Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 28 april 2011, nr. DWJZ/R&E-3059879, houdende vaststelling van algemene subsidieregels (Kaderregeling VWS-subsidies)

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op de artikelen 3 en 5 van de Kaderwet VWS-subsidies;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

b. instelling:

privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld;

c. instellingssubsidie:

subsidie voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende, structurele activiteiten van een instelling;

d. projectsubsidie:

subsidie voor tijdelijke, incidentele activiteiten;

e. subsidie:

instellingssubsidie of projectsubsidie;

f. jaarrekening:

jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

g. accountant:

accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

h. kosten:

kosten van de subsidieontvanger voor zover die samenhangen met de te subsidiëren of gesubsidieerde activiteit;

i. eigen bijdrage:

bijdrage van de subsidieontvanger zelf voor de te subsidiëren of gesubsidieerde activiteit;

j. bijdragen van derden:

bijdragen die de subsidieontvanger van een derde ontvangt en die de subsidieontvanger aanwendt voor de te subsidiëren of gesubsidieerde activiteit;

k. opbrengsten:

eigen bijdrage en bijdragen van derden, vermeerderd met de aangevraagde, verleende of vastgestelde subsidie;

l. egalisatiereserve:

egalisatiereserve, bedoeld in artikel 34.

Artikel 2

De minister verstrekt uitsluitend subsidies voor zover de verstrekking past in zijn beleid.

Artikel 3

De minister maakt de hoofdlijnen van zijn beleid bekend aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 4

Een projectsubsidie kan worden verstrekt aan een instelling of een natuurlijke persoon.

Artikel 5

Een instellingssubsidie kan uitsluitend worden verstrekt aan een instelling.

Artikel 6

  • 1. De minister verstrekt een projectsubsidie van minder dan € 25.000 slechts na afloop van de periode waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.

  • 2. De minister verstrekt een projectsubsidie van € 25.000 of meer slechts voor een periode die aanvangt na ontvangst van de aanvraag van de projectsubsidie.

  • 3. De minister kan een projectsubsidie verstrekken voor een periode die zich uitstrekt over meer dan een kalenderjaar.

  • 4. Een projectsubsidie wordt voor ten hoogste vier jaren verstrekt.

Artikel 7

  • 1. Een instellingssubsidie wordt voor de periode van een boekjaar verstrekt.

  • 2. De subsidieontvanger stelt het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald.

  • 3. De minister verstrekt een instellingsubsidie van minder dan € 25.000 slechts na afloop van het boekjaar.

Artikel 8

De minister verstrekt uitsluitend:

  • a. een subsidie die zonder voorafgaande verlening direct wordt vastgesteld op een bedrag waarvan de hoogte door de minister bij de vaststelling wordt genoemd: indien de subsidie minder dan € 25.000 bedraagt,

  • b. een subsidie die wordt vastgesteld op een bedrag per gerealiseerde prestatie-eenheid waarvan de hoogte door de minister bij de verlening is genoemd, voor ten hoogste het aantal maximum prestatie-eenheden dat door de minister bij de verlening is genoemd: indien de subsidie € 25.000 of meer bedraagt en de activiteiten uit meetbare prestatie-eenheden bestaan,

  • c. een subsidie die wordt vastgesteld op een bedrag waarvan de hoogte door de minister bij de verlening is genoemd: indien de subsidie € 25.000 tot € 125.000 bedraagt en er naar het oordeel van de minister voldoende zekerheid bestaat over de kosten en opbrengsten,

  • d. een subsidie die wordt vastgesteld op een bedrag dat bestaat uit de totale werkelijke kosten verminderd met de totale werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage, maar dat niet hoger is dan het maximum dat door de minister bij de verlening is genoemd: indien de subsidie € 25.000 tot € 125.000 bedraagt en er vanwege de aard van de activiteiten naar het oordeel van de minister onvoldoende zekerheid bestaat over de kosten en opbrengsten,

  • e. een subsidie die wordt vastgesteld op een bedrag dat bestaat uit de werkelijke kosten, verminderd met de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage, maar dat niet hoger is dan het maximum dat door de minister bij de verlening is genoemd: indien het een projectsubsidie betreft en de subsidie € 125.000 of meer bedraagt, of

  • f. een subsidie die wordt vastgesteld op een bedrag waarvan de hoogte door de minister bij de verlening is genoemd, verminderd met de eventuele overschrijding van de maximaal toegestane egalisatiereserve: indien het een instellingssubsidie betreft en de subsidie € 125.000 of meer bedraagt.

Artikel 9

  • 1. De kosten worden berekend op basis van een controleerbare, voor de subsidieontvanger gebruikelijke methode, die is gebaseerd op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die door de subsidieontvanger stelselmatig worden toegepast.

  • 2. De afschrijving van materiële vaste activa wordt berekend op basis van historische aanschafprijzen.

  • 3. Toevoegingen aan voorzieningen en reserveringen zijn geen subsidiabele kosten, tenzij de minister deze toevoegingen schriftelijk heeft goedgekeurd.

Paragraaf 2. Subsidieplafond

Artikel 10

De minister kan een subsidieplafond vaststellen.

Artikel 11

Bij projectsubsidies verdeelt de minister het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag in volgorde van datum van ontvangst van de aanvragen of na onderlinge afweging van de aanvragen.

Artikel 12

Bij instellingssubsidies verdeelt de minister het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag na onderlinge afweging van de aanvragen.

Artikel 13

  • 1. Indien het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag in volgorde van ontvangst van de aanvragen wordt verdeeld:

    • a. geldt, indien de aanvraag krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is aangevuld, bij de verdeling de dag waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen als de datum van ontvangst;

    • b. stelt de minister de onderlinge rangschikking van aanvragen die op dezelfde dag zijn ontvangen door middel van loting vast, indien honorering van al deze aanvragen ertoe zou leiden dat het subsidieplafond wordt overschreden.

  • 2. Indien het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag na onderlinge afweging van de aanvragen wordt verdeeld, geeft de minister die aanvragen voorrang waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting van meer belang is voor het beleid en meer zal bijdragen aan de verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 14

De minister kan tegelijk met het vaststellen van het subsidieplafond bepalen dat het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag op een wijze wordt verdeeld die afwijkt van de artikelen 11, 12 en 13.

Paragraaf 3. Aanvraag

Artikel 15

  • 1. Voor een aanvraag tot verlening van een subsidie wordt een door de minister vastgesteld formulier gebruikt.

  • 2. Het aanvraagformulier wordt ondertekend door de aanvrager of door een persoon die bevoegd is de aanvrager te vertegenwoordigen.

Artikel 16

Een aanvraag tot verlening van een projectsubsidie van € 25.000 of meer wordt ingediend voor aanvang van de periode waarvoor projectsubsidie wordt aangevraagd.

Artikel 17

Een aanvraag tot verlening van een instellingssubsidie van € 25.000 of meer wordt ingediend uiterlijk dertien weken voor de aanvang van het boekjaar waarvoor de instellingssubsidie wordt aangevraagd.

Artikel 18

  • 1. Bij het vaststellen van een subsidieplafond waarvan het beschikbare bedrag na onderlinge afweging van de aanvragen wordt verdeeld, bepaalt de minister dat aanvragen vóór een door hem vastgestelde datum dienen te zijn ontvangen.

  • 2. De minister kan bepalen dat aanvragen op een bepaald beleidsterrein binnen een door hem vastgestelde periode worden ontvangen.

  • 3. De minister kan vrijstelling en ontheffing verlenen van de termijn, bedoeld in artikel 17.

Artikel 19

De aanvraag tot verlening van de subsidie bestaat uit:

  • a. een activiteitenplan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte is, en

  • b. een begroting, tenzij deze voor de berekening van het bedrag van de subsidie niet van belang is.

Artikel 20

Het activiteitenplan:

  • a. behelst een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd,

  • b. beschrijft aard, omvang, duur en wijze van uitvoering van de activiteiten en

  • c. beschrijft de met de activiteiten nagestreefde doelstellingen.

Artikel 21

  • 1. De begroting behelst per activiteit een overzicht van de geraamde kosten en opbrengsten van de aanvrager, voor zover deze betrekking hebben op de periode waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

  • 2. De begrotingsposten worden ieder afzonderlijk van een toelichting voorzien.

  • 3. De begroting is sluitend.

Artikel 22

Voor zover de aanvrager voor dezelfde begrote kosten tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij een ander bestuursorgaan, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag tot verlening van de subsidie, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die andere aanvraag.

Artikel 23

Op verzoek van de minister legt de privaatrechtelijke rechtspersoon of de natuurlijke persoon die verlening van een projectsubsidie aanvraagt, een volledig en recent overzicht van zijn financiële toestand over.

Artikel 24

  • 1. Indien de aanvraag tot verlening van de instellingssubsidie wordt ingediend door een privaatrechtelijke rechtspersoon waaraan de minister geen instellingssubsidie heeft verstrekt ten behoeve van het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarvoor de instellingssubsidie wordt aangevraagd, gaat de aanvraag voorts vergezeld van:

    • a. een afschrift van de oprichtingsakte van de rechtspersoon dan wel van de statuten zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd en

    • b. de laatst opgemaakte jaarrekening dan wel de balans en de staat van baten en lasten en de toelichting daarop of, indien deze bescheiden ontbreken, een verslag over de financiële positie van de aanvrager op het moment van de aanvraag.

  • 2. De minister kan vrijstelling en ontheffing verlenen van het eerste lid.

Paragraaf 4. Verlening

Artikel 25

  • 1. De minister besluit binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag over de verlening van de subsidie.

  • 2. Indien toepassing is gegeven aan artikel 18, eerste lid, neemt de minister in afwijking van het eerste lid binnen dertien weken na de door hem vastgestelde datum een besluit.

  • 3. De termijnen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn tweeëntwintig weken in plaats van dertien weken indien:

    • a. sprake is van cofinanciering in het kader van een fonds of programma van de Europese Unie,

    • b. de minister over de aanvraag advies vraagt of

    • c. de minister ter zake van de aanvraag een nader onderzoek instelt.

  • 4. De termijnen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn veertig weken in plaats van dertien weken indien de verlening afhankelijk is van het oordeel van een internationale commissie of van buitenlandse deskundigen.

  • 5. Indien een termijn als bedoeld in het derde of vierde lid van toepassing is, deelt de minister dat zo spoedig mogelijk mee aan de aanvrager.

Artikel 26

Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 27

De minister bepaalt bij het besluit tot verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel b:

  • a. voor welke periode de subsidie wordt verleend,

  • b. wat de prestatie-eenheid is waarvoor de subsidie wordt verleend,

  • c. het bedrag dat per prestatie-eenheid aan subsidie wordt verleend,

  • d. het maximum aantal prestatie-eenheden waarvoor subsidie wordt verleend,

  • e. op welke wijze de subsidieontvanger kan aantonen dat de prestatie-eenheden waarvoor de subsidie is verleend, zijn gerealiseerd en

  • f. op welke wijze de subsidieontvanger kan aantonen dat voldaan is aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verleende subsidie.

Artikel 28

De minister bepaalt in het besluit tot verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel c:

  • a. voor welke periode de subsidie wordt verleend,

  • b. voor welke activiteiten de subsidie wordt verleend,

  • c. het bedrag dat aan subsidie wordt verleend,

  • d. op welke wijze de subsidieontvanger kan aantonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en

  • e. op welke wijze de subsidieontvanger kan aantonen dat voldaan is aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verleende subsidie.

Artikel 29

De minister vermeldt in het besluit tot verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel d:

  • a. voor welke periode de subsidie wordt verleend,

  • b. voor welke activiteiten de subsidie wordt verleend,

  • c. de hoogte van de begrote eigen bijdrage die in aanmerking wordt genomen bij het verstrekken van de subsidie en

  • d. het maximum bedrag dat aan subsidie wordt verleend.

Artikel 30

  • 1. De minister vermeldt in het besluit tot verlening van de projectsubsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel e:

    • a. voor welke periode de projectsubsidie wordt verleend,

    • b. voor welke activiteiten de projectsubsidie wordt verleend,

    • c. welke kosten per activiteit in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van de projectsubsidie,

    • d. welke bijdragen van derden per activiteit in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van de projectsubsidie,

    • e. de hoogte van de begrote eigen bijdrage die in aanmerking wordt genomen bij het verstrekken van de projectsubsidie en

    • f. het maximum bedrag dat aan projectsubsidie wordt verleend.

  • 2. De in het besluit tot verlening vermelde kosten zijn gelijk aan de som van de in dat besluit vermelde bijdragen van derden, begrote eigen bijdrage en maximum projectsubsidie.

Artikel 31

  • 1. De minister vermeldt in het besluit tot verlening van de instellingssubsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel f:

    • a. voor welke periode de instellingssubsidie wordt verleend,

    • b. voor welke activiteiten de instellingssubsidie wordt verleend,

    • c. welke kosten per activiteit in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van de instellingssubsidie,

    • d. welke bijdragen van derden per activiteit in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van de instellingssubsidie,

    • e. de hoogte van de begrote eigen bijdrage die in aanmerking wordt genomen bij het verstrekken van de instellingssubsidie en

    • f. het bedrag dat aan instellingssubsidie wordt verleend.

  • 2. De in het besluit tot verlening vermelde kosten zijn gelijk aan de som van de in dat besluit vermelde bijdragen van derden, begrote eigen bijdrage en instellingssubsidie.

Paragraaf 5. Bevoorschotting

Artikel 32

  • 1. De minister kan bij het besluit tot verlening van een projectsubsidie ambtshalve tevens voorschotten verlenen.

  • 2. De voorschotten worden gelijkmatig verdeeld over het aantal maanden waarvoor de subsidie wordt verleend.

  • 3. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de minister van het tweede lid afwijken.

Artikel 33

  • 1. De minister verleent bij het besluit tot verlening van een instellingssubsidie ambtshalve tevens de volgende voorschotten: in januari 8%, februari 8%, maart 8%, april 7%, mei 16%, juni 7%, juli 8%, augustus 8%, september 7%, oktober 8%, november 8% en december 7% van het bedrag van de verleende instellingssubsidie.

  • 2. Op verzoek van de subsidieontvanger of indien een aanvraag van een instellingssubsidie later is ingediend dan in artikel 17 is bepaald, kan de minister van het eerste lid afwijken.

Paragraaf 6. Egalisatiereserve

Artikel 34

  • 1. De ontvanger van de instellingssubsidie die op grond van artikel 8, onderdeel f, is verleend, vormt een egalisatiereserve.

  • 2. De egalisatiereserve bedraagt ten hoogste 10% van het bij het besluit tot verlening bepaalde bedrag van de instellingssubsidie dan wel ten hoogste een lager percentage dat door de minister bij het besluit tot verlening is bepaald.

  • 3. Indien de instellingssubsidie wordt verlaagd wegens het niet of niet geheel verrichten van de activiteiten waarvoor de instellingssubsidie is verleend, wordt de maximaal toegestane egalisatiereserve berekend op basis van de verlaagde instellingssubsidie.

  • 4. De egalisatiereserve bedraagt ten laagste € 0.

Artikel 35

  • 1. De egalisatiereserve wordt in een boekjaar uitsluitend besteed aan activiteiten waarvoor de instellingssubsidie in dat boekjaar is verleend en die niet kunnen worden bekostigd uit de instellingssubsidie die is verleend ten behoeve van dat boekjaar.

  • 2. De besteding van de egalisatiereserve wordt verantwoord met het activiteitenverslag en het financieel verslag, bedoeld in artikel 63.

Artikel 36

  • 1. De egalisatiereserve wordt gevormd door een toevoeging bij een positief eindresultaat en een onttrekking bij een negatief eindresultaat. Het eindresultaat is de som van de werkelijke bijdragen van derden, de in het besluit tot verlening vermelde begrote eigen bijdrage en de verleende instellingssubsidie verminderd met de werkelijke kosten.

  • 2. De maximale toevoeging aan de egalisatiereserve is het bedrag dat aan de egalisatiereserve kan worden toegevoegd zonder de maximale omvang daarvan te overschrijden. De maximale onttrekking aan de egalisatiereserve is het bedrag van de egalisatiereserve.

  • 3. De toevoeging of onttrekking is gelijk aan het eindresultaat vermenigvuldigd met de verleende instellingssubsidie gedeeld door de som van de in het besluit tot verlening vermelde begrote eigen bijdrage en de verleende instellingssubsidie.

  • 4. De toevoeging of onttrekking bedraagt niet meer dan de maximale toevoeging of onttrekking.

  • 5. Voor zover het voor de toevoeging beschikbare bedrag hoger is dan de maximale toevoeging, wordt dat bedrag bij de vaststelling in mindering gebracht op de instellingssubsidie.

  • 6. Voor de toepassing van de vorige leden worden uitsluitend in aanmerking genomen de kosten, de bijdragen van derden en de instellingssubsidie met betrekking tot activiteiten waarvoor de instellingssubsidie is verleend en die werkelijk zijn verricht.

Paragraaf 7. Verplichtingen

Artikel 37

Indien een subsidie is verleend, zorgt de subsidieontvanger ervoor dat:

  • a. de doelstellingen van de gesubsidieerde activiteiten op doelmatige wijze worden nagestreefd,

  • b. de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten op verantwoorde wijze wordt bestuurd en

  • c. de voor de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten benodigde middelen op verantwoorde wijze worden beheerd.

Artikel 38

  • 1. Indien een subsidie als bedoeld in artikel 8, onderdeel b, is verleend, houdt de subsidieontvanger een zodanig ingerichte registratie bij dat daarin altijd de gerealiseerde prestatie-eenheden kunnen worden nagegaan.

  • 2. De administratie wordt op overzichtelijke, controleerbare en doelmatige wijze ingericht.

  • 3. De administratie en de daartoe behorende bescheiden worden gedurende tien jaren bewaard.

Artikel 39

  • 1. Indien een subsidie als bedoeld in artikel 8, onderdeel d, e of f, is verleend, voert de subsidieontvanger een zodanig ingerichte administratie, dat daarin altijd de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen, betalingen en ontvangsten alsmede kosten en opbrengsten kunnen worden nagegaan.

  • 2. Artikel 38, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 40

  • 1. Indien een projectsubsidie voor meer dan twaalf maanden wordt verleend, kan de minister verlangen dat de subsidieontvanger eenmaal per twaalf maanden verslag doet van de voortgang van de gesubsidieerde activiteiten.

  • 2. Het besluit tot verlening van de projectsubsidie vermeldt op welke tijdstippen het verslag gedaan wordt en waaruit het verslag bestaat.

Artikel 41

  • 1. De subsidieontvanger meldt meteen aan de minister als:

    • a. het tijdens de periode waarvoor de subsidie is verleend aannemelijk is geworden dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht,

    • b. het aannemelijk is geworden dat niet of niet geheel aan de subsidieverplichtingen zal worden voldaan of

    • c. zich andere omstandigheden voordoen of zullen voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie.

  • 2. De melding wordt schriftelijk gedaan. De melding wordt voorzien van een toelichting. Bij de melding worden de relevante stukken overgelegd.

Artikel 42

De subsidieontvanger die aan derden goederen ter beschikking stelt of voor derden diensten verricht, brengt daarvoor een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is, tenzij het derden betreft voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.

Artikel 43

De subsidieontvanger werkt, onder meer door het verschaffen van de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden, mee aan door of namens de minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de minister inlichtingen te verschaffen:

  • a. die van belang zijn voor het nemen van een besluit over het verstrekken van de subsidie of

  • b. voor de ontwikkeling van het beleid van de minister.

Artikel 44

  • 1. Indien een instellingssubsidie is verleend, verzekert de subsidieontvanger haar roerende en onroerende zaken op afdoende wijze tegen het risico van diefstal en brand alsmede tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid tegenover derden.

  • 2. Indien een instellingssubsidie is verleend, verzekert de subsidieontvanger de wettelijke aansprakelijkheid van vrijwilligers die werkzaamheden verrichten in het kader van de gesubsidieerde activiteiten.

  • 3. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de minister ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid.

Artikel 45

  • 1. Indien een gesubsidieerde activiteit leidt tot een publicatie, kan de minister bepalen dat de subsidieontvanger er voor zorgt dat bij de publicatie wordt aangegeven wie de uitvoerder en subsidiënt van de activiteit zijn geweest.

  • 2. Indien de subsidie gericht is of mede gericht is op de totstandkoming van een werk als bedoeld in artikel 10, onder 1°, van de Auteurswet, zorgt de subsidieontvanger er voor auteursrechthebbende te zijn ter zake van dat werk.

  • 3. De subsidieontvanger vrijwaart de Staat der Nederlanden voor aanspraken van derden ter zake van alle schade die zij lijden ten gevolge van de door of vanwege de subsidieontvanger verrichte publicaties.

Artikel 46

Artikel 4:71 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 47

Indien de activiteiten waarvoor de instellingssubsidie is verstrekt geheel of gedeeltelijk worden beëindigd of indien de instellingssubsidie wordt beëindigd, verstrekt de subsidieontvanger aan de minister op diens verzoek alle gegevens, bescheiden, informatie, medewerking en gebruiksrechten op auteursrechten die redelijkerwijs verlangd kan worden of kunnen worden voor de continuïteit van de activiteiten waarvoor de instellingssubsidie is verstrekt.

Artikel 48

  • 1. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is de subsidieontvanger aan de minister een door de minister te bepalen vergoeding verschuldigd.

  • 2. De subsidieontvanger meldt meteen aan de minister als zich een geval, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder a, b, c en e, van de Algemene wet bestuursrecht, voordoet.

  • 3. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van de goederen en andere vermogensbestanddelen, waaronder de egalisatiereserve, op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat:

    • a. de waarde van de egalisatiereserve gelijk is aan het bedrag van de egalisatiereserve;

    • b. de waarde van een schadevergoeding voor verlies of beschadiging van zaken gelijk is aan het bedrag dat als schadevergoeding door de subsidieontvanger wordt ontvangen;

    • c. de waarde van onroerende zaken wordt bepaald door drie onafhankelijke deskundigen. De minister en de subsidieontvanger wijzen elk een deskundige aan, die in onderling overleg een derde deskundige aanwijzen.

  • 4. De vergoeding aan de minister voor goederen en andere vermogensbestanddelen, waaronder de egalisatiereserve, die geheel zijn gevormd met de subsidie, is gelijk aan hun waarde. De vergoeding aan de minister voor goederen en andere vermogensbestanddelen, die gedeeltelijk zijn gevormd met de subsidie, is gelijk aan de waarde waarmee de subsidiëring door de minister in verhouding tot andere middelen aan de vorming van dat vermogen heeft bijgedragen.

  • 5. De minister kan de vergoeding in afwijking van het vierde lid op een lager bedrag bepalen.

Artikel 49

De minister kan bij de verlening van de subsidie verplichtingen opleggen als bedoeld in de artikelen 4:38 en 4:39 van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 8. Vaststelling

Artikel 50

  • 1. Voor een aanvraag van de vaststelling van een subsidie wordt een door de minister vastgesteld formulier gebruikt.

  • 2. Het aanvraagformulier wordt ondertekend door de aanvrager of door een persoon die bevoegd is de aanvrager te vertegenwoordigen.

Artikel 51

  • 1. Een aanvraag tot vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, wordt ingediend:

    • a. indien het een projectsubsidie betreft: binnen tweeëntwintig weken na afloop van de periode waarvoor de projectsubsidie wordt aangevraagd;

    • b. indien het een instellingssubsidie betreft: binnen tweeëntwintig weken na afloop van het boekjaar waarvoor de instellingssubsidie wordt aangevraagd.

  • 2. De artikelen 18, eerste en tweede lid, 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 52

De aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, bestaat in ieder geval uit:

  • a. een activiteitenverslag, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte is, en

  • b. een financieel verslag, tenzij deze voor de berekening van het bedrag van de subsidie niet van belang is.

Artikel 53

Het activiteitenverslag, bedoeld in artikel 52:

  • a. behelst een overzicht van de gerealiseerde activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd,

  • b. beschrijft de aard, omvang, duur en wijze van uitvoering van de gerealiseerde activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd en

  • c. beschrijft de met de activiteiten gerealiseerde doelstellingen.

Artikel 54

  • 1. Het financieel verslag, bedoeld in artikel 52, geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de kosten en opbrengsten per gerealiseerde activiteit en geeft de nodige informatie om de subsidie vast te stellen.

  • 2. Het financieel verslag, bedoeld in artikel 52, is per post voorzien van een toelichting.

Artikel 55

  • 1. De minister besluit binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag over de vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel a.

  • 2. De subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, wordt vastgesteld op een door de minister te bepalen bedrag dat in het besluit tot vaststelling wordt genoemd.

  • 3. Artikel 25, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 56

De minister betaalt het bedrag van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, in één keer.

Artikel 57

  • 1. De ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 8, onderdeel b, c, d, e of f, dient een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in:

    • a. indien het een projectsubsidie betreft: binnen tweeëntwintig weken na afloop van de periode waarvoor de projectsubsidie is verleend;

    • b. indien het een instellingssubsidie betreft: binnen tweeëntwintig weken na afloop van het boekjaar waarvoor de instellingssubsidie is verleend.

  • 2. De minister kan vrijstelling en ontheffing verlenen van de termijnen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 58

  • 1. In de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel b of c, toont de subsidieontvanger op de bij het besluit tot verlening van de subsidie bepaalde wijze aan dat:

    • a. de activiteiten zijn verricht waarvoor de subsidie is verleend en

    • b. voldaan is aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verleende subsidie.

  • 2. Indien de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel b, € 125.000 of meer bedraagt, gaat de aanvraag tot vaststelling vergezeld van:

    • a. een assurancerapport van een accountant dat is opgesteld overeenkomstig een door de minister vastgesteld model met inachtneming van een door de minister vastgesteld protocol;

    • b. een rapport van feitelijke bevindingen omtrent de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen door de subsidieontvanger, opgesteld door een accountant overeenkomstig een door de minister vastgesteld model met inachtneming van een door de minister vastgesteld protocol.

Artikel 59

De subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel b, wordt vastgesteld op een bedrag per gerealiseerde prestatie-eenheid waarvan de hoogte door de minister bij de verlening is genoemd, voor ten hoogste het maximum aantal subsidiabele prestatie-eenheden dat door de minister bij de verlening is genoemd.

Artikel 60

Indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend geheel zijn verricht en volledig is voldaan aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verleende subsidie, wordt de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, vastgesteld op het bedrag waarvan de hoogte door de minister bij de verlening is genoemd.

Artikel 61

  • 1. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel d, bestaat uit een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten.

  • 2. Een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten bestaat uit:

    • a. een verklaring dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht, welke verklaring is voorzien van een korte toelichting,

    • b. een verklaring dat is voldaan aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verleende subsidie,

    • c. een opgave van de totale werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend en die werkelijk zijn verricht, en

    • d. een opgave van de totale werkelijke bijdragen van derden van de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend en die werkelijk zijn verricht.

Artikel 62

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel d, wordt vastgesteld op een bedrag dat bestaat uit de totale werkelijke kosten verminderd met de totale werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage, maar dat niet hoger is dan het maximum dat door de minister bij de verlening is genoemd.

  • 2. Voor het vaststellen van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel d, worden uitsluitend in aanmerking genomen de kosten en bijdragen van derden met betrekking tot activiteiten waarvoor de subsidie is verleend en die werkelijk zijn verricht.

Artikel 63

De aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel e of f, bestaat in ieder geval uit een activiteitenverslag en een financieel verslag.

Artikel 64

Het activiteitenverslag, bedoeld in artikel 63:

  • a. beschrijft de aard, omvang, duur en wijze van uitvoering van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend,

  • b. bevat een vergelijking van de verrichte activiteiten met de in het activiteitenplan voorgenomen activiteiten en een toelichting op de verschillen,

  • c. bevat een vergelijking van de nagestreefde doelstellingen met de gerealiseerde doelstellingen en een toelichting op de verschillen en

  • d. beschrijft in hoeverre is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

Artikel 65

  • 1. Het financieel verslag, bedoeld in artikel 63, geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd over de besteding van de subsidie door de subsidieontvanger en geeft de nodige informatie om de subsidie vast te stellen.

  • 2. Het financieel verslag, bedoeld in artikel 63, sluit aan op de indeling van de begroting op basis waarvan de subsidie is verleend. Een verschil tussen het financieel verslag en de begroting van 20% van een afzonderlijke begrotingspost wordt toegelicht, tenzij het verschil lager is dan € 25.000.

Artikel 66

  • 1. De subsidieontvanger doet het financieel verslag, bedoeld in artikel 63, vergezellen van een controleverklaring van een accountant, opgesteld overeenkomstig een door de minister vastgestelde model met inachtneming van een door de minister vastgesteld protocol.

  • 2. Het financieel verslag, bedoeld in artikel 63, gaat vergezeld van een rapport van feitelijke bevindingen omtrent de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen door de subsidieontvanger, opgesteld door een accountant overeenkomstig een door de minister vastgesteld model met inachtneming van een door de minister vastgesteld protocol.

Artikel 67

Op verzoek van de minister legt de ontvanger van de instellingssubsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel f, in aanvulling op de aanvraag tot vaststelling van de instellingssubsidie een jaarrekening over.

Artikel 68

  • 1. De projectsubsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel e, wordt vastgesteld op een bedrag dat bestaat uit de werkelijke kosten verminderd met de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage, maar dat niet hoger is dan het maximum dat door de minister bij de verlening is genoemd.

  • 2. Voor het vaststellen van de projectsubsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel e, worden uitsluitend in aanmerking genomen de kosten en de bijdragen van derden met betrekking tot activiteiten waarvoor de projectsubsidie is verleend en die werkelijk zijn verricht.

Artikel 69

Indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend geheel zijn verricht en volledig is voldaan aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verleende subsidie, wordt de instellingssubsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel f, vastgesteld op een bedrag waarvan de hoogte door de minister bij de verlening is genoemd verminderd met de eventuele overschrijding van de maximaal toegestane toevoeging aan de egalisatiereserve.

Artikel 70

Binnen tweeëntwintig weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 8, onderdeel b, c, d, e of f, neemt de minister een besluit op de aanvraag.

Paragraaf 9. Slotbepalingen

Artikel 71

De minister kan een of meer bepalingen van deze regeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de desbetreffende bepaling beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 72

  • 1. De Subsidieregeling VWS-subsidies wordt ingetrokken.

  • 2. De door de ontvanger van een instellingssubsidie als bedoeld in artikel 8, onderdeel f, op grond van artikel 30, derde lid, van de Subsidieregeling VWS-subsidies opgebouwde egalisatiereserve wordt toegevoegd aan de egalisatiereserve.

  • 3. De Subsidieregeling VWS-subsidies blijft van toepassing op:

    • a. aanvragen van projectsubsidies op grond van de Subsidieregeling VWS-subsidies die vóór 1 juli 2011 zijn ontvangen ten behoeve van activiteiten die vóór 1 oktober 2011 aanvangen;

    • b. subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend op grond van de Subsidieregeling VWS-subsidies, met dien verstande dat, in afwijking van artikel 30, derde lid, tweede volzin, van de Subsidieregeling VWS-subsidies, de egalisatiereserve die door de ontvanger van een instellingssubsidie anders dan bedoeld in artikel 8, onderdeel f, op grond van artikel 30, derde lid, van de Subsidieregeling VWS-subsidies is opgebouwd, bij de vaststelling in mindering kan worden gebracht;

    • c. subsidies die voor de inwerkingtreding van deze regeling zijn vastgesteld op grond van de Subsidieregeling VWS-subsidies.

Artikel 73

Deze regeling treedt in werking op 1 juli 2011.

Artikel 74

Deze regeling wordt aangehaald als: Kaderregeling VWS-subsidies.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E.I. Schippers.

TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

De Kaderwet VWS-subsidies biedt de grondslag voor het verstrekken van subsidies op het terrein van volksgezondheid, welzijn en sport (VWS). De artikelen 3 en 5 van de Kaderwet VWS-subsidies geven de bevoegdheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de in die artikelen opgesomde onderwerpen. Met deze regeling is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Deze regeling bevat alle algemene subsidieregels die in acht genomen worden bij subsidieverlening op grond van de Kaderwet VWS-subsidies. Zo zijn er onder andere regels in te vinden over de wijze van berekening van de subsidie, het subsidieplafond, de aanvraag, de verlening, de bevoorschotting en betaling, de egalisatiereserve, de verplichtingen en de vaststelling.

Deze Kaderregeling VWS-subsidies vervangt de Subsidieregeling VWS-subsidies. De aanleiding hiervoor zijn de Aanwijzingen voor de subsidieverstrekking (verder te noemen Aanwijzingen) die bij regeling van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, zijn vastgesteld (Stcrt. 2009, nr. 20306). Deze Aanwijzingen vloeien voort uit het uniforme kader voor een eenvoudiger uitvoering en beheer van subsidies (Kamerstukken II 2008/09, 31 865, nr. 5). In de Aanwijzingen staat een aantal subsidiearrangementen centraal (zie § 2).

In deze regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen projectsubsidies en instellingssubsidies. Voor beide subsidievormen worden in deze regeling waar nodig eigen regels gesteld. De meeste regels zijn voor beide subsidievormen evenwel gelijkluidend (zie § 3).

Naast de implementatie van de Aanwijzingen bevat deze regeling ook andere wijzigingen ten opzichte van de Subsidieregeling VWS-subsidies. Veel regels van de Subsidieregeling VWS-subsidies zijn terug te vinden in deze regeling. Maar er zijn ook regels vereenvoudigd, gewijzigd of in het geheel niet overgenomen. De belangrijkste formele wijziging betreft de opzet van deze regeling. Ingevolge de Aanwijzingen kan afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet meer integraal van toepassing worden verklaard op instellingssubsidies tot € 125.000. In de Subsidieregeling VWS-subsidies werd afdeling 4.2.8 van de Awb vrijwel integraal van toepassing verklaard op alle instellingssubsidies. In plaats daarvan zijn afzonderlijke bepalingen van afdeling 4.2.8 van de Awb, waar nodig, in deze regeling zelf opgenomen. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt bij de desbetreffende bepalingen veelal volstaan met een verwijzing naar de Awb. De belangrijkste materiële wijziging is het limiteren van de egalisatiereserve (zie § 4).

Wellicht ten overvloede wordt er nog op gewezen dat de beleidsregels ter handhaving van de subsidiebepalingen van VWS (Stcrt. 2008, nr. 189) ook van toepassing zijn op deze regeling.

§ 2. Subsidiearrangementen

Het verstrekken van subsidies gaat gepaard met lasten voor zowel subsidieontvangers, als overheid. Om deze lasten terug te dringen, heeft het kabinet besloten een uniform bindend kader in te voeren voor een eenvoudiger uitvoering en financieel beheer van rijkssubsidies. Het subsidiekader bestaat onder meer uit een aantal standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen waarvan de toepassing voornamelijk wordt bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag. De nota ‘Kader financieel beheer subsidies’ is bij brief van de Minister van Financiën van 29 april 2009 aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2008/09, 31 865, nr. 5). Daarbij is aangekondigd dat het kader zal worden verankerd in aanwijzingen voor de Rijksdienst. De Aanwijzingen voor subsidieverstrekking strekken daartoe. Deze Aanwijzingen bevatten de elementen uit het ‘Kader financieel beheer subsidies’ waarvan de toepassing geformaliseerd moet worden. Daarnaast blijft het ‘Kader financieel beheer subsidies’ onverkort van kracht.

De Aanwijzingen kennen, afhankelijk van de omvang van de subsidie, verschillende arrangementen voor het verstrekken van subsidies. De arrangementen onderscheiden zich onder meer wat betreft de verantwoording: een subsidie kan zonder voorafgaande verlening direct worden vastgesteld, na verlening ambtshalve worden vastgesteld of na verlening op aanvraag worden vastgesteld. Een verantwoording is volgens de Aanwijzingen dus niet altijd vereist. En wanneer verantwoording afgelegd moet worden, kan dat uitsluitend de activiteiten betreffen of ook de kosten en opbrengsten. Een ander belangrijk onderscheid dat in de Aanwijzingen gemaakt wordt, is immers de wijze waarop het bedrag van de subsidie bepaald wordt. Het bedrag kan vaststaan, ongeacht de kosten en opbrengsten, maar ook afhankelijk zijn van de kosten en opbrengsten.

Ingevolge de Aanwijzingen mogen voor subsidieverstrekkingen tot € 25.000 uitsluitend de meest eenvoudige arrangementen toegepast worden. Voor subsidies van € 25.000 tot € 125.000 kan gekozen worden uit een limitatief aantal arrangementen. Vanaf € 125.000 schrijven de Aanwijzingen geen arrangement voor, zodat het mogelijk is subsidies na verlening vast te stellen op basis van een volledige verantwoording over de activiteiten en de kosten en opbrengsten. Overigens staan de Aanwijzingen toe dat, indien mogelijk, eenvoudiger arrangementen worden toegepast op hogere subsidiebedragen.

Met het oog op de uitvoeringskosten en het subsidiebeheer zijn niet alle subsidiearrangementen die de Aanwijzingen kennen, geïmplementeerd in deze regeling. Er is zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Subsidieregeling VWS-subsidies. Projectsubsidies tot € 20.000 konden zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld. Nu geldt dat voor project- én instellingssubsidies tot € 25.000. Verder is de wijze van subsidiëring vanaf € 125.000 niet wezenlijk veranderd. Vooral bij subsidies tussen € 25.000 en € 125.000 zijn de arrangementen van de Subsidieregeling VWS-subsidies herzien in verband met de Aanwijzingen. Indien het noodzakelijk is een ander subsidiearrangement in te zetten dan opgenomen is in deze regeling, kan een bijzondere subsidieregeling worden opgesteld. Deze bijzondere subsidieregeling moet dan wel voldoen aan de Aanwijzingen.

§ 3. Instellingssubsidies en projectsubsidies

Voor het onderscheid tussen instellings- en projectsubsidies is aansluiting gezocht bij de regels in de Awb voor het geval een bestuursorgaan de subsidie wegens veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten wil stopzetten of verminderen (artikel 4:51 Awb). Die regels zijn alleen van toepassing op subsidies die worden verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten. Dit type subsidies wordt per tijdvak verstrekt; veelal is dat een boekjaar. Aangezien het doorlopende activiteiten betreft, verlangt de Awb een redelijke termijn voor het stopzetten of verminderen van de subsidie voor een volgend tijdvak. Bij deze subsidievorm is immers sprake van een structurele subsidierelatie tussen de subsidieontvanger en de subsidiegever. Dit betekent dat in beginsel jaarlijks subsidie wordt verstrekt. ‘In beginsel’ omdat een instelling natuurlijk ieder jaar aan de gestelde voorwaarden dient te voldoen. Ook dienen de activiteiten binnen de gestelde beleidskaders te vallen om jaarlijks voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Tevens kan het budget van de subsidiegever een beperkende factor zijn voor subsidiëring.

In deze regeling is afdeling 4.2.8 van de Awb niet meer van toepassing verklaard op instellingssubsidies. Die afdeling bevat een uitgebreide regeling met betrekking tot subsidieverstrekking per boekjaar aan rechtspersonen. Menig bepaling van deze regeling is ontleend aan die afdeling.

Bij projectsubsidies gaat het in tegenstelling tot instellingssubsidies om tijdelijke, incidentele activiteiten. Uitgangspunt voor een projectsubsidie is dat die in één keer voor de totale periode verstrekt wordt. Een projectsubsidie kan zich uitstrekken over meerdere jaren, maar niet meer dan vier jaar.

§ 4. Egalisatiereserve

De egalisatiereserve dient als een soort buffer waarmee een tekort kan worden opgevangen met een overschot uit eerdere jaren. De egalisatiereserve is met deze regeling gemaximeerd. Het maximum bedraagt in beginsel 10% van de verleende subsidie. Een overschrijding van de maximale egalisatiereserve wordt bij de vaststelling in mindering gebracht op de subsidie. Voorts wordt volgens deze regeling alleen nog bij instellingssubsidies vanaf € 125.000 een egalisatiereserve gevormd. Ook is de berekening van de egalisatiereserve gewijzigd: overschotten en tekorten worden aan de egalisatiereserve toegerekend naar de verhouding van de verleende instellingssubsidie tot de begrote eigen bijdrage.

§ 5. Administratieve lasten

De administratieve lasten van deze regeling zijn beoordeeld met inachtneming van het Convenant met Actal over het beëindigen van de ex ante toetsing voorgenomen wet- en regelgeving VWS/JenG d.d. 18 december 2009. Het oogmerk van de Aanwijzingen, waarop deze regeling is geënt, is nu juist een rijksbrede reductie van administratieve lasten voor subsidieontvangers. Deze regeling draagt daaraan bij door middel van een vereenvoudiging van de wijze waarop subsidie worden verstrekt ten opzichte van de Subsidieregeling VWS-subsidies en door middel van uniformering met andere van rijkswege verstrekte subsidies.

Artikelsgewijs

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In dit artikel worden onder andere de begrippen instellingssubsidie en projectsubsidie gedefinieerd. Wat beide typen subsidies gemeen hebben, is dat de subsidie uitsluitend wordt verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. Dit vloeit voort uit artikel 4:21, eerste lid, van de Awb. Overigens wordt in de definities van project- en instellingssubsidie weliswaar gesproken over activiteiten, maar niet ondenkbaar is dat een subsidie wordt aangevraagd voor een enkele activiteit.

Het verschil tussen beide vormen van subsidies is gelegen in de aard van de activiteiten. Projectsubsidies zijn subsidies voor activiteiten met een incidenteel karakter die veelal in tijd zijn afgebakend. Het zijn vaak activiteiten die de subsidieontvanger eenmalig uitvoert.

Instellingssubsidies worden verstrekt voor activiteiten met een structureel karakter. Het gaat dan om voortdurende activiteiten of zich periodiek herhalende activiteiten. Het zijn vaak activiteiten die de subsidieontvanger jaar in jaar uit uitvoert.

De betekenis van de begrippen kosten, opbrengsten, eigen bijdrage en bijdragen van derden hangt mede af van hun context. Wanneer er nog geen subsidie is verstrekt, hebben ze betrekking op de te subsidiëren activiteiten. Dat geldt bijvoorbeeld bij een aanvraag tot verlening van een subsidie. Zodra de subsidie is verstrekt hebben kosten, opbrengsten, eigen bijdrage en bijdragen van derden vaak betrekking op gesubsidieerde activiteiten. Meestal is de context en daarmee de betekenis van de begrippen voldoende duidelijk; waar nodig, zoals bij de egalisatiereserve, is dat geëxpliciteerd.

Naar aanleiding van de definitie van kosten wordt opgemerkt dat daaronder uiteraard ook de overheadkosten van een instelling kunnen worden verstaan. Te denken valt aan de kosten van de huur van een pand, verzekeringen e.d. Voorwaarde is wel dat de kosten samenhangen met de subsidiabele activiteit. Dat wil zeggen dat de kosten toegerekend moeten kunnen worden aan de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt.

Onder bijdragen van derden kunnen onder meer vallen: contributies, schenkingen, legaten, sponsoring en andere subsidies. Doorslaggevend is dat dergelijke bijdragen van derden afkomstig zijn en dat ze aangewend worden voor of gegenereerd worden door de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt. De eigen bijdrage van de instelling is afkomstig uit het eigen vermogen van de instelling. Bijdragen van deelnemers aan gesubsidieerde activiteiten worden ook wel ‘eigen bijdragen’ genoemd, maar voor de toepassing van deze regeling zijn dat opbrengsten die onder bijdragen van derden vallen.

Artikel 2 en 3

Deze regeling is van toepassing op subsidieverstrekkingen op de terreinen gezondheidsbevordering, gezondheidsbescherming en gezondheidszorg, alsmede, voor zover van landelijke betekenis, maatschappelijke zorg en sport. Deze afbakening is neergelegd in artikel 2 van de Kaderwet VWS-subsidies. Blijkens de Memorie van Toelichting op die bepaling vallen onder de term ‘maatschappelijke zorg en sport’ de beleidsterreinen, opgesomd in artikel 2 van de Welzijnswet 1994 (Kamerstukken II 2004/2005, 30 131, nr. 3). Voorts had de subsidiëring door de rijksoverheid onder de Welzijnswet 1994 betrekking op de zogenaamde landelijke functie. Dit wordt in de Kaderwet VWS-subsidies tot uitdrukking gebracht met de woorden ‘voor zover van landelijke betekenis’. Met de verandering in terminologie van ‘welzijn’ naar ‘maatschappelijke zorg en sport’ is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De Kaderwet VWS-subsidies biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Deze regeling bevat alle algemene subsidieregels die in acht genomen moeten worden bij subsidieverlening op grond van de Kaderwet VWS-subsidies, maar houdt er ook rekening mee dat voor bepaalde categorieën van subsidies andere regels kunnen worden gesteld. In die gevallen wijkt deze regeling.

Subsidie wordt uitsluitend verstrekt voor activiteiten op de terreinen, bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet VWS-subsidies, en voor zover de verstrekking past binnen het beleid. In deze regeling wordt geen verdere uitwerking gegeven van de vijf voornoemde hoofdterreinen waarvoor subsidie kan worden gegeven. Op welke terreinen daadwerkelijk subsidies worden verstrekt, is afhankelijk van het subsidiebeleid. De belangrijkste reden om deze deelterreinen niet in deze regeling op te nemen, is dat de subsidiabele beleidsterreinen aan beleidswijzigingen onderhevig zijn. Onderzocht wordt onder welke condities het aantal bijzondere subsidieregelingen verminderd kan worden, bijvoorbeeld door de desbetreffende subsidiëring onder deze algemene kaderregeling te brengen. Om toch duidelijkheid te geven op de vraag op welke beleidsterreinen en voor welke activiteiten subsidie aangevraagd kan worden, worden de hoofdlijnen van het subsidiebeleid kenbaar gemaakt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Vanzelfsprekend vallen daaronder ook eventuele tussentijdse wijzigingen van die hoofdlijnen. Niet is voorgeschreven in welke vorm de bekendmaking plaatsvindt. Bekendmaking kan geschieden door middel van brieven en beleidsnota’s aan de Tweede Kamer. Ook de toelichting op de begroting kan hiervoor worden gebruikt. Aldus kan tevens worden voldaan aan het vereiste van bekendmaking dat aan beleidsregels wordt gesteld.

Artikelen 4 t/m 7

Instellingssubsidies worden alleen verstrekt aan privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid en aan publiekrechtelijke rechtspersonen. Projectsubsidies kunnen daarnaast ook verstrekt worden aan natuurlijke personen.

Instellingssubsidies en projectsubsidies tot € 25.000 worden achteraf verstrekt. Instellingssubsidies vanaf € 25.000 worden vooraf en per boekjaar verstrekt. In beginsel is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar. Projectsubsidies vanaf € 25.000 worden verstrekt voor een projectperiode. De projectperiode hoeft niet binnen één kalenderjaar te vallen. Een project wordt niet voor langer dan vier jaren gesubsidieerd; ook bij een verlenging kan de totale projectperiode niet meer dan vier jaar zijn.

Artikel 8

Samengevat weergegeven, kent deze regeling de volgende subsidiearrangementen:

  • 1. subsidies tot € 25.000 worden vastgesteld op het bedrag dat in de vaststelling wordt genoemd. Anders dan bij de subsidies vanaf € 25.000 geschiedt dat zonder voorafgaande verlening;

  • 2. subsidies van € 25.000 tot € 125.000 kunnen:

    • a. worden vastgesteld op een bedrag maal het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden (p*q) tot maximaal het bij de verlening vermelde aantal prestatie-eenheden;

    • b. worden vastgesteld op het bij de verlening vermelde bedrag;

    • c. worden vastgesteld op basis van drie totaalbedragen: de werkelijke kosten, de werkelijke bijdragen derden en de begrote eigen bijdrage. Bij de verlening wordt bepaald hoeveel subsidie ten hoogste wordt verstrekt;

  • 3. projectsubsidies vanaf € 125.000 kunnen:

    • a. worden vastgesteld op een bedrag maal het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden (p*q) tot maximaal het bij de verlening vermelde aantal prestatie-eenheden;

    • b. worden vastgesteld op basis van de werkelijke kosten, werkelijke bijdragen derden en begrote eigen bijdrage, zij het dat ten hoogste het bedrag wordt verstrekt dat bij de verlening is vermeld;

  • 4. instellingssubsidies vanaf € 125.000 kunnen:

    • a. worden vastgesteld op een bedrag maal het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden (p*q) tot maximaal het bij de verlening vermelde aantal prestatie-eenheden;

    • b. worden vastgesteld op het bij de verlening vermelde bedrag, met dien verstande dat het aan de instellingssubsidie toe te rekenen verschil tussen de werkelijke kosten en opbrengsten voor zover mogelijk wordt toegevoegd of onttrokken aan de egalisatiereserve.

Aan de keuze van een subsidiearrangement kan een risicoanalyse voorafgaan. Voor subsidies tot € 25.000 ligt dat niet in de rede. Die subsidies worden immers altijd achteraf verstrekt.

Voor het subsidiëren op basis van p*q dient er blijkens de risicoanalyse voldoende zekerheid te zijn over de meetbaarheid van de prestatie-eenheid; verder dient helder te zijn hoe de hoogte van het bijbehorende bedrag per prestatie-eenheid is bepaald.

Voordat een subsidie wordt verleend die uitsluitend wordt vastgesteld op basis van een verantwoording van de activiteiten, is het nodig aan de hand van een risicoanalyse voldoende zekerheid te hebben over de bijbehorende kosten en opbrengsten. Die zekerheid kan bijvoorbeeld ontleend worden aan het gegeven dat de subsidie slechts een deel van de totale kosten van de te subsidiëren activiteiten beslaat. Als er niet voldoende zekerheid verkregen kan worden, bestaat bij subsidies van € 25.000 tot € 125.000 nog de mogelijkheid op basis van de totale werkelijke kosten en opbrengsten te subsidiëren.

Bij projectsubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, worden de activiteiten en de kosten en opbrengsten volledig verantwoord. De zekerheid, die op basis van een voorafgaande risicoanalyse verkregen kan worden, is dan van minder groot gewicht. Dat geldt ook voor instellingssubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt: weliswaar worden die subsidies in beginsel vastgesteld op basis van de verrichte activiteiten, maar vanwege de maximering van de verplichte egalisatiereserve zijn de kosten en opbrengsten toch van belang voor de hoogte van de vast te stellen subsidie.

Ook overigens is de hoogte van de subsidie van belang voor de vereiste mate van zekerheid omtrent de activiteiten en de kosten en opbrengsten. Hoe hoger de subsidie, hoe groter de verlangde zekerheid. De risicoanalyse dient daarmee rekening te houden.

Nauw verweven met de risicoanalyse, is de toepasselijke sturingsvisie. De verhouding tot de subsidieontvanger wordt mede bepaald door de sturingsvisie. Afhankelijk van de sturingsvisie worden de activiteiten en de kosten en opbrengsten van de subsidieontvanger meer of minder gedirigeerd door middel van de subsidie. Waar de subsidieverstrekker afstand bewaart en de subsidieontvanger veel vrijheid laat in de te verrichten activiteiten, de te maken kosten en de te realiseren opbrengsten, zal de risicoanalyse meer globaal kunnen zijn.

Indien toepassing van geen enkel subsidiearrangement gelet op de uitkomsten van de risicoanalyse en de eisen van de sturingsvisie verantwoord is, is het enige alternatief geen subsidie te verstrekken.

Artikel 9

Het eerste lid gaat over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. Deze berekening moet gebaseerd zijn op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Met deze laatste formulering is aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele kosten terug te voeren moeten zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek. Dit is de systematiek die voor de jaarrekening wordt gebruikt.

In het tweede lid is vastgelegd dat afschrijvingen voor materiële vaste activa worden bepaald door gedurende de economische levensduur rekening te houden met de economische waardevermindering ten opzichte van de historische kostprijs.

In het derde lid worden toevoegingen aan voorzieningen en reserveringen in beginsel uitgesloten van subsidiëring.

§ 2. Subsidieplafond

Artikel 10

Een subsidieplafond is een bedrag dat gedurende een bepaalde periode beschikbaar is voor verstrekking van subsidies krachtens een bepaald wettelijk voorschrift (artikel 4:22 Awb). Het subsidieplafond is een oplossing voor het probleem dat gebrek aan rijksmiddelen niet kan worden tegengeworpen aan een burger of instelling die om subsidie vraagt. Daarom geeft artikel 4:25 van de Awb de bevoegdheid om bij of krachtens wettelijk voorschrift een subsidieplafond vast te stellen. Artikel 10 voorziet in de mogelijkheid om voor zowel instellingssubsidies als projectsubsidies een subsidieplafond te hanteren.

Het subsidieplafond moet bekend worden gemaakt voor het begin van de periode waarvoor het geldt, zodat potentiële aanvragers tijdig weten hoeveel geld er beschikbaar is. Een besluit tot vaststelling van het subsidieplafond wordt doorgaans in de Staatscourant bekendgemaakt (art. 3:42, eerste lid, Awb). Bij de bekendmaking van het subsidieplafond wordt de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag vermeld (art. 4:26, tweede lid, Awb). Voor subsidieaanvragers is dit immers essentieel: bij het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ is het van belang een aanvraag zo snel mogelijk in te dienen, terwijl het bij een tendersysteem vooral om de kwaliteit van de aanvragen gaat. Bij een tendersysteem wordt tegelijk met de bekendmaking van het subsidieplafond aangegeven hoe de aanvragen worden vergeleken.

Artikel 11

Voor projectsubsidies die in principe op elk moment van het jaar kunnen worden aangevraagd, is een algemene verdelingsbepaling opgenomen volgens het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent niet dat iedere aanvraag waar nog middelen voor beschikbaar zijn, gehonoreerd wordt. Een aanvraag komt pas voor honorering in aanmerking als het aan alle daaraan te stellen eisen voldoet.

Indien op grond van artikel 18, eerste lid, een vaste aanvraagdatum is bepaald, kunnen de beschikbare middelen volgens het systeem worden verdeeld waarbij de beste aanvragen met voorrang worden gehonoreerd. Dit is het tendersysteem.

Artikel 12

Voor de verdeling van de ingevolge een subsidieplafond beschikbare middelen voor instellingssubsidies is gekozen voor het tendersysteem. Daarbij hoort een op grond van artikel 18, eerste lid, te bepalen vaste aanvraagdatum.

Artikel 13

Deze bepaling regelt de situatie waarin een ongenoegzame aanvraag is ingediend en de aanvrager met inachtneming van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te vullen. In dat geval is de datum van ontvangst van de volledige aanvraag bepalend voor de rangschikking op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Indien het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag na onderlinge afweging van de aanvragen wordt verdeeld, is niet op voorhand aan te geven wat de gevolgen zijn van een ongenoegzame aanvraag. Dat is onder meer afhankelijk van het geconstateerde tekortkoming. Kleine formele gebreken wegen minder zwaar dan grote inhoudelijke onvolkomenheden. Verder kan het aantal aanvragen van belang zijn en of de beschikbare middelen worden uitgeput. Afhankelijk van de omstandigheden kan besloten worden de oorspronkelijke aanvraag te behandelen en ten behoeve van de verdeling van de beschikbare middelen met de andere aanvragen te vergelijken. Het is echter ook mogelijk dat de gelegenheid wordt geboden de aanvraag krachtens artikel 4:5 van de Awb aan te vullen alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan.

Er is ook voorzien in de situatie dat in verband met het subsidieplafond niet alle aanvragen die op dezelfde dag zijn ontvangen, gehonoreerd kunnen worden. In dat geval wordt de volgorde bij loting bepaald.

In deze bepaling is voorts uitgewerkt hoe het tendersysteem werkt. Aanvragen worden gerangschikt naar hun bijdrage aan het beleid. De beste aanvragen worden gehonoreerd tot het geld op is.

Artikel 14

Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid een andere wijze van verdeling van de ingevolge een subsidieplafond beschikbare middelen te hanteren. Zo kan bij de vaststelling van het subsidieplafond worden bepaald dat de middelen bijvoorbeeld pondsgewijs worden verdeeld onder alle honorabele aanvragen.

§ 3. Aanvraag

Deze paragraaf is van toepassing op subsidies vanaf € 25.000. Die subsidies worden eerst verleend en daarna vastgesteld. De verlening geschiedt op aanvraag. Subsidies tot € 25.000 worden zonder voorafgaande verlening vastgesteld.

Artikel 15

Om duidelijkheid te verschaffen welke gegevens nodig zijn voor een complete subsidieaanvraag, is een formulier ontworpen dat bij het departement te verkrijgen is. Dit heeft ook als voordeel dat aanvragen op uniforme wijze worden gedaan. Aanvragen moeten door middel van dat formulier worden ingediend. Het formulier bevat een format voor het opstellen van het activiteitenplan en de begroting. Het formulier kan via de post of langs elektronische weg ingezonden worden. De elektronische weg heeft de voorkeur. Het formulier is via de website van de rijksoverheid te verkrijgen (http://www.rijksoverheid.nl/ministeries/vws).

De subsidieaanvraag moet (elektronisch) worden ondertekend door de aanvrager of de persoon die bevoegd is namens de aanvrager te ondertekenen. Deze laatste situatie zal zich in ieder geval voordoen bij een rechtspersoon; vaak gaat het dan om degene die op grond van de statuten bevoegd is de aanvraag te doen. De aanvraag kan ook ondertekend worden door een ander die daartoe gevolmachtigd is. Het kan nodig zijn om stukken met de aanvraag mee te sturen waaruit de bevoegdheid is af te leiden, bijvoorbeeld een volmacht.

Artikel 16

Voor projectsubsidies is geen aparte termijn genoemd voor indiening van de aanvraag. De enige eis die nog gesteld wordt, is dat de subsidieaanvraag wordt ingediend voor aanvang van de periode waarvoor subsidie wordt gevraagd. Zelfs de koppeling met de aanvang van het project is losgelaten. Dit betekent dat projectsubsidies alleen voor een toekomstige periode kunnen worden aangevraagd. Voor lopende projecten kan daarom ook nog subsidie worden aangevraagd, zij het dan uitsluitend voor activiteiten die nog verricht moeten worden. Projectsubsidie voor een reeds ontstaan tekort van een project is derhalve niet mogelijk.

Artikel 17

Instellingssubsidies worden per boekjaar verstrekt. De aanvraag van een instellingssubsidie moet uiterlijk dertien weken voor aanvang van het boekjaar zijn ingediend. Deze termijn sluit aan bij artikel 4:60 van de Awb.

Artikel 18

Indien voor het verstrekken van bepaalde projectsubsidies een subsidieplafond is vastgesteld en voor de verdeling van de beschikbare middelen een tendersysteem geldt, worden aanvragen met elkaar op kwaliteit vergeleken. Er wordt dan een datum vastgesteld waarvoor de betreffende subsidieaanvragen ontvangen moeten zijn. Aanvragen die te laat binnenkomen, worden niet gehonoreerd.

Ook los van een subsidieplafond kan gedurende een bepaalde periode de gelegenheid worden geboden tot het doen van aanvragen voor het verkrijgen van een subsidie op een bepaald beleidsterrein. Aanleiding voor zo'n aanvraagtermijn zou bijvoorbeeld kunnen zijn de wens om te stimuleren dat binnen een gegeven tijdspanne specifieke activiteiten worden ontplooid.

Net als de Subsidieregeling VWS-subsidies kent deze regeling de mogelijkheid om vrijstelling en ontheffing te verlenen van de aanvraagtermijn voor instellingssubsidies.

Artikelen 19, 20 en 21

Deze bepalingen komen overeen met de artikelen 4:61, eerste lid, 4:62 en 4:63, eerste en tweede lid, van de Awb. Het zal zich niet snel voordoen dat een activiteitenplan of een begroting niet nodig is. Te denken valt aan de situatie waarin gesubsidieerd wordt op basis van een bedrag vermenigvuldigd met het aantal prestatie-eenheden (p*q) en waarin als onderdeel van het subsidiebeleid de prestatie-eenheden al beschreven zijn en de bijbehorende normbedragen reeds bepaald zijn.

Het activiteitenplan en de begroting moeten voldoende gespecificeerd zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De gepaste mate van detaillering is niet in algemene zin aan te geven. Uitgangspunt is dat de informatie wordt toegespitst op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd. Om de subsidieaanvraag te kunnen beoordelen, is voorgeschreven dat de aanvraag onderbouwd dient te worden met een activiteitenplan en een begroting. Het activiteitenplan geeft een overzicht van de voorgenomen activiteiten. In het activiteitenplan worden aard, omvang, duur en uitvoering van die activiteiten beschreven. Daarbij wordt tevens aangegeven welke doelstelling de aanvrager met de activiteiten nastreeft. Dat gesproken wordt over activiteiten sluit overigens niet uit dat ook één enkele activiteit gesubsidieerd kan worden. De begroting moet sluitend zijn en inzicht geven in de kosten en opbrengsten van de activiteiten zoals opgenomen in het plan. In de begroting is onder meer opgenomen de inzet van personele en materiële middelen. De begroting behoeft per begrotingspost een duidelijk toelichting.

Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb ook andere gegevens en bescheiden verlangd kunnen worden die nodig zijn voor een beslissing op de aanvraag.

Artikel 22

Indien de aanvrager voor dezelfde begrote kosten een andere subsidie of financiële bijdrage heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen, dient hij dit te melden in de subsidieaanvraag. Daarbij moet ook aangegeven worden wat de stand van zaken is van de andere aanvraag of aanvragen. Deze bepaling is grotendeels ontleend aan artikel 4:65 van de Awb. Er wordt mee beoogd ongewenste cumulatie van subsidies te voorkomen en afstemming op andere subsidies of financiële bijdragen te bewerkstelligen.

Artikel 23

Uitgangspunt voor de financiële beoordeling van een projectsubsidie is de begroting. Als uitzondering op dit uitgangspunt kan een aanvrager naast het overleggen van de begroting verplicht worden tot het overleggen van een volledig en recent overzicht van zijn financiële toestand. Hiertoe kan besloten worden in het geval de subsidieaanvrager nog niet eerder subsidie heeft aangevraagd of in gevallen waar twijfel bestaat over de solvabiliteit van de aanvrager. Aan de hand van het overzicht van de financiële toestand van de aanvrager kan worden vastgesteld of aannemelijk is dat de financiële middelen met inbegrip van de subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren. Als dat niet zo is, ligt het verstrekken van de subsidie niet in de rede.

Artikel 24

Deze bepaling is ontleend aan artikel 4:64, eerste en derde lid, van de Awb. Instellingssubsidies worden per boekjaar verstrekt en hebben elk jaar betrekking op min of meer dezelfde activiteiten. Is niet eerder een instellingssubsidie verstrekt, dan is in beginsel andere informatie van de aanvrager nodig: de oprichtingsakte of de meest recente statuten alsmede de laatste jaarrekening of een verslag over de financiële positie.

§ 4. Verlening

Deze paragraaf is van toepassing op subsidies vanaf € 25.000. Die subsidies worden eerst verleend en daarna vastgesteld. Subsidies tot € 25.000 worden zonder voorafgaande verlening vastgesteld.

Artikel 25

De Kaderwet VWS-subsidies en deze regeling geven de bevoegdheid een subsidie te verstrekken. Een aanvraag kan ook worden afgewezen. Dat kan bijvoorbeeld indien het aannemelijk is dat:

  • de activiteiten niet, niet geheel of niet tijdig zijn uitgevoerd of zullen worden uitgevoerd;

  • de door de aanvrager met de activiteiten nagestreefde doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn bereikt of zullen worden bereikt;

  • het met de subsidiëring beoogde doel niet, niet tijdig of in onvoldoende mate is bereikt of zal worden verwezenlijkt;

  • de activiteiten niet of in onvoldoende mate van belang zijn voor het subsidiebeleid;

  • de activiteiten ook zonder subsidie geheel of grotendeels zonder belangrijke vertraging uitgevoerd zouden kunnen zijn of uitgevoerd kunnen worden, zodat er geen behoefte is aan de subsidie;

  • de financiële middelen met inbegrip van subsidie onvoldoende zullen zijn om de activiteiten uit te voeren.

Indien de subsidie wel wordt verstrekt, wordt eerst een besluit tot verlening gegeven. Dat gebeurt binnen 13 weken nadat de aanvraag is ontvangen of nadat een eventueel afwijkende termijn voor ontvangst van aanvragen is verstreken. In bepaalde gevallen beloopt de beslistermijn 22 weken of zelfs 40 weken. Indien dat aan de orde is, wordt het de aanvrager medegedeeld. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de termijn op grond van artikel 4:5 van de Awb kan worden opgeschort als de aanvraag onvolledig is.

Artikel 26

Op verleende subsidies is ingevolge deze bepaling altijd het begrotingsvoorbehoud van toepassing. Voor strekking en inhoud van het begrotingsvoorbehoud zij hier kortheidshalve verwezen naar artikel 4:34 van de Awb en de toelichting daarop.

Artikel 27

Voor een subsidie die volgens het p*q-arrangement wordt verstrekt, zijn de gerealiseerde prestatie-eenheden en het bedrag per prestatie-eenheid bepalend. In het besluit tot verlening van dit type subsidie worden deze bepalende elementen vastgelegd. Daarbij wordt bovendien aangegeven voor welk aantal prestatie-eenheden ten hoogste subsidie wordt verstrekt en binnen welke periode de prestatie-eenheden gerealiseerd moeten worden om voor subsidie in aanmerking te komen.

Voor dit subsidiearrangement dient volgens de Aanwijzingen in het besluit tot verlening van de subsidie aangegeven te worden hoe de subsidieontvanger kan aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de subsidieverplichtingen. Bij een subsidie volgens het p*q-arrangement gaat het derhalve in ieder geval om het aantonen van de realisatie van de prestatie-eenheden.

Artikel 28

Voor een subsidie die uit een vast bedrag bestaat, wordt in het besluit tot verlening vastgelegd wat dat bedrag is en voor welke activiteiten in welke periode de subsidie wordt verstrekt.

Voor dit subsidiearrangement dient volgens de Aanwijzingen in het besluit tot verlening van de subsidie aangegeven te worden hoe de subsidieontvanger kan aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de subsidieverplichtingen. Bij dit type subsidie is al voldoende zekerheid over de kosten en opbrengsten. Vaak kan dan volstaan worden met een eenvoudige verantwoording van de activiteiten en verplichtingen, die is toegesneden op de desbetreffende subsidie.

Artikel 29

Deze bepaling heeft betrekking op de subsidie die wordt verleend terwijl de kosten en bijdragen van derden ongewis zijn. In dat geval wordt bij de verlening volstaan met het aanduiden van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt en van de hoogte van de eigen bijdrage. Verder wordt bepaald wat het maximum bedrag van de subsidie is en voor welke periode de subsidie wordt verstrekt.

Artikel 30

Bij projectsubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, wordt tevoren niet alleen vastgelegd gedurende welke periode welke activiteiten gesubsidieerd worden, maar ook op basis van welke kosten en opbrengsten de subsidie bepaald wordt. De kosten en bijdragen van derden worden gespecificeerd naar de gesubsidieerde activiteiten. Voorts wordt in het verleningsbesluit vastgelegd wat de hoogte van de eigen bijdrage is en wat het maximum subsidiebedrag is. De financiering van de activiteiten, zoals neergelegd in het besluit tot verlening, dient sluitend te zijn.

Artikel 31

Bij instellingssubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, wordt tevoren vastgelegd welke activiteiten gesubsidieerd worden, wat het subsidiebedrag is en voor welke periode de subsidie verstrekt wordt. Dit lijkt qua verlening sterk op een subsidie die uit een vast bedrag bestaat (artikel 8, onderdeel c), zij het dat de wijze van verantwoorden niet in het verleningsbesluit staat, maar in deze regeling zelf. Een belangrijker verschil is de egalisatiereserve, met alle gevolgen van dien voor de verantwoording en vaststelling (zie § 6). Zo moeten bijvoorbeeld ook de kosten en opbrengsten verantwoord worden en wordt de instellingssubsidie verlaagd bij overschrijding van de maximaal toegestane egalisatiereserve. In het verleningsbesluit wordt aangeduid wat per activiteit de kosten en bijdragen van derden zijn alsmede wat de hoogte van de eigen bijdrage is. Niet alleen dient de financiering sluitend te zijn, deze elementen zijn ook van belang voor het bepalen van de eventuele toevoeging of onttrekking aan de egalisatiereserve.

§ 5. Bevoorschotting

Deze paragraaf is van toepassing op subsidies vanaf € 25.000. Die subsidies worden eerst verleend, vervolgens bevoorschot en daarna vastgesteld. Subsidies tot € 25.000 worden zonder voorafgaande verlening vastgesteld en niet bevoorschot.

Artikelen 32 en 33

Voor subsidies van meer dan € 25.000 wordt eerst een besluit tot verlening gegeven. Bij projectsubsidies kunnen tegelijkertijd voorschotten verstrekt worden. Dat geschiedt ambtshalve, zodat een aanvraag niet nodig is. Het totale bedrag aan voorschotten hoeft niet gelijk te zijn aan het bedrag van de subsidie. Indien voorschotten worden verstrekt, worden deze gelijkmatig verspreid over de projectperiode uitbetaald. Op verzoek van de aanvrager kan voor een andere wijze van bevoorschotten gekozen worden.

Bij instellingssubsidies worden altijd voorschotten verleend. Dat gebeurt tegelijk met het besluit tot verlening van de instellingssubsidie. Het totaal van de voorschotten is gelijk aan het bedrag van de verleende instellingssubsidie. De wijze van bevoorschotten ligt in beginsel vast. Afwijkende bevoorschotting is mogelijk op verzoek van de subsidieontvanger of als de aanvraag te laat is ingediend.

§ 6. Egalisatiereserve

Deze paragraaf is van toepassing op subsidies als bedoeld in artikel 8, onderdeel f. Dat zijn instellingssubsidies van € 125.000 of meer.

Artikel 34

Na afloop van het jaar waarvoor de instellingssubsidie is verstrekt, blijkt bij de afrekening of er een overschot dan wel een tekort is. De egalisatiereserve maakt het mogelijk om een overschot te bewaren teneinde een tekort in latere jaren op te vangen. Bij een instellingssubsidie die € 125.000 of meer bedraagt en die op aanvraag wordt vastgesteld op een bedrag dat bij de verlening is genoemd, is een egalisatiereserve verplicht.

Voor instellingssubsidies van € 125.000 of meer die bestaan uit een bedrag per prestatie-eenheid (p*q) geldt de verplichting tot het vormen van een egalisatiereserve niet. De reden hiervoor is dat het vastgestelde bedrag dusdanig realistisch is dat overschotten of tekorten minimaal zullen zijn. Een eventueel overschot kan door de subsidieontvanger worden behouden en een eventueel tekort komt voor rekening van de subsidieontvanger.

De egalisatiereserve beloopt in beginsel hooguit 10% van de verleende instellingssubsidie. Er kan ook tot een lager percentage besloten worden. Indien het bedrag van de verlening tussentijds wordt bijgesteld, wordt de maximale egalisatiereserve berekend aan de hand van het herziene subsidiebedrag.

In het derde lid is geregeld dat de maximaal toegestane egalisatiereserve wordt verlaagd als de gesubsidieerde activiteiten niet (geheel) zijn verricht. Voor zover die activiteiten niet zijn verricht, kan de instellingssubsidie dienovereenkomstig worden verlaagd (art. 4:46, tweede lid, onder a, Awb). Dan wordt de maximum egalisatiereserve berekend aan de hand van het aldus verlaagde bedrag van de instellingssubsidie.

De egalisatiereserve wordt gevormd met overschotten van subsidiegelden. De egalisatiereserve is derhalve altijd een bedrag van € 0 of meer. Dat is, wellicht ten overvloede, in het vierde lid bepaald. Voor zover een tekort in enig boekjaar niet gedekt kan worden met de egalisatiereserve, komt het voor rekening van de subsidieontvanger. De egalisatiereserve kan niet op een negatief bedrag worden gesteld teneinde het tekort alsnog te dekken met overschotten in latere boekjaren.

Artikel 35

De egalisatiereserve die aan het eind van een kalenderjaar resteert, kan alleen worden aangewend voor activiteiten die in het daaropvolgende jaar worden gesubsidieerd. De egalisatiereserve is dan ook te beschouwen als een aanvulling op de verleende instellingssubsidie. Daarom dient de aanwending van de egalisatiereserve tegelijk met de instellingssubsidie verantwoord te worden.

Artikel 36

De wijze van berekening van de egalisatiereserve is nagenoeg hetzelfde als de methode die in de Subsidieregeling VWS-subsidies werd toegepast. In het eerste lid van deze bepaling is geregeld dat een eventueel overschot van de instellingssubsidie aan de egalisatiereserve wordt toegevoegd en dat een eventueel tekort ten laste van de egalisatiereserve komt. Er is een overschot als de werkelijke bijdragen van derden, de begrote eigen bijdrage en de verleende instellingssubsidie minus de werkelijke kosten een positief bedrag is. Als dat een negatief bedrag is, is er een tekort.

In het tweede lid wordt de toevoeging aan de egalisatiereserve gelimiteerd in verband met de maximaal toegestane egalisatiereserve. Ook de onttrekking is gelimiteerd: er kan niet meer uit de egalisatiereserve gehaald worden dan er in zit.

In het derde lid wordt het overschot of het tekort, oftewel het eindresultaat, als het ware verdeeld tussen de subsidieontvanger en de subsidieverstrekker. Het zou niet redelijk zijn om een overschot volledig toe te voegen aan de egalisatiereserve indien de subsidieontvanger een eigen financiële bijdrage aan de gesubsidieerde activiteiten levert. Evenmin zou het redelijk zijn om eventuele tekorten voor activiteiten die deels voor rekening van de subsidieontvanger worden verricht, volledig af te wentelen op de egalisatiereserve. De verdeling van het eindresultaat geschiedt naar de verhouding waarin de subsidieontvanger en de subsidieverstrekker bij wijze van eigen bijdrage en instellingssubsidie bereid waren de activiteiten te financieren. Het aan de egalisatiereserve toe te voegen dan wel te onttrekken bedrag wordt dan ook bepaald door het eindresultaat te vermenigvuldigen met de verleende instellingssubsidie gedeeld door de som van de begrote eigen bijdrage en de verleende instellingssubsidie. In het vierde lid wordt de toevoeging of onttrekking aan de egalisatiereserve gelimiteerd. Als de egalisatiereserve het maximum heeft bereikt, vloeit het resterende overschot ingevolge het vijfde lid terug naar de subsidieverstrekker. Als de egalisatiereserve is uitgeput, kan er vanzelfsprekend niets meer aan onttrokken worden.

In het zesde lid wordt, niet in de laatste plaats, bepaald dat er pas sprake kan zijn van het vormen van een egalisatiereserve indien de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht. Voor zover die activiteiten niet zijn verricht, kan de instellingssubsidie dienovereenkomstig worden verlaagd (art. 4:46, tweede lid, onder a, Awb) en wordt de mutatie van de egalisatiereserve berekend aan de hand van het aldus verlaagde bedrag van de instellingssubsidie. Met betrekking tot de activiteiten die wel zijn verricht, zijn uitsluitend van belang de activiteiten waarvoor de instellingssubsidie is verleend. Er wordt uitsluitend acht geslagen op de bij die activiteiten behorende kosten, bijdragen van derden en instellingssubsidie.

De eigen bijdrage wordt niet genoemd in het zesde lid. Bij de vaststelling van de instellingssubsidie wordt uitgegaan van de begrote eigen bijdragen zoals vermeld in het verleningsbesluit. De subsidieontvanger kan de eigen bijdrage ter gelegenheid van de vaststelling niet verlagen. Ook indien de activiteiten niet geheel zijn verricht, wordt de subsidieontvanger geacht de volledige begrote eigen bijdrage beschikbaar te stellen aan de gesubsidieerde activiteiten die wel zijn verricht.

Overigens hoeven de werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden niet te corresponderen met de begroting. Het is mogelijk dat de hoogte en de aard van de kosten en de bijdragen van derden in werkelijkheid anders is dan begroot. In beginsel is dat niet relevant voor het bepalen van de hoogte van de egalisatiereserve of de instellingssubsidie. Toch worden de werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden vergeleken met de begroting (zie artikel 65). Hier zijn drie redenen voor. Ten eerste levert dat kennis op die gebruikt kan worden bij de beoordeling van toekomstige aanvragen van instellingssubsidie. Ten tweede kunnen er, ondanks de meldingsplicht van de subsidieontvanger, nog verschillen blijken te zijn naar aanleiding waarvan de instellingssubsidie lager kan worden vastgesteld. Dat zou bijvoorbeeld kunnen indien de subsidieontvanger bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 4:46, tweede lid, Awb). Ten derde is inzicht in de werkelijke kosten van belang omdat kosten die in redelijkheid niet noodzakelijk zijn voor het verrichten van de activiteiten buiten beschouwing worden gelaten (artikel 4:46, derde lid, Awb).

Ter verduidelijking wordt hier een rekenvoorbeeld gegeven waarin een instellingssubsidie van € 310.000 is verleend:

 

– begrote bijdragen van derden: € 120.000

 

– begrote eigen bijdrage: € 80.000

 

– verleende instellingssubsidie: € 310.000

totale begrote kosten: € 510.000

totale opbrengsten: € 510.000

De activiteiten zijn verricht en er is voldaan aan de verplichtingen. Uitgangspunt voor de vaststelling van de instellingssubsidie is het bedrag van de verleende subsidie. De werkelijke kosten blijken evenwel lager dan begroot en de werkelijke bijdragen van derden hoger dan begroot:

 

– werkelijke bijdragen van derden: € 130.000

 

– begrote eigen bijdrage: € 80.000

 

– verleende instellingssubsidie: € 310.000

totale werkelijke kosten: € 503.000

totale opbrengsten: € 520.000

Het eindresultaat is positief: € 520.000 – € 503.000 = € 17.000.

Dit positieve eindresultaat is deels toe te rekenen aan de subsidieverstrekker. Dat deel komt in aanmerking om aan de egalisatiereserve toe worden tegevoegd: € 17.000 x € 310.000 / (€ 80.000 + € 310.000) = € 13.513.

De maximale egalisatiereserve bedraagt 10% van € 310.000 = € 31.000. In dit voorbeeld was reeds een egalisatiereserve van € 26.000 opgebouwd. Er kan dus niet meer dan € 5.000 aan worden toegevoegd. Het restant € 13.513 – € 5.000 = € 8.513 wordt in mindering gebracht op de instellingssubsidie. De instellingssubsidie wordt dan ook vastgesteld op € 310.000 – € 8.513 = € 301.487.

§ 7. Verplichtingen

Niet alle verplichtingen gelden voor alle typen subsidies. Waar nodig wordt onderscheid gemaakt naar omvang of wijze van verstrekking van de subsidie. Een aantal verplichtingen zijn bijvoorbeeld niet van toepassing op subsidies van minder dan € 25.000 die zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld. Ook kan het uitmaken of het een instellingssubsidie dan wel een projectsubsidie betreft.

Artikel 37

De strekking van deze bepaling is niet gewijzigd ten opzichte van de Subsidieregeling VWS-subsidies, maar de redactie is aangepast aan de formuleringen van de overige artikelen van deze regeling. De subsidieontvanger wordt geacht doeltreffend en doelmatig te werk te gaan. Wat het doel van de gesubsidieerde activiteiten is, staat in de subsidieaanvraag. Voor doeltreffend en doelmatig opereren is het nodig de activiteiten weloverwogen aan te sturen en de personele, materiële en financiële middelen verstandig in te zetten.

Artikel 38

De ontvanger van een subsidie die volgens een p*q-arrangement wordt verstrekt, dient bij te houden hoeveel prestatie-eenheden gerealiseerd worden. Deze verplichting staat los van de administratieplicht. Dat betekent dat deze registratieplicht ook geldt voor ontvangers van een subsidie tussen € 25.000 en € 125.000. En dat betekent tevens dat deze registratieplicht de ontvanger van een subsidie van € 125.000 of meer niet ontslaat van de administratieplicht.

Artikel 39

Conform de Aanwijzingen is de verplichting tot het voeren van een administratie alleen aan de orde bij een subsidie die wordt vastgesteld op basis van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, of bij een subsidie vanaf € 125.000. Inhoudelijk is er niets aan de verplichting veranderd ten opzichte van de Subsidieregeling VWS-subsidies. Het geldt niet alleen voor projectsubsidies, maar ook voor instellingssubsidies (zie artikel 4:69 Awb). Uit de administratie dient onder meer aan de hand van belegstukken, zoals facturen, de opbouw van de subsidiedeclaratie te herleiden te zijn. Ook de aan de subsidie gerelateerde opbrengsten maken deel uit van de administratie. Anders dan in artikel 4:69 van de Awb, geldt een bewaartermijn van tien jaar. Voor deze termijn is gekozen in verband met de mogelijkheid dat de subsidie wegens onrechtmatige steun kan worden teruggevorderd door de Europese Commissie.

Artikel 40

Conform de Aanwijzingen is de periodieke rapportage over een verleende subsidie beperkt tot eenmaal per twaalf maanden. Gegeven de verstrekking van instellingssubsidies per boekjaar, kan een periodieke voortgangsrapportage uitsluitend verlangd worden bij projectsubsidies.

Artikel 41

Deze bepaling schrijft in drie situaties een meldingsplicht voor. Ten eerste is de subsidieontvanger verplicht te melden wanneer de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel worden verricht. Deze eerste meldingsplicht geldt dus niet voor subsidies tot € 25.000 omdat die zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld. Ten tweede geldt een meldingsplicht indien niet, niet tijdig of niet geheel wordt voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Ten derde kunnen zich, los van de activiteiten en verplichtingen, ook andere wijzigingen in de omstandigheden voordoen die van belang zijn voor de subsidieverstrekking en daarom gemeld dienen te worden. Een evident voorbeeld doet zich voor indien de subsidieontvanger in surseance van betaling is geraakt of haar faillissement wordt aangevraagd of uitgesproken. Ook een statutenwijziging of een fusie kan tot een zodanige meldingsplicht leiden.

Het voldoen aan de meldingsplicht is van groot belang. Op basis van tijdige informatie van de subsidieontvanger kan de subsidie immers nog lopende de subsidieperiode worden aangepast. Deze mogelijkheid tot bijsturing bestaat niet meer na afloop van de subsidieperiode. Om deze meldingsplicht kracht bij te zetten, worden de beleidsregels tot handhaving van de subsidiebepalingen aangevuld.

Artikel 42

Indien de subsidieontvanger aan derden goederen ter beschikking stelt of diensten voor derden verricht, dient daarvoor een vergoeding in rekening gebracht te worden die ten minste kostendekkend is. De Subsidieregeling VWS-subsidies kende reeds zo’n verplichting. Met het begrip kostendekkend wordt niet alleen gedoeld op de extra variabele kosten die het verlenen van de diensten of het leveren van de goederen meebrengt, maar ook op een redelijk deel van de overheadkosten. Het moet gaan om een reële kostprijsberekening. Een logische uitzondering is gemaakt voor kosten die door de gesubsidieerde in rekening wordt gebracht bij degenen voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.

Artikel 43

Het verstrekken van subsidies is een beleidsinstrument. Het is dan ook van belang om inzicht te verkrijgen in de realisatie van het beleid. Aan de hand van dat inzicht kan het beleid verder ontwikkeld worden. Subsidieontvangers zijn derhalve verplicht om mee te werken aan onderzoek daarnaar. De Subsidieregeling VWS-subsidies kende al zo’n verplichting.

Verder kan nader onderzoek ook nodig zijn voor een beslissing over het verstrekken van een subsidie. Zo is bijvoorbeeld de ontvanger van een subsidie die op aanvraag wordt vastgesteld op een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, verplicht om mee te werken aan een steekproefsgewijs onderzoek naar de juistheid van die verklaring.

Artikel 44

De Subsidieregeling VWS-subsidies verplichtte ontvangers van een instellingssubsidie tot enkele verzekeringen. Deze verplichting is gecontinueerd, waarbij het onderscheid tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke instellingen is komen te vervallen. Een verzekering ‘op afdoende wijze’ betekent voor onroerende zaken een verzekering tegen herbouwwaarde.

Omdat er zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder deze verzekeringsplicht niet wenselijk is, kan ontheffing worden verleend. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien er geen bezwaar tegen bestaat dat een instelling eigen risicodrager blijft, dan wel indien de kosten van een afdoende verzekering niet in verhouding staan tot het met de subsidiëring gemoeide belang. Ten aanzien van projectsubsidies is gemeend dat in het algemeen een verzekeringsplicht mede in verband met de daarmee samenhangende kosten en de tijdelijke, incidentele aard van de subsidie niet nodig is.

Artikel 45

Het kan voorkomen dat subsidie mede wordt verstrekt om een bepaalde publicatie tot stand te brengen. Indien de subsidieontvanger de totstandkoming van een dergelijk werk uitbesteedt aan derden (bijvoorbeeld aan een onderzoekbureau of aan onafhankelijke onderzoekers) kan over het auteursrecht discussie ontstaan. In de praktijk komt het voor dat er bij publicatie (onvoorziene) problemen ontstaan doordat die derden een beroep op hun auteursrecht doen. Om dergelijke problemen te voorkomen, is het voorschrift van het tweede lid opgenomen. Het verplicht de subsidieontvanger om met degene die bij de totstandkoming van een werk worden ingeschakeld uitdrukkelijk overeen te komen dat het auteursrecht komt te berusten bij de opdrachtgever, in casu de subsidieontvanger. Indien de subsidieontvanger vervolgens niet tot publicatie over zou gaan en de subsidie verstrekt is (mede) met het oog op publicatie, kan de subsidiegever de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Door het gestelde in het tweede lid kan de subsidieontvanger zich er niet op beroepen dat een derde het auteursrecht heeft en dat deze niet mee wil werken aan publicatie. Dit was, net als de vrijwaringsbepaling in het derde lid, ook zo geregeld in de Subsidieregeling VWS-subsidies.

Artikel 46

Artikel 4:71 van de Awb maakt het mogelijk bij de verlening te bepalen dat de subsidieontvanger toestemming nodig heeft voor bepaalde rechtshandelingen. Kortheidshalve zij hier verwezen naar (de toelichting op) de desbetreffende bepaling van de Awb.

Artikel 47

De situatie kan zich voordoen dat de activiteiten waarvoor een instellingssubsidie werd verstrekt geheel of gedeeltelijk worden voortgezet door een andere instelling dan de subsidieontvanger. Dat kan een gesubsidieerde instelling zijn, maar dat hoeft niet. Het is ook mogelijk dat een opdrachtnemer of het departement zelf de activiteiten voortaan uitvoert. Ten behoeve van de voortgang van de activiteiten kan het van belang zijn dat de nieuwe uitvoerder beschikt over de kennis die met de instellingssubsidie is opgebouwd. De onderhavige verplichting waarborgt dat de subsidieontvanger meewerkt aan de overdracht daarvan.

Artikel 48

Een plicht tot vergoeding van met de instellingssubsidie opgebouwd vermogen kan slechts opgelegd worden in de in artikel 4:41 van de Awb genoemde situaties. Zodra zo’n situatie zich voordoet, dient de subsidieontvanger dat te melden, met uitzondering van het geval dat de vergoedingsplicht ontstaat als gevolg van een besluit tot intrekking of beëindiging van de subsidie. Voorts is vastgelegd naar welk tijdstip en op welke wijze de vermogensbestanddelen worden gewaardeerd bij het vaststellen van de vergoeding. Benadrukt wordt dat de egalisatiereserve altijd volledig is opgebouwd met de instellingssubsidie en dat de vergoeding voor dat vermogensbestanddeel altijd gelijk is aan het bedrag van de egalisatiereserve. Er kan echter toe worden besloten een lagere vergoeding te verlangen of de vergoeding zelfs op nihil te stellen. Dat laatste geval zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen indien de activiteiten van de subsidieontvanger door een derde worden voortgezet en de activa en passiva met instemming van de minister tegen boekwaarde aan die derde worden overgedragen.

Artikel 49

Dit artikel stelt buiten twijfel dat er aanvullend op de verplichtingen in deze regeling en die van artikel 4:37 van de Awb, bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen opgelegd kunnen worden die al dan niet strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

§ 8. Vaststelling

Bij de bepalingen omtrent de vaststelling dient onderscheid gemaakt te worden tussen de verschillende subsidiearrangementen. Enkele bepalingen, zoals met betrekking tot het aanvraagformulier zijn van toepassing op alle typen subsidies (artikel 50). Andere bepalingen zijn uitsluitend van toepassing op één type subsidie. Zo hebben de artikelen 51 tot en met 56 alleen betrekking op het zonder voorafgaande verlening vaststellen van subsidies tot € 25.000.

Artikel 50

Voor de aanvraag tot vaststelling van een subsidie dient een formulier gebruikt te worden. De aanvraag dient gedaan te worden door een bevoegde. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 15.

Artikel 51

De aanvraagtermijn van een subsidie tot € 25.000 is hetzelfde als voor de aanvraag tot vaststelling van verleende subsidies, te weten 22 weken. Op deze termijn zijn dezelfde uitzonderingen mogelijk als bij de aanvraag tot verlening. Er kan echter geen vrijstelling of ontheffing verleend worden. Verder zijn enkele andere eisen die gesteld worden aan de aanvraag tot verlening van overeenkomstige toepassing.

Artikelen 52 tot en met 54

Subsidies tot € 25.000 worden achteraf verstrekt, zodat verslag gedaan kan worden van de reeds verrichte activiteiten waar subsidie voor wordt gevraagd en inzicht geboden kan worden in de gemaakte kosten en gerealiseerde opbrengsten. Net als bij aanvragen tot verlening is het denkbaar dat een inhoudelijk of financieel verslag niet nodig is. De eisen aan de verslagen zijn geënt op de eisen die gesteld worden aan de verantwoording van verleende subsidies. Daarbij is er rekening mee gehouden dat in de onderhavige gevallen de subsidie direct, zonder voorafgaande verlening, wordt vastgesteld.

Artikel 55

Wat in de toelichting op artikel 25 is opgemerkt over de mogelijkheden tot weigering van subsidies, geldt eveneens voor aanvragen van subsidies tot € 25.000 die zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld.

Artikel 56

Indien de subsidie minder dan € 25.000 bedraagt, wordt de subsidie zonder voorafgaande verlening direct vastgesteld en in één keer betaald. De betaling geschiedt met inachtneming van de artikelen 4:85 e.v. van de Awb.

Artikel 57

De Aanwijzingen staan toe bij regeling een andere termijn dan dertien weken te stellen voor het doen van een aanvraag tot vaststelling van een verleende subsidie. De Subsidieregeling VWS-subsidies kende een termijn van vier maanden. In deze regeling is gekozen voor tweeëntwintig weken. De reden daarvoor is interdepartementale harmonisatie van de subsidietermijnen.

Artikel 58

Bij een tweetal subsidiearrangementen, te weten subsidiëring op basis van p*q of op basis van een vast bedrag, dient de subsidieontvanger volgens de Aanwijzingen ten behoeve van de vaststelling op de in het besluit tot verlening van de subsidie aangegeven wijze aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de subsidieverplichtingen.

Bij subsidies die volgens het p*q-arrangement worden verstrekt en € 125.000 of meer bedragen, wordt een assurancerapport van een accountant verlangd met betrekking tot het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden alsmede een rapport van feitelijke bevindingen over de naleving van de subsidieverplichtingen. Aan de hand van deze rapporten kan zekerheid verkregen worden omtrent de betrouwbaarheid van niet-financiële informatie. Voor de rapporten zijn modellen voorgeschreven. De rapporten worden opgesteld aan de hand van daartoe bestemde protocollen.

Artikel 59

Voor het vaststellen van een subsidie die volgens het p*q-arrangement wordt verstrekt, wordt gekeken naar het werkelijke aantal gerealiseerde prestatie-eenheden. Dat aantal wordt vermenigvuldigd met het bedrag per gerealiseerde prestatie-eenheid dat in de verlening is vermeld. Daar is wel een grens aan gesteld: er worden niet meer prestatie-eenheden gesubsidieerd dan het maximum dat in de verlening is vermeld.

Artikel 60

Voor het vaststellen van een subsidie waarvoor een vast bedrag is verleend, is doorslaggevend of de subsidieontvanger de gesubsidieerde activiteiten daadwerkelijk heeft verricht en heeft voldaan aan de bijbehorende verplichtingen. Als dat zo is, wordt de subsidie vastgesteld op het bedrag dat in de verlening is vermeld. Als dat niet zo is, kan de subsidie worden verlaagd en zelfs op nihil worden gesteld. Dit correspondeert met artikel 4:46 van de Awb. In die bepaling staan ook nog andere gronden op basis waarvan de subsidie verlaagd kan worden. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat artikel 60 daar niet aan afdoet.

Artikelen 61 en 62

De aanvraag tot vaststelling van een subsidie die op aanvraag wordt vastgesteld op een bedrag dat bestaat uit de totale werkelijke kosten verminderd met de totale werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage, met dien verstande dat de subsidie ten hoogste het bedrag is dat bij de verlening is genoemd, heet volgens de Aanwijzingen een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten. De inhoud van zo’n verklaring is beperkt tot hetgeen staat aangegeven in het tweede lid. In de verklaring worden uitsluitend totaalbedragen vermeld. Er wordt alleen gekeken naar de werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend en die werkelijk zijn verricht. Samen met de begrote eigen bijdrage vormen die bedragen de grondslag voor de berekening van het subsidiebedrag. Details over de onderliggende financiële posten zijn niet nodig. De werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden hoeven niet te corresponderen met de begroting. De begroting bood, vanwege de aard van de gesubsidieerde activiteiten, immers toch onvoldoende zekerheid. Indien de werkelijke subsidiabele kosten, na aftrek van de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage lager zijn dan begroot, wordt de subsidie lager vastgesteld. Indien de werkelijke subsidiabele kosten minus de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage hoger zijn dan begroot, wordt ten hoogste het verleende subsidiebedrag verstrekt. Steekproefsgewijs kan de subsidieverstrekker de opgegeven totalen controleren (zie artikel 43).

Artikelen 63 tot en met 66

Subsidies van € 125.000 of meer die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, worden vastgesteld aan de hand van een activiteitenverslag en een financieel verslag; dat gold ook onder de Subsidieregeling VWS-subsidies.

Het activiteitenverslag is een belangrijke informatiebron bij de beoordeling of de activiteiten zijn uitgevoerd in overeenstemming met de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De verrichte activiteiten dienen in het verslag vergeleken te worden met de in het plan voorgenomen activiteiten. Verschillen moeten worden toegelicht.

Het financieel verslag geeft het nodige inzicht om tot een goede subsidievaststelling te komen. Daartoe dient het verslag aan te sluiten op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting en worden belangrijke verschillen tussen het verslag en de begroting toegelicht. Daarvan is in ieder geval sprake als een verschil groter is dan 20% van een begrotingspost. Bovendien moet het verschil groter zijn dan € 25.000.

Uitgangspunt is dat elk financieel verslag is voorzien van een controleverklaring en een rapport van feitelijke bevindingen over de naleving van de subsidiebepalingen op basis van zogenaamde controleprotocollen. Voor de verklaring en het rapport zijn modellen voorgeschreven. Voor de duidelijkheid zij erop gewezen dat de accountant die de verklaring en het rapport opstelt, de eigen accountant is van de subsidieontvanger. Op die manier wordt voorkomen dat onnodig twee accountants, namelijk de eigen en de departementale accountant, – deels – dezelfde werkzaamheden zouden verrichten.

Artikel 67

De aanvraag tot vaststelling van een instellingssubsidie van € 125.000 of meer hoeft niet vergezeld te gaan van een jaarverslag of jaarrekening. In het activiteitenverslag of het financieel verslag kan desgewenst ter nadere toelichting wel verwezen worden naar het jaarverslag of de jaarrekening. Uiteraard zal de aanvraag in dat geval wel vergezeld moeten gaan van het jaarverslag of de jaarrekening.

Verder is het mogelijk dat bijvoorbeeld het financieel verslag aanleiding geeft tot het opvragen van de jaarrekening van de subsidieontvanger. Desgevraagd dient de subsidieontvanger de jaarrekening in dat geval te overleggen.

Artikel 68

Projectsubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, worden vastgesteld op basis van de werkelijke kosten verminderd met de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage. Anders dan subsidies op basis een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, gaat het hier niet om totaalbedragen, maar om gespecificeerde bedragen. De kosten en bijdragen van derden dienen verband te houden met de werkelijk verrichte activiteiten. Dit moet blijken uit een verantwoording die aansluit op het activiteitenplan en de begroting. Als het goed is, zijn alle activiteiten conform plan uitgevoerd, zijn de begrote kosten gemaakt en komt de raming van de bijdragen van derden uit. Dan wordt de projectsubsidie vastgesteld conform verlening en wordt de subsidieontvanger geacht de begrote eigen bijdrage bij te passen.

De realiteit kan ook afwijken van de planning. Activiteiten die niet zijn verricht, komen niet voor subsidie in aanmerking. De subsidieontvanger wordt dan echter wel gehouden aan de volledige begrote eigen bijdrage. Bovendien wordt de projectsubsidie verlaagd wegens onverrichte activiteiten. Vanzelfsprekend wordt daarbij acht geslagen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.

Het is ook mogelijk dat de activiteiten wel worden uitgevoerd, maar dat de kosten en de bijdragen van derden in werkelijkheid anders uitpakken dan begroot. Dat heeft in beginsel geen gevolg voor de wijze van berekening van de vast te stellen projectsubsidie. Dat is nog steeds het verschil tussen de werkelijke kosten enerzijds en de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage anderzijds. De projectsubsidie is echter nooit hoger dan dit verschil en nooit hoger dan het verleende bedrag. Een eventueel overschot vloeit terug naar de subsidieverstrekker en een eventueel tekort komt voor rekening van de subsidieontvanger.

Toch worden de werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden vergeleken met de begroting. Hier zijn drie redenen voor. Ten eerste levert dat kennis op die gebruikt kan worden bij de beoordeling van toekomstige aanvragen van projectsubsidies. Ten tweede kunnen er, ondanks de meldingsplicht van de subsidieontvanger, toch nog verschillen blijken te zijn naar aanleiding waarvan de projectsubsidie lager kan worden vastgesteld. Dat zou bijvoorbeeld kunnen indien de subsidieontvanger bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 4:46, tweede lid, Awb). Ten derde is inzicht in de werkelijke kosten van belang omdat kosten die in redelijkheid niet noodzakelijk zijn voor het verrichten van de activiteiten buiten beschouwing worden gelaten (artikel 4:46, derde lid, Awb).

Kosten en opbrengsten van activiteiten waarvoor de projectsubsidie niet is verleend, spelen uiteraard geen enkele rol bij het vaststellen van de projectsubsidie.

Artikel 69

In beginsel worden instellingssubsidies van € 125.000 of meer die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, vastgesteld op het verleende bedrag als de activiteiten zijn verricht en de verplichtingen zijn nageleefd. De werkelijke kosten, de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage zijn echter toch van belang. Die kosten en opbrengsten spelen namelijk wel een rol bij het bepalen van de egalisatiereserve, hetgeen van invloed kan zijn op de hoogte van de instellingssubsidie. Hier wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 34 tot en met 36.

Artikel 70

Conform de Aanwijzingen wordt binnen tweeëntwintig weken beslist op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de termijn op grond van artikel 4:5 van de Awb kan worden opgeschort als de aanvraag onvolledig is.

§ 9. Slotbepalingen

Artikel 71

Deze bepaling bevat een hardheidsclausule. Met deze tekst is aangesloten op de Aanwijzingen voor de regelgeving. Toepassing van de hardheidsclausule is derhalve aan strengere eisen gebonden dan onder de Subsidieregeling VWS-subsidies. Er zal met grote terughoudendheid gebruik van worden gemaakt. Toepassing ligt niet in de rede waar deze regeling voorziet in de mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing. Het is evenwel niet op voorhand uit te sluiten dat zich omstandigheden zullen voordoen die noodzaken tot afwijken van deze regeling. Het dient dan wel te gaan om onbillijkheden van overwegende aard. Bovendien mag in die gevallen het belang van de bepaling die buiten toepassing wordt gelaten of waarvan wordt afgeweken, niet opwegen tegen de gesignaleerde onbillijkheden.

Artikelen 72 en 73

Deze regeling treedt op 1 juli 2011 in werking (artikel 73). De Subsidieregeling VWS-subsidies wordt derhalve per die datum ingetrokken (artikel 72, eerste lid), maar blijft van toepassing op reeds verleende of vastgestelde subsidies en op het afhandelen van aanvragen van projectsubsidies die vóór 1 juli 2011 zijn ontvangen ten behoeve van activiteiten die vóór 1 oktober 2011 starten (artikel 72, derde lid). Indien zo’n aanvraag wordt gehonoreerd, blijft die subsidieregeling uiteraard ook van toepassing op de desbetreffende projectsubsidie. Instellingssubsidies ten behoeve van het jaar 2012 vallen onder de onderhavige regeling.

Ingevolge artikel 72, tweede lid, wordt de egalisatiereserve die is gevormd uit hoofde van de Subsidieregeling VWS-subsidies toegevoegd aan de egalisatiereserve uit hoofde van deze regeling. De omvang van de egalisatiereserve die uit hoofde van de Subsidieregeling VWS-subsidies is gevormd, wordt bepaald in het kader van de vaststelling van de instellingsubsidie over het jaar 2011. Toevoeging aan de egalisatiereserve uit hoofde van deze regeling zal op dat moment geschieden. Op dat moment speelt de maximale omvang van de egalisatiereserve nog geen rol. Eerst bij de vaststelling van de instellingssubsidie voor het jaar 2012 zal bezien worden of de maximale egalisatiereserve is overschreden. Dat gebeurt conform de desbetreffende bepalingen van deze regeling.

Indien de instelling op grond van deze regeling geen egalisatiereserve vormt, maar onder de Subsidieregeling VWS-subsidies wel, wordt de opgebouwde egalisatiereserve teruggevorderd. Dat geschiedt ter gelegenheid van de vaststelling van de instellingssubsidie op grond van de Subsidieregeling VWS-subsidies (artikel 72, derde lid, onderdeel b).

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E.I. Schippers.

Naar boven