, als overheid. Om deze lasten terug te
dringen, heeft het kabinet besloten een uniform bindend kader in te voeren voor een eenvoudiger uitvoering en financieel beheer
van rijkssubsidies. Het subsidiekader bestaat onder meer uit een aantal standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen
waarvan de toepassing wordt bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag. De nota ‘Kader financieel beheer subsidies’ is
bij brief van de Minister van Financiën van 29 april 2009 aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2008/09, 31 865, nr. 5). Daarbij is aangekondigd dat het kader zal worden verankerd in aanwijzingen voor de Rijksdienst. De Aanwijzingen voor subsidieverstrekking
strekken daartoe. Deze Aanwijzingen bevatten de elementen uit het ‘Kader financieel beheer subsidies’ waarvan de toepassing
geformaliseerd moet worden. Daarnaast blijft het ‘Kader financieel beheer subsidies’ onverkort van kracht.
De Aanwijzingen kennen, afhankelijk van de omvang van de subsidie, verschillende arrangementen voor het verstrekken van subsidies.
De arrangementen onderscheiden zich onder meer wat betreft de verantwoording: een subsidie kan zonder voorafgaande verlening
direct worden vastgesteld, na verlening ambtshalve worden vastgesteld of na verlening op aanvraag worden vastgesteld. Een
verantwoording is volgens de Aanwijzingen dus niet altijd vereist. Wanneer verantwoording afgelegd moet worden, kan dat uitsluitend
de activiteiten betreffen of ook de kosten en opbrengsten. Een ander belangrijk onderscheid dat in de Aanwijzingen gemaakt
wordt, is immers de wijze waarop het bedrag van de subsidie bepaald wordt. Het bedrag kan vaststaan, ongeacht de kosten en
opbrengsten, maar ook afhankelijk zijn van de kosten en opbrengsten.
Ingevolge de Aanwijzingen mogen voor subsidieverstrekkingen tot € 25.000 uitsluitend de meest eenvoudige arrangementen toegepast
worden. Voor subsidies van € 25.000 tot € 125.000 kan gekozen worden uit een limitatief aantal eenvoudige arrangementen. Vanaf
€ 125.000 schrijven de Aanwijzingen geen arrangement voor en is het mogelijk minder eenvoudige arrangementen te hanteren waarbij
de subsidie na verlening wordt vastgesteld op basis van een volledige verantwoording over de activiteiten en de kosten en
opbrengsten. Overigens staan de Aanwijzingen toe dat, indien mogelijk, eenvoudiger arrangementen worden toegepast op hogere
subsidiebedragen.
Met het oog op de uitvoeringskosten en het subsidiebeheer zijn niet alle subsidiearrangementen die de Aanwijzingen kennen,
geïmplementeerd in deze regeling. Er is zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Kaderregeling VWS-subsidies.
§ 5. Instellingssubsidies en projectsubsidies
Voor het onderscheid tussen instellings- en projectsubsidies is aansluiting gezocht bij de regels in de Awb voor het geval
een bestuursorgaan de subsidie wegens veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten wil stopzetten of verminderen (artikel
4:51 Awb). Die regels zijn alleen van toepassing op subsidies die worden verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde
voortdurende activiteiten. Dit type subsidies wordt per tijdsvak verstrekt; veelal is dat een boekjaar. Aangezien het doorlopende
activiteiten betreft, verlangt de Awb een redelijke termijn voor het stopzetten of verminderen van de subsidie voor een volgend
tijdvak. Bij deze subsidievorm is immers sprake van een structurele subsidierelatie tussen de subsidieontvanger en de subsidiegever.
Dit betekent dat in beginsel een jaarlijkse subsidiestroom bestaat tussen beiden. Gesproken wordt van ‘in beginsel’ omdat
een instelling natuurlijk ieder jaar aan de gestelde voorwaarden dient te voldoen. Ook dienen de activiteiten binnen de gestelde
beleidskaders te vallen om jaarlijks voor subsidie in aanmerking te kunnen komen en kan tevens het gestelde budget van de
subsidiegever een beperkende factor zijn voor subsidiëring.
Bij projectsubsidies gaat het in tegenstelling tot instellingssubsidies om tijdelijke, incidentele activiteiten. Een projectsubsidie
kan zich uitstrekken over meerdere jaren, doch niet meer dan vier jaren. Kenmerkend voor een projectsubsidie is dat die in
één keer voor de totale periode verstrekt wordt.
§ 6. Egalisatiereserve
Bij bepaalde instellingssubsidies vanaf € 125.000 wordt een egalisatiereserve gevormd. De egalisatiereserve dient als een
soort buffer waarmee een tekort kan worden opgevangen met overschotten uit eerdere jaren. Een overschot of tekort wordt aan
de egalisatiereserve toegerekend naar de verhouding van de verleende instellingssubsidie tot de begrote eigen bijdrage. De
egalisatiereserve is gemaximeerd. Het maximum bedraagt in beginsel 10% van de verleende subsidie. Een overschrijding van de
maximale egalisatiereserve wordt bij de vaststelling in mindering gebracht op de subsidie.
§ 7. Administratieve lasten
De administratieve lasten van deze regeling zijn beoordeeld met inachtneming van het Convenant over het beëindigen van de
ex ante toetsing voorgenomen wet- en regelgeving VWS/JenG d.d. 18 december 2009. Het oogmerk van de Aanwijzingen, waarop deze
regeling is geënt, is nu juist een rijksbrede reductie van administratieve lasten voor subsidieontvangers. Deze regeling draagt
daaraan bij door middel van een vereenvoudiging van de wijze waarop subsidie worden verstrekt ten opzichte van de Subsidieregeling
VWS-subsidies en door middel van uniformering met andere van rijkswege verstrekte subsidies.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Dit artikel bevat de omschrijving van een aantal begrippen die nog niet in de wet en de Kaderregeling VWS-subsidies zijn gedefinieerd.
Artikel 2
Dit artikel bepaalt dat van subsidiëring door het Rijk alleen sprake kan zijn als het gaat om activiteiten die van landelijke
betekenis zijn.
Artikel 3
Dit artikel regelt de mogelijke subsidievormen en de gevallen waarin de onderscheiden vormen gehanteerd worden.
Artikel 4
Deze bepaling verklaart de artikelen 1 en 4 tot en met 70 van de Kaderregeling VWS-subsidies van toepassing op de verstrekking
van de subsidies, zij het dat voor de jeugdzorg de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie
verantwoordelijk zijn.
De correspondentie omtrent subsidies verloopt echter via één ministerie, namelijk dat van VWS. Zo moet bijvoorbeeld de aanvraag
tot verlening van een subsidie worden ingediend bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Artikelen 6 tot en met 17
Hoofdstuk 3 heeft betrekking op uitkeringen aan provincies die zij krijgen om de steunfunctie, experimenten of het stimuleren
van nieuw beleid op het terrein van de jeugdzorg te kunnen subsidiëren. Het zal daarbij gaan om activiteiten die door het
Rijk van belang worden geacht. Zij zullen daarom van landelijke betekenis moeten zijn. Omdat het gaat om subsidies aan openbare
lichamen zijn de daaraan te stellen voorwaarden iets anders dan die gelden bij de subsidiëring van privaatrechtelijke rechtspersonen.
Dit hoofdstuk is ongewijzigd overgenomen uit de Rijkssubsidieregeling jeugdzorg.
Artikel 18
Deze bepaling bevat een hardheidsclausule. Met deze tekst is aangesloten op de Aanwijzingen voor de regelgeving. Er zal met
grote terughoudendheid gebruik van worden gemaakt. Toepassing ligt niet in de rede waar deze regeling voorziet in de mogelijkheid
tot vrijstelling of ontheffing. Het is evenwel niet op voorhand uit te sluiten dat zich omstandigheden zullen voordoen die
noodzaken tot afwijken van deze regeling. Het dient dan wel te gaan om onbillijkheden van overwegende aard. Bovendien mag
in die gevallen het belang van de bepaling die buiten toepassing wordt gelaten of waarvan wordt afgeweken, niet opwegen tegen
de gesignaleerde onbillijkheden.
Artikelen 19 en 20
Deze regeling treedt in werking per 1 juli 2011 (artikel 20). Dit houdt in dat deze regeling van toepassing is op instellingssubsidies
ten behoeve van 2012 en later. Wat betreft projectsubsidies is deze regeling van toepassing op aanvragen na 1 juli 2011.
De Rijkssubsidieregeling jeugdzorg wordt op 1 juli 2011 ingetrokken (artikel 19, eerste lid), maar blijft van toepassing op
reeds voor de inwerkingtreding van deze regeling verstrekte subsidies en uitkeringen alsmede op het afhandelen van aanvragen
van projectsubsidies op grond van de Rijkssubsidieregeling jeugdzorg die vóór 1 juli 2011 zijn ontvangen ten behoeve van activiteiten
die vóór 1 oktober 2011 aanvangen (artikel 20, tweede lid). Indien zo’n aanvraag wordt gehonoreerd, blijft de Rijkssubsidieregeling
jeugdzorg uiteraard ook van toepassing op de desbetreffende subsidie. Aanvragen van uitkeringen kunnen op grond van deze regeling
worden afgehandeld, omdat de regels voor de uitkeringen niet zijn veranderd.
Formulieren voor controleverklaring en controleprotocol worden door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opgesteld
en gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl/ministeries/vws/onderwerpen/subsidies.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.L.L.E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven.