Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 11 april 2011, nr. BJZ2011041742, houdende algemene regels voor lozen anders dan vanuit een inrichting (Regeling lozen buiten inrichtingen)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op de artikelen 1.5, 3.6, zesde lid, 3.10, tweede en twaalfde lid, 3.13, tweede lid en 3.17, tweede lid van het Besluit lozen buiten inrichtingen en de artikelen 1.7 en 3.6a van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

AFDELING 1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder besluit: Besluit lozen buiten inrichtingen.

Artikel 1.2
  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003:

    Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, augustus 2003;

    ISO 5815-2: ISO 5815-2:2003:

    Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, april 2003;

    NEN 6401: NEN 6401:1991:

    Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het halogeengehalte van vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX), maart 1991;

    NEN 6600-1: NEN 6600-1:2009:

    Nederlandse norm voor Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, maart 2009;

    NEN 6604: NEN 6604:2007:

    Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan ammonium, nitraat, nitriet, chloride, ortho-fosfaat, sulfaat en silicaat met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie, augustus 2007;

    NEN 6633: NEN 6633:2006:

    Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2006; met aanvullingsblad NEN 6633:2006/A1:2007: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2007;

    NEN 6646: NEN 6646:2006:

    Nederlandse norm voor Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en aan organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl met behulp van een doorstroomanalysesysteem, oktober 2006;

    NEN 6676: NEN 6676:1994:

    Nederlandse norm voor Afvalwater – Bepaling van met petroleumether extraheerbare organische gebonden halogenen (EOX-AW), oktober 1994;

    NEN 6961: NEN 6961:2005:

    Nederlandse norm voor Milieu – Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen in water, waterbodem, slib, slibhoudend water, luchtstof, grond en bouwstoffen, december 2005;

    NEN 6966: NEN 6966:2005:

    Nederlandse norm voor Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, december 2005 en C1:2006, juni 2006;

    NEN-EN 858-1: NEN-EN 858-1:2002:

    Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, juni 2002;

    NEN-EN 858-2: NEN-EN 858-2:2003:

    Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, februari 2003;

    NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005:

    Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, maart 2005;

    NEN-EN 1483: NEN-EN 1483:2007:

    Europese norm voor Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie, april 2007;

    NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998:

    Europese norm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, september 1998;

    NEN-EN 1899-2: NEN-EN 1899-2:1998:

    Europese norm voor Waterkwaliteit – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, september 1998;

    NEN-EN 12566-1/A:1: NEN-EN 12566-1:2000:

    Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, februari 2000; met aanvullingsblad 12566-1/A:1:2004: Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, maart 2004;

    NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2004:

    Europese norm voor Water – Monsterneming – Deel 3: Richtlijn voor de conservering en behandeling van watermonsters, april 2004;

    NEN-EN-ISO 6468:

    NEN-EN-ISO 6468:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan organochloor-bestrijdingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorbenzenen – Gaschromatografische methode na vloeistof/vloeistofextractie, februari 1997;

    NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000:

    Ontw.En: Europese norm voor Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;

    NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997:

    Europese norm voor Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, mei 1997;

    NEN-EN-ISO 11732: NEN-EN-ISO 11732:2005:

    Europese norm voor Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, februari 2005;

    NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997:

    Europese norm voor Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei 1997;

    NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002:

    Europese norm voor Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, maart 2002;

    NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003:

    Europese norm voor Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, december 2003;

    NEN-EN-ISO 15681-1: NEN-EN-ISO 15681-1:2005:

    Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), januari 2005;

    NEN-EN-ISO 15681-2: NEN-EN-ISO 15681-2:2005:

    Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), januari 2005;

    NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001:

    Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, september 2001;

    NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2004:

    Europese norm voor Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppelde plasma (ICP-MS) – Deel 2: Bepaling van 62 elementen, november 2004;

    NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004:

    Europese norm voor Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, juni 2004;

    NEN-ISO 5663: NEN-ISO 5663:1993:

    Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;

    NEN-ISO 5813: NEN-ISO 5813:1993:

    Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Iodometrische methode, februari 1993;

    NEN-ISO 5814: NEN-ISO 5814:1993:

    Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Elektrochemische methode, mei 1993;

    NEN/ISO 9096: NEN/ISO 9096:2003:

    Internationale standaardnorm voor Emissie van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan vaste deeltjes, maart 2003.

  • 2. Bij de toepassing van het besluit wordt ten aanzien van de in het besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen de tekst in acht genomen genoemd in het eerste lid.

HOOFDSTUK 2 BEPALINGEN MET BETREKKING TOT HET LOZEN

§ 2.1 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 2.1

Een zuiveringsvoorziening als bedoeld in artikel 3.6, zesde lid, van het besluit voldoet aan de artikelen 2.2 en 2.3.

Artikel 2.2

Een zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank:

  • a. die een nominale inhoud heeft van ten minste 6 kubieke meter,

  • b. die voldoet aan NEN-EN 12566-1, en

  • c. die een hydraulisch rendement heeft van ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN 12566-1.

Artikel 2.3

Een zuiveringsvoorziening:

  • a. is goed toegankelijk, en

  • b. wordt zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is onderhouden.

§ 2.2 Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten in of nabij een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.4

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. hulpconstructie:

constructie waarop of waarin reinigings- of conserveringswerkzaamheden aan een vast object plaatsvinden;

b. stofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie;

c. vloeistofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

d. winddichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

e. stoffen:

afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, die bij reinigings- of conserveringswerkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen.

Artikel 2.5
  • 1. Als reinigingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:

    • a. R1-technieken;

    • b. R2-technieken;

    • c. R3-technieken;

    • d. R4-technieken;

    • e. R5-technieken.

  • 2. Als R1-technieken worden aangemerkt:

    • a. afwassen met water;

    • b. schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • c. stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • d. ontvetten met doeken en een ontvetter.

  • 3. Als R2-technieken worden aangemerkt:

    • a. bevochtigd handmatig schuren met schuurpapier of met een handschuurapparaat;

    • b. borstelen;

    • c. beitelen;

    • d. bikken;

    • e. schrapen;

    • f. steken;

    • g. slijpen;

    • h. branden;

    • i. afkrabben;

    • j. gebruiken van naaldhamer of bikhamer;

    • k. schuren of borstelen met roterende schuurmachines met bronafzuiging;

    • l. mobiel werpstralen;

    • m. vacuümstralen met bronafzuiging;

    • n. afblazen met perslucht tot 8 bar.

  • 4. Als R3-technieken worden aangemerkt:

    • a. droog aanstralen;

    • b. droog integraal stralen;

    • c. integraal opruwen door stralen;

    • d. roestvrij maken van oppervlakken door stralen of ministralen;

    • e. droog ijs- of CO2-stralen.

  • 5. Als R4-technieken worden aangemerkt:

    • a. chemisch reinigen;

    • b. chemisch ontvetten;

    • c. schoonspuiten met water met toevoeging van ontvetters;

    • d. stoomreinigen met toevoeging van ontvetters.

  • 6. Als R5-technieken worden aangemerkt:

    • a. watergritreinigen;

    • b. lage druk watergritstralen;

    • c. lage druk vochtig stralen;

    • d. handmatig hoge druk water(grit)stralen;

    • e. mechanisch hoge druk water(grit)stralen.

Artikel 2.6
  • 1. Als conserveringswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:

    • a. C1-technieken;

    • b. C2-technieken;

    • c. C3-technieken.

  • 2. Als C1-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller;

    • b. HVLP-spuiten;

    • c. elektrostatisch spuiten;

    • d. hot elektrostatisch spuiten.

  • 3. Als C2-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van een kneedmortelpomp;

    • b. spuiten van kleine oppervlakten;

  • 4. Als C3-technieken worden aangemerkt:

    • a. airless spuiten;

    • b. airmix spuiten;

    • c. pneumatisch spuiten;

    • d. twee componenten spuiten.

Artikel 2.7
  • 1. Als stoffen als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:

    • a. stoffen uit categorie A;

    • b. stoffen uit categorie B;

    • c. stoffen uit categorie C.

  • 2. Als stoffen uit categorie A worden aangemerkt:

    • a. basalt;

    • b. beton en betonmortel;

    • c. schoonmetselwerk;

    • d. cementgebonden deklagen;

    • e. niet verduurzaamd hout;

    • f. steenachtige ondergronden;

    • g. metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen.

  • 3. Als stoffen uit categorie C worden aangemerkt:

    • a. koolteer of koolteerderivaten;

    • b. lood- of chromaathoudende pigmenten;

    • c. antifoulings;

    • d. andere verven op basis van cadmium, tin of kwik dan genoemd in de onderdelen a tot en met c van dit lid.

  • 4. Als stoffen uit categorie B worden aangemerkt stoffen die niet zijn aangemerkt als stoffen uit categorie A of C.

Artikel 2.8
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-, R2- of R3-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, en de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak minder dan 50 centimeter bedraagt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.9
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R2-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden die werkzaamheden uitgevoerd boven een hulpconstructie waarvan de vloer stofdicht is, is voorzien van opstaande randen met een hoogte van ten minste 20 centimeter en voor zover mogelijk aan alle zijden uitsteekt buiten het te behandelen object.

  • 2. Indien conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt en bij een windsnelheid hoger dan 8 meter per seconde, wordt de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid ten minste uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter of zeilen, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

Artikel 2.10
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt, wordt in aanvulling op de maatregelen bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, de hulpconstructie ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 2. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt, worden de zijwanden en bovenafsluiting van de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid winddicht uitgevoerd.

  • 3. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt dan wel waarbij metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt, wordt in aanvulling op het tweede lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht mag het stofgehalte niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN/ISO 9096.

  • 4. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt dan wel conserveringswerkzaamheden die worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek, waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt, worden in aanvulling op het derde lid, de zijwanden en bovenzijde van de hulpconstructie als bedoeld in het derde lid, stofdicht uitgevoerd.

Artikel 2.11
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R4-techniek wordt de vloer van de hulpconstructie als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid vloeistofdicht uitgevoerd en wordt de hulpconstructie uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

  • 2. Bij het lozen van de in de hulpconstructie opgevangen vloeistof bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer dan 50 milligram per liter.

Artikel 2.12
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie A vrijkomt, is artikel 2.11 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij smeltslakgrit of mineraal straalmiddel wordt gebruikt, wordt de hulpconstructie als bedoeld in artikel 2.11 ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 3. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden de zijwanden en de bovenzijde als bedoeld in het tweede lid, vloeistofdicht uitgevoerd.

  • 4. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie C vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, wordt in aanvulling op het derde lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht bedraagt het stofgehalte niet meer dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN/ISO 9096.

Artikel 2.13

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan spoorbruggen, bevat de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 2.9 tot en met 2.12 aan de bovenzijde geen hulpconstructie en aan de in- en uitrijrichting geen zijwand en lopen de zijwanden maximaal twee meter boven het te behandelen deel van het object door.

Artikel 2.14

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan vaste objecten die direct in contact staan met een oppervlaktewaterlichaam, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 2.9 tot en met 2.12 de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

Artikel 2.15

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een vast object dat door het aanbrengen van een hulpconstructie beperkt stabiel wordt, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 2.9 tot en met 2.12 de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

§ 2.3 Lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen

Artikel 2.16

Voor de toepassing van artikel 3.13, tweede lid van het besluit worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:

  • a. schoon, onbehandeld hout;

  • b. snoeihout;

  • c. banden van voertuigen;

  • d. straatmeubilair;

  • e. tuinmeubilair;

  • f. aluminium, ijzer, roestvrij staal;

  • g. papier en karton;

  • h. textiel en tapijt, en

  • i. vlakglas.

Artikel 2.17

Aan artikel 3.13, vierde lid, onder c, van het besluit wordt bij het opslaan van goederen in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien:

  • a. op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt, of

  • b. er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.

Artikel 2.18
  • 1. Aan artikel 3.13, vierde lid, onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen in ieder geval voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen van inerte goederen de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 meter, of

    • b. het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 2. Bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen wordt het schoonmaken van grijpers wordt zo uitgevoerd dat overslagresten of spoelwater niet in een oppervlaktewaterlichaam geraken.

Artikel 2.19

Andere goederen, niet zijnde inerte goederen, die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, staan opgesteld:

  • a. boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen bevindt en de gelekte vloeistoffen opvangt en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen, of

  • b. boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken.

Artikel 2.20

Aan artikel 3.13, vierde lid, onder a en b, van het besluit wordt bij het opslaan van goederen in de buitenlucht behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de stoffen door besproeiing vochtig worden gehouden.

Artikel 2.21

Aan artikel 3.13, vierde lid, onder a en b, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.

Artikel 2.22

Aan artikel 3.13, vierde lid 4, onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan indien:

  • a. bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan één meter, of

  • b. goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo mogelijk vooraf, of

  • c. de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.

Artikel 2.23

Onverminderd artikel 2.22 wordt aan artikelen 3.13, vierde lid onder a en b, van het besluit bij het verladen van goederen behorend tot:

  • a. stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie;

  • b. stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen;

  • c. stuifklasse S4 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie, of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.

Artikel 2.24

Onverminderd artikel 2.22 wordt aan artikel 3.13, vierde lid, onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.

Artikel 2.25

Onverminderd artikel 2.22 wordt aan artikel 3.13, vierde lid, onder a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.

§ 2.4 Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.26

Als interventiewaarde als bedoeld in artikel 3.17, tweede lid, van het besluit gelden de waarden die met betrekking tot de in die tabel genoemde stoffen zijn opgenomen in tabel 2 van bijlage B, behorende bij de Regeling bodemkwaliteit.

HOOFDSTUK 3 WIJZIGING VAN DE REGELING ALGEMENE REGELS VOOR INRICHTINGEN MILIEUBEHEER

Artikel 3.1

In de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt na artikel 3.4g een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3.1.3 Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten in of nabij een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 3.4h

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. hulpconstructie:

constructie waarop of waarin reinigings- of conserveringswerkzaamheden aan een vast object plaatsvinden;

b. stofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie;

c. vloeistofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

d. winddichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

e. stoffen:

afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, die bij reinigings- of conserveringswerkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen.

Artikel 3.4i
  • 1. Als reinigingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.6a, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:

    • a. R1-technieken;

    • b. R2-technieken;

    • c. R3-technieken;

    • d. R4-technieken;

    • e. R5-technieken.

  • 2. Als R1-technieken worden aangemerkt:

    • a. afwassen met water;

    • b. schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • c. stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • d. ontvetten met doeken en een ontvetter.

  • 3. Als R2-technieken worden aangemerkt:

    • a. bevochtigd handmatig schuren met schuurpapier of met een handschuurapparaat;

    • b. borstelen;

    • c. beitelen;

    • d. bikken;

    • e. schrapen;

    • f. steken;

    • g. slijpen;

    • h. branden;

    • i. afkrabben;

    • j. gebruiken van naaldhamer of bikhamer;

    • k. schuren of borstelen met roterende schuurmachines met bronafzuiging;

    • l. mobiel werpstralen;

    • m. vacuümstralen met bronafzuiging;

    • n. afblazen met perslucht tot 8 bar.

  • 4. Als R3-technieken worden aangemerkt:

    • a. droog aanstralen;

    • b. droog integraal stralen;

    • c. integraal opruwen door stralen;

    • d. roestvrij maken van oppervlakken door stralen of ministralen;

    • e. droog ijs- of CO2-stralen.

  • 5. Als R4-technieken worden aangemerkt:

    • a. chemisch reinigen;

    • b. chemisch ontvetten;

    • c. schoonspuiten met water met toevoeging van ontvetters;

    • d. stoomreinigen met toevoeging van ontvetters.

  • 6. Als R5-technieken worden aangemerkt:

    • a. watergritreinigen;

    • b. lage druk watergritstralen;

    • c. lage druk vochtig stralen;

    • d. handmatig hoge druk water(grit)stralen;

    • e. mechanisch hoge druk water(grit)stralen.

Artikel 3.4j
  • 1. Als conserveringswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.6a, tweede lid van het besluit worden aangewezen:

    • a. C1-technieken;

    • b. C2-technieken;

    • c. C3-technieken.

  • 2. Als C1-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller;

    • b. HVLP-spuiten;

    • c. elektrostatisch spuiten;

    • d. hot elektrostatisch spuiten.

  • 3. Als C2-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van een kneedmortelpomp;

    • b. spuiten van kleine oppervlakten;

  • 4. Als C3-technieken worden aangemerkt:

    • a. airless spuiten;

    • b. airmix spuiten;

    • c. pneumatisch spuiten;

    • d. twee componenten spuiten.

Artikel 3.4k
  • 1. Als stoffen als bedoeld in artikel 3.6a, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:

    • a. stoffen uit categorie A;

    • b. stoffen uit categorie B;

    • c. stoffen uit categorie C.

  • 2. Als stoffen uit categorie A worden aangemerkt:

    • a. basalt;

    • b. beton en betonmortel;

    • c. schoonmetselwerk;

    • d. cementgebonden deklagen;

    • e. niet verduurzaamd hout;

    • f. steenachtige ondergronden;

    • g. metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen.

  • 3. Als stoffen uit categorie C worden aangemerkt:

    • a. koolteer of koolteerderivaten;

    • b. lood- of chromaathoudende pigmenten;

    • c. antifoulings;

    • d. andere verven op basis van cadmium, tin of kwik dan genoemd in de onderdelen a tot en met c van dit lid.

  • 4. Als stoffen uit categorie B worden aangemerkt stoffen die niet zijn aangemerkt als stoffen uit categorie A of C.

Artikel 3.4l
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-, R2- of R3-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, en de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak minder dan 50 centimeter bedraagt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.4m
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R2-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden die werkzaamheden uitgevoerd boven een hulpconstructie waarvan de vloer stofdicht is, is voorzien van opstaande randen met een hoogte van ten minste 20 centimeter en voor zover mogelijk aan alle zijden uitsteekt buiten het te behandelen object.

  • 2. Indien conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt en bij een windsnelheid hoger dan 8 meter per seconde, wordt de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid ten minste uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter of zeilen, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

Artikel 3.4n
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt wordt in aanvulling op de maatregelen bedoeld in artikel 3.4m, tweede lid, de hulpconstructie ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 2. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt, worden de zijwanden en bovenafsluiting van de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid winddicht uitgevoerd.

  • 3. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt dan wel waarbij metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt, wordt in aanvulling op het tweede lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht mag het stofgehalte niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN/ISO 9096.

  • 4. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt dan wel conserveringswerkzaamheden die worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek, waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt, worden in aanvulling op het derde lid, de zijwanden en bovenzijde van de hulpconstructie als bedoeld in het derde lid, stofdicht uitgevoerd.

Artikel 3.4o
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R4-techniek wordt de vloer van de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4m, eerste lid vloeistofdicht uitgevoerd en wordt de hulpconstructie uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

  • 2. Bij het lozen van de in de hulpconstructie opgevangen vloeistof bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer dan 50 milligram per liter.

Artikel 3.4p
  • 1. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie A vrijkomt is artikel 3.4o van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij smeltslakgrit of mineraal straalmiddel wordt gebruikt, wordt de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4o ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 3. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden de zijwanden en de bovenzijde als bedoeld in het tweede lid, vloeistofdicht uitgevoerd.

  • 4. Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie C vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, wordt in aanvulling op het derde lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht bedraagt het stofgehalte niet meer dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN/ISO 9096.

Artikel 3.4q

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan spoorbruggen, bevat de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p aan de bovenzijde geen hulpconstructie en aan de in- en uitrijrichting geen zijwand en lopen de zijwanden maximaal twee meter boven het te behandelen deel van het object door.

Artikel 3.4r

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan vaste objecten die direct in contact staan met een oppervlaktewaterlichaam, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

Artikel 3.4s

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een vast object dat door het aanbrengen van een hulpconstructie beperkt stabiel wordt, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

HOOFDSTUK 4 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1

  • 1. Artikel 2.3 is niet van toepassing op een zuiveringsvoorziening die is geplaatst voor 1 juli 2012, indien die zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank, die een nominale inhoud heeft van ten minste 6 kubieke meter, en waarbij:

    • a. de septic tank uit drie compartimenten bestaat;

    • b. de nominale inhoud, in de stroomrichting, over de compartimenten is verdeeld in de verhouding twee staat tot één staat tot één;

    • c. de scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank ten minste 20 centimeter boven het waterniveau uitsteken;

    • d. de instroomopening in het eerste compartiment van de septic tank zich ten minste 10 centimeter boven het waterniveau bevindt;

    • e. de toevoerpijp ten minste 5 centimeter en ten hoogste 10 centimeter uit de binnenwand steekt;

    • f. de doorstroomopeningen in scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank zodanig zijn uitgevoerd, dat:

      • 1°. doorvoer van bodemslib en drijflagen wordt voorkomen;

      • 2°. de gezamenlijke oppervlakte van de doorstroomopeningen per scheidingswand ten minste 100 vierkante centimeter en ten hoogste 400 vierkante centimeter bedraagt;

      • 3°. de bovenkant van de doorstroomopeningen ten minste 30 centimeter onder het waterniveau ligt; en

      • 4°. de onderkant van de doorstroomopeningen hoger ligt dan de helft van de waterhoogte gemeten vanaf de bodem van de septic tank;

    • g. de afvoeropening van een septic tank voorzien is van een duikschot of een T-stuk zodat afvoer van bodemslib of drijflagen wordt voorkomen; en

    • h. de waterhoogte in een septic tank ten minste 1,2 meter bedraagt en ten hoogste bedraagt:

      • 1°. 2,2 meter bij een inhoud van ten hoogste 10 kubieke meter;

      • 2°. 2,5 meter bij een inhoud van meer dan 10 kubieke meter.

  • 2. Indien afzonderlijke septic tanks als bedoeld in het eerste lid parallel zijn geschakeld, bedraagt de gezamenlijke nominale inhoud ten minste 6 kubieke meter en voldoet iedere tank afzonderlijk aan de voorschriften genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met h.

  • 3. Opdeling van de septic tank als bedoeld in het eerste lid in afzonderlijke in serie geschakelde tanks is toegestaan, mits de nominale inhoud van één compartiment niet over verschillende tanks is verdeeld. De afzonderlijke septic tanks gelden tezamen als één septic tank.

Artikel 4.2

De Regeling meldingen Lozingenbesluit Wvo vaste objecten wordt ingetrokken.

Artikel 4.3

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het Besluit lozen buiten inrichtingen van 16 maart 2011 (Stb. 153) in werking treedt.

Artikel 4.4

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling lozen buiten inrichtingen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 11 april 2011

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

De Wet milieubeheer, de Waterwet en de Wet bodembescherming maken het mogelijk om algemene regels te stellen met betrekking tot nadelige gevolgen van het milieu ten gevolge van het lozen anders dan vanuit een inrichting.

Deze algemene regels kunnen op AMvB-niveau worden opgenomen of op het niveau van een ministeriële regeling. Voor de regels die op AMvB-niveau worden opgenomen geldt dat ze doorslaggevend zijn voor de omvang van de verplichtingen die gelden voor de degene die loost of die noodzakelijk zijn in het kader van de bescherming van het milieu. Deze regels zijn uitgewerkt in het Besluit lozen buiten inrichtingen (hierna besluit). Hierbij is waar mogelijk gekozen voor doelvoorschriften.

In onderhavige Regeling lozen buiten inrichtingen (hierna regeling) is het merendeel van de maatregelen in de vorm van middelvoorschriften opgenomen. Er is daarbij een onderscheid gemaakt tussen verplichte en erkende maatregelen.

2. Doel van de ministeriële regeling

Het doel van de regeling is om de mogelijkheid te bieden op een snelle en relatief eenvoudige wijze een deel van de algemene regels in de vorm van middelvoorschriften vast te leggen. Aan de keuze om op het niveau van een ministeriële regeling algemene regels vast te leggen liggen diverse argumenten ten grondslag.

Zowel het bedrijfsleven als bevoegde instanties hebben voor een deel van de activiteiten een voorkeur voor middelvoorschriften, dit in verband met de duidelijkheid voor de uitvoerder van een activiteit en de handhaafbaarheid.

Een ander belangrijk voordeel is dat, gelet op de kortere proceduretijd, veel sneller wijzigingen kunnen worden doorgevoerd dan in het geval van een AMvB. Bij de in de regeling opgenomen middelvoorschriften is veelal sprake van een eenduidige technische invulling van in het besluit opgenomen doelvoorschriften. Ontwikkelingen met betrekking tot die technische invulling kunnen in een ministeriële regeling sneller worden verwerkt dan in een AMvB.

3. Gekwantificeerde doelvoorschriften, erkende maatregelen en verplichte maatregelen

Wat betreft te stellen regels of maatregelen is in het besluit en de regeling een drieledig onderscheid gemaakt in gekwantificeerde doelvoorschriften, erkende maatregelen en verplichte maatregelen.

Gekwantificeerde doelvoorschriften

Gekwantificeerde doelvoorschriften zijn voorschriften waarin eenduidig is aangegeven wat de maximaal toegestane milieubelasting als gevolg van een activiteit is. De gekwantificeerde doelvoorschriften zijn opgenomen in het besluit. Gekwantificeerde doelvoorschriften bieden de maximale vrijheid voor de keuze van de te nemen maatregelen om aan de doelvoorschriften te voldoen. Dit voordeel heeft echter voor burgers en bedrijven, die vooraf duidelijkheid willen over welke maatregelen genomen moeten worden en deze duidelijkheid verkiezen boven keuzevrijheid, ook een nadeel. Ze kunnen uit het besluit immers niet aflezen, welke (technische) maatregelen genomen moeten worden om aan het besluit te voldoen. Om dit nadeel weg te nemen is er voor gekozen om bij een deel van de gekwantificeerde doelvoorschriften in de regeling zogenaamde erkende maatregelen op te nemen, die gekoppeld zijn aan een gekwantificeerd doelvoorschrift.

Erkende maatregelen

Erkende maatregelen zijn maatregelen waarvan vastgesteld is dat, mits op een goede wijze uitgevoerd, voldaan wordt aan een in het besluit geformuleerd (al dan niet gekwantificeerd) doelvoorschrift, waarvoor de erkende maatregel is bedoeld. Er is slechts sprake van een erkende maatregel als voldaan wordt aan alle voorwaarden genoemd bij die maatregel. Erkende maatregelen zijn te herkennen doordat de artikelen waarin ze staan altijd op dezelfde wijze zijn opgebouwd. De artikelen vangen aan met een verwijzing naar het relevante doelvoorschrift uit het besluit. Daarna volgt de zinsnede ‘wordt in ieder geval voldaan indien’. Als laatste volgt de erkende maatregel zelf. Voor een voorbeeld van erkende maatregel kan gewezen worden op het eerste lid van artikel 2.17.

Het toezicht beperkt zich tot het controleren of aan alle randvoorwaarden wordt voldaan en daarmee sprake is van een erkende maatregel conform de voorschriften. Om de flexibiliteit te waarborgen kan degene die loost ook een andere maatregel treffen, die dan wordt getoetst aan het doelvoorschrift. Dit is een eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Voor het treffen van een dergelijke maatregel is geen voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag nodig.

Verplichte maatregelen

Naast de gekwantificeerde doelvoorschriften en de erkende maatregelen bestaan er ook zogenaamde verplichte maatregelen. Verplichte maatregelen zijn maatregelen die met het oog op de bescherming van het milieu dusdanig van belang worden geacht dat ze in beginsel verplicht moeten worden toegepast. Voor deze maatregelen is veelal gekozen daar waar het formuleren van een doelvoorschrift niet mogelijk is gebleken of daar waar toetsing aan een doelvoorschrift niet te allen tijde op eenvoudige wijze mogelijk is. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn de artikelen in paragraaf 2.2.

Evenals bij erkende maatregelen beperkt het toezicht zich tot controle of de verplichte maatregel conform de voorschriften is uitgevoerd.

Het besluit biedt wel de ruimte voor het toepassen van alternatieve maatregelen in plaats van de verplichte maatregelen, mits die ten minste leiden tot een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu.

Omdat deze gelijkwaardigheid niet op elk moment eenvoudig kan worden getoetst aan een doelvoorschrift is ervoor gekozen om in dit geval wel voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag te vereisen, waarbij de drijver van de inrichting de gelijkwaardigheid van de maatregel moet aantonen. Voor een verdere toelichting over gelijkwaardigheid wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het besluit.

4. Administratieve lasten

Met betrekking tot de administratieve lasten wordt verwezen naar paragraaf 7 van de nota van toelichting bij het besluit.

5. Notificatie

De ontwerpregeling is zekerheidshalve op 28 december 2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2010/0815/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.

Artikelsgewijs

Paragraaf 2.1 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de artikelen van paragraaf 2.1 zijn regels gesteld met betrekking tot de zuiveringsvoorzieningen waardoor huishoudelijk afvalwater dient te worden geleid bij lozing van minder dan 6 inwonerequivalenten als bedoeld in artikel 3.6, zesde lid van het besluit. Daarnaast zijn er regels gesteld met betrekking tot de infiltratievoorziening waardoor het gezuiverde afvalwater bij lozing in de bodem dient te worden geleid. De regels die in onderhavige regeling zijn gesteld komen overeen met de regels in de Activiteitenregeling en de Regeling lozing afvalwater huishoudens. De regels bouwen voort op de regels zoals die voor de zuiverings- en infiltratievoorzieningen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het besluit golden op grond van de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming en de Regeling Wvo septic tank. De verschillen tussen beide genoemde regelingen en onderhavige regeling zijn wat betreft de zuiveringsvoorzieningen vooral ingegeven door ontwikkelingen in normalisatie met betrekking tot kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties. Wat betreft de infiltratievoorzieningen zijn de verschillen het gevolg van het streven naar minder regels en meer eigen verantwoordelijkheid voor burgers en bedrijven. Onderstaand worden de verschillen nader toegelicht.

Het vereiste van het toepassen van zuiveringsvoorziening voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de bodem is in algemene regels vastgelegd in 1990, met het in werking treden van het Lozingenbesluit bodembescherming. Voor lozingen in een oppervlaktewaterlichaam is het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, waarin het vereiste van het toepassen van een zuiveringsvoorziening is opgenomen, in 1997 in werking getreden.

In de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming en de Regeling Wvo septic tank is beschreven, waaraan de zuiveringsvoorzieningen moeten voldoen. Op grond van beide regelingen moest bij het lozen van minder dan 6 inwonerequivalenten een septic tank met een inhoud van ten minste 6 kubieke meter worden toegepast.

Een adequate werking van een septic tank is met name afhankelijk van de dimensionering en het stromingspatroon. Beide zijn van invloed op de bezinking van verontreinigingen die in de septic tank plaatsvindt. Om een adequate werking van de septic tank te waarborgen zijn in beide regelingen regels gesteld met betrekking tot zowel de dimensionering als het stromingspatroon. Met betrekking tot de dimensionering is bepaald, dat de septic tank een inhoud van ten minste 6 kubieke meter moet hebben. Wat betreft het stromingspatroon is onder andere bepaald dat de septic tank uit drie compartimenten moet bestaan, is de volumeverhouding tussen de compartimenten vastgelegd, en is aangegeven hoe de scheidingswanden tussen de compartimenten moeten worden uitgevoerd.

In onderhavige regeling vindt met betrekking tot de inhoud van de septic tank geen verandering plaats; een septic tank met een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter blijft het uitgangspunt. Met betrekking tot het waarborgen van een adequaat stromingspatroon treedt wel een wijziging op. In plaats van het gedetailleerd aangeven hoe de septic tank met het oog op een goed stromingspatroon moet worden uitgevoerd, wordt aangesloten bij de in februari 2000 gepubliceerde norm NEN-EN 12566-1 voor geprefabriceerde septic tanks (NEN-EN 12566-1, Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septic tanks). In deze norm is een beproevingsprocedure met betrekking tot het hydraulisch rendement van septic tanks vastgelegd. Dit hydraulisch rendement bepaalt de mate waarin een septic tank geschikt is om bezinkbare stoffen achter te houden. Bij de beproevingsprocedure worden de bezinkbare stoffen in de toestroom van de septic tank nagebootst door bolvormig polystyreengranulaat. Het hydraulisch rendement wordt uitgedrukt in grammen granulaat dat gedurende de test niet door de septic tank wordt afgevangen, en dus met het uitstromende water de septic tank verlaat. Bij de voorbereiding van deze regeling is van een aantal septic tanks conform de in de norm NEN-EN 12566-1 vastgelegde beproevingsprocedure het hydraulisch rendement bepaald. Daarbij is gebleken dat de septic tanks, die voldeden aan eisen opgenomen in de Regeling Wvo septic tank, een hydraulisch rendement hebben van minder dan 10 gram. Gelet daarop is in de regeling de waarde van ten hoogste 10 gram opgenomen.

De nominale inhoud en het hydraulisch rendement staan op de CE-markering, waarvan elke op de markt gebrachte septic tank op grond van de NEN-EN 12566-1 moet zijn voorzien.

De gebruikte terminologie sluit zo veel mogelijk aan bij de terminologie gebruikt in NEN-EN 12566-1. Zo wordt gesproken over de ‘nominale inhoud’ van de septic tank, daar waar de Regeling Wvo septic tank spreekt over de ‘inhoud’ en Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming over de ‘inhoud, waarvan ten minste 6 kubieke meter kan worden benut’. De nominale inhoud is gelijk aan de hoeveelheid water, waarmee de tank kan worden gevuld tot aan het niveau van de afvoeropening. Met de in de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming gehanteerde begrippen was dezelfde inhoud bedoeld. Ook de term ‘hydraulisch rendement’ is aan de NEN-EN 12566-1 ontleend.

In artikel 2.3 is bepaald dat de zuiveringsvoorziening goed toegankelijk moet zijn en zo vaak als nodig moet worden onderhouden. Een belangrijk onderdeel van dit onderhoud vormt het verwijderen van slib uit de septic tank. In het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater was hieromtrent aangegeven (artikel 7, derde lid), dat de septic tank zo dikwijls als voor de goede werking noodzakelijk is dient te worden geledigd. De Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming gaf in artikel 29 aan dat het slib eenmaal per twee jaar, of zoveel vaker als voor een goede werking van de tank nodig is, uit de septic tank moet worden verwijderd. In deze regeling is er net als in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater voor gekozen om geen minimale verwijderingfrequentie voor het slib voor te schrijven. De onderhoudsfrequentie is sterk afhankelijk van de frequentie en de omvang van de belasting van de zuiveringsvoorziening met afvalwater, en daarmee dus van de specifieke lozingssituatie. De keuze van een juiste onderhoudsfrequentie is een verantwoordelijkheid van de lozer. Onnodige verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam of de bodem als gevolg van onvoldoende onderhoud dient daarbij te worden voorkomen. De zuiveringsvoorziening dient in ieder geval goed toegankelijk te zijn, mede om controle door het bevoegd gezag mogelijk te maken.

Bij het lozen in de bodem wordt het gezuiverde water door middel van een infiltratievoorziening in de bodem gebracht. In de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming zijn zeer gedetailleerde voorschriften met betrekking tot de infiltratievoorziening opgenomen, met als doel het waarborgen van een adequate bescherming van het milieu, maar ook het langdurig goed functioneren van de infiltratievoorziening, zodat degene die loost daar geen omkijken naar heeft. Bij de voorbereiding van de Regeling lozing afvalwater huishoudens is beschouwd of deze gedetailleerde voorschriften kunnen worden vereenvoudigd.

In de praktijk bleek de Uitvoeringsregeling bij aanleg van infiltratievoorzieningen vaak reeds op een vereenvoudigde manier te worden toegepast, waarbij de benodigde onderzoeken vaak grofmazig werden uitgevoerd, ook gebruikmakend van de plaatselijk aanwezige kennis bij bewoners, gemeente of waterschap. Dit leidt in de praktijk niet tot onaanvaardbare situaties. In 90% van de gevallen is er een goede infiltratie van het aangeboden water. Daar waar tijdens of na de aanleg problemen optreden, worden deze in de praktijk op een pragmatische wijze opgelost.

In het kader van de voorbereiding van de Regeling lozing afvalwater huishoudens is met betrekking tot het functioneren van de infiltratievoorziening een risico-evaluatie uitgevoerd, waarbij is gekeken welke gebeurtenissen kunnen optreden bij niet goed functioneren van deze voorziening.

De volgende gebeurtenissen zijn daarbij beschouwd:

  • Wateroverlast;

  • Verontreiniging van de bodem waarin wordt geïnfiltreerd;

  • Doorslag van verontreiniging naar grondwater;

  • Verspreiding van pathogene bacteriën, bij overstroming van de infiltratievoorziening.

De risico’s voor de volksgezondheid, milieuhygiëne en de levensduur van de infiltratievoorziening bij een overbelasting van de infiltratievoorziening zijn afhankelijk van de frequentie en de omvang van de overbelasting. De milieuhygiënische risico’s zijn beperkt en acceptabel.

Risico’s ten aanzien van de volksgezondheid worden sterk bepaald door de frequentie van optreden van uitspoeling van slib. Bij een sporadische overstroming, waarbij pathogenen op het maaiveld komen, is het risico beperkt en acceptabel. Gebeurt dit vaker dan is het risico aanzienlijk en niet acceptabel.

Risico’s ten aanzien van de levensduur van de infiltratievoorziening en zuiveringssysteem liggen erin dat het optreden van uitspoeling de infiltratievoorziening zal verstoppen. Bij een niet reinigbare infiltratievoorziening is dit zeer nadelig en kan het leiden tot overstroming. Een ander nadeel is dat het zuiveringsysteem ontregeld raakt, waardoor bijvoorbeeld het afvalwater in het huis niet meer afgevoerd wordt.

Gelet op de ervaringen in de praktijk en de resultaten van de risico-evaluatie is er in deze regeling voor gekozen om aan te sluiten bij de keuzes gemaakt in de Regeling lozing afvalwater huishoudens en in plaats van het stellen van gedetailleerde voorschriften uit te gaan van de eigen verantwoordelijkheid van degene die loost en omtrent de infiltratievoorziening geen voorschriften op te nemen. De zorgplicht van artikel 2.1 van het besluit leidt er toe, dat door de uitvoering en het onderhoud van de infiltratievoorziening directe lozing in het grondwater, wateroverlast, onnodige verontreiniging van de bodem en verspreiding van pathogene bacteriën dient te worden voorkomen.

Paragraaf 2.2 Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

Artikel 2.4 Definities

Ten behoeve van een beter begrip is in dit artikel een aantal definities opgenomen, die in deze paragraaf worden gebruikt.

Artikel 2.5 Indeling reinigingstechnieken

In cluster R1 zijn lichte reinigingstechnieken opgenomen waarbij water zonder ontvetters wordt gebruikt. De hoeveelheid vrijkomend vuil of loszittende delen is zeer beperkt. Deze reinigingstechnieken kunnen zonder voorzieningen of maatregelen maar met in achtneming van de zorgplicht worden uitgevoerd.

In cluster R2 zijn handmatige en machinale technieken opgenomen waarbij de hoeveelheid vrijkomende stofdeeltjes gering is of waarbij de stofdeeltjes worden afgezogen. In dit cluster zijn de technieken voor preventief onderhoud ondergebracht.

Indien de werkzaamheden tussen een windsnelheid van 8 en 14 meter per seconde worden uitgevoerd is een zwaardere hulpconstructie noodzakelijk. Beneden een windsnelheid van 8 meter per seconde kan worden volstaan met een lichtere hulpconstructie.

In cluster R3 zijn vooral droge straaltechnieken ingedeeld waarbij de hoeveelheid vrijkomend milieuverontreinigende stof groot is. Deze technieken worden toegepast bij grote oppervlakken waarbij al het aanwezige conserveringsmiddel, roest en straalmiddel vrijkomt.

In cluster R4 zijn natte technieken ingedeeld waarbij water of ontvetters/chemicaliën worden gebruikt. Het gebruik van water heeft tot gevolg dat de vrijkomende hoeveelheid afvalwater moet worden opgevangen door middel van een vloeistofdichte voorziening en dient te worden afgevoerd naar een zuiveringsvoorziening.

In cluster R5 zijn natte straaltechnieken ingedeeld waarbij de hoeveelheid vrijkomende milieuverontreinigende stof groot is. Deze technieken worden toegepast bij grote oppervlakken waarbij al het aanwezige conserveringsmiddel, roest, straalmiddel en afvalwater vrijkomt. Er ontstaat zeer veel verontreinigd afvalwater dat moet worden opgevangen en gezuiverd.

Artikel 2.6 Indeling conserveringstechnieken

Cluster C1 tot en met C3 zijn conserveringstechnieken. Bij conserveringswerkzaamheden zijn de milieubezwaarlijkheid van vrijkomende stoffen, de grootte van het te behandelen oppervlak en de mate waarin mors- en oversprayverliezen optreden maatgevend voor de indeling.

HVLP-spuiten (High Volume, Low pressure), hot-elektrostatisch spuiten en aanbrengen met kwast, spaan of roller leveren nagenoeg geen overspray of mors- en lekverliezen en worden ingedeeld in cluster C1. Het zogenaamde airless- en airmix spuiten kent nog een redelijke tot behoorlijke overspray en wordt om die reden samen met pneumatisch spuiten ingedeeld in cluster C3. De technieken die in Cluster C2 zijn ingedeeld worden gekenmerkt door een beperkte overspray of mors- en lekverliezen.

Artikel 2.7 Indeling stoffen

De bij de werkzaamheden gebruikte of vrijkomende stoffen zijn ingedeeld in drie categorieën A, B, en C naar gelang de schadelijkheid van de stoffen voor oppervlaktewaterlichamen. Categorie A bevat de minst schadelijke stoffen. Het gaat bijvoorbeeld om de behandeling van niet-gecoate ondergronden, waarbij geen verfresten vrijkomen. Categorie C bevat de meest schadelijke stoffen. Categorie B bevat alle overige stoffen die niet vallen in categorie A of C.

Voor de conserveringswerkzaamheden met stoffen uit categorie A gaat het bijvoorbeeld om het aanbrengen van schoonmetselwerk en cementgebonden deklagen. Aangezien bij de werkzaamheden in deze afschermingklasse stoffen uit categorie A vrijkomen kan de hulpconstructie achterwege blijven.

Artikelen 2.8 tot en met 2.12 Maatregelen

Voor de reinigings- en conserveringstechnieken worden de maatregelen aangegeven die nodig zijn om te voorkomen dat stoffen die bij werkzaamheden vrijkomen of worden gebruikt in oppervlaktewaterlichamen of in de bodem terechtkomen. In het algemeen gebeurt dit door middel van afscherming van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvang en verwerking van de vrijkomende stof- en roestdeeltjes. De mate van noodzakelijke afscherming wordt in hoofdzaak bepaald door de stof die wordt gebruikt of (afval)stof die vrijkomt, de toe te passen techniek en de windsnelheid tijdens de werkzaamheden.

Het besluit is zodanig opgebouwd dat steeds een combinatie van een techniek, de windsnelheid en het gebruik of het vrijkomen van een bepaalde stof leidt tot een specifieke afscherming. Er is sprake van een oplopende reeks in de vereiste mate van afscherming

Onderscheid in de te gebruiken straalmiddelen

Gebruik van een hogere kwaliteit straalmiddel kan de stofemissie voor een aanzienlijk deel verminderen. Ook voorkomt de toepassing van een hogere kwaliteit straalmiddel niet wenselijke hoeveelheden vervuilingen/afvalstoffen. Technieken in cluster R3 waarbij een metallisch straalmiddel veroorzaken minder stof en milieuverontreinigingen dan het gebruik van mineraal straalmiddel of smeltslakgrit. Indien gebruik wordt gemaakt van een metallische straalmiddel kan worden volstaan met minder afscherming. In de praktijk wordt steeds vaker gebruik gemaakt van metallische straalmiddelen.

Gebruikt straalmiddel moet, afhankelijk van de samenstelling op dat moment, worden gerecycled, gereinigd of als gevaarlijk afval worden behandeld.

In het onderstaande overzicht wordt per stof, per cluster van technieken aangegeven welke afscherming noodzakelijk is.

Tabel 2.9
  

Stof categorie A

Stof categorie B

Stof categorie C

Droog

    

R1

 

Zorgplicht

Zorgplicht

Zorgplicht

R2

< 8 m/s

+ vloer

+ vloer

+ vloer

R2

> 8 m/s

+ zijwand gaas

+ zijwand gaas

+ zijwand gaas

R3

 

+ bovenzijde gaas

+ bovenzijde

+ winddicht

+ bovenzijde

+ winddicht

R3

met metallisch straalmiddel

n.v.t.

+ winddicht

+ winddicht

+ afzuiging

R3

met smeltslakgrit of mineraal straalmiddel

n.v.t.

+ winddicht

+ afzuiging

+ stofdicht

+ afzuiging

Nat

    

R4

 

Zorgplicht, vloer en zijwand

Zorgplicht, vloer en zijwand

Zorgplicht, vloer en zijwand

R5

 

Zorgplicht, vloer en zijwand

+ bovenzijde

+ vloeistofdicht

+ bovenzijde

+ vloeistofdicht

+ afzuiging

R5

met smeltslakgrit of mineraal straalmiddel*1

+ bovenzijde

+ bovenzijde

+ vloeistofdicht

+ bovenzijde

+ vloeistofdicht

+ afzuiging

     

C1

< 8 m/s

Zorgplicht

+ vloer

+ vloer

+ zijwand

C1

≥ 8 m/s en < 14 m/s

Zorgplicht

+ vloer

+ zijwand

+ vloer

+ zijwand

C2

 

Zorgplicht

+ vloeistofdicht

+ vloeistofdicht

+ afzuiging

C3

 

Zorgplicht

+ vloeistofdicht

+ afzuiging

+ bovenzijde

+ vloeistofdicht

+ afzuiging

De werkzaamheden zijn ingedeeld naar aard en omvang van de milieuverontreiniging.

Van uit de preventiegedachte (voorkomen van verontreiniging) is het gewenst dat technieken worden toegepast die het minst milieubezwaarlijk zijn. Met de indeling van de werkzaamheden in afschermingklassen is hiermee rekening gehouden. Hierdoor wordt gestimuleerd dat technieken die minder milieubezwaarlijk eerder worden toegepast dan technieken met een hogere milieubelasting. Droge technieken hebben de voorkeur boven technieken waarbij water wordt gebruikt en afvalwater vrijkomt. Technieken waarbij metallische straalmiddelen worden gebruikt hebben voorkeur boven technieken waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel worden gebruikt. Handmatige technieken hebben de voorkeur boven machinale technieken. Machinale technieken met bronafzuiging hebben de voorkeur boven machinale technieken zonder bronafzuiging.

Werkzaamheden vragen een grotere afscherming naarmate er meer stofvorming optreedt of stoffen uit een hogere categorie vrijkomen of worden gebruikt.

Werkzaamheden die niet in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf worden verricht en worden uitgevoerd met reinigingstechnieken R1 en R2 zonder gebruik van straalmiddelen of met conserveringstechnieken kunnen plaatsvinden zonder afscherming. Het zou te ver voeren om ieder huishouden te verplichten voor kleine reinigings- en conserveringswerkzaamheden een hulpconstructie aan te laten brengen. Wel dient de zorgplicht in acht te worden genomen.

Zodra werkzaamheden worden uitgevoerd in afschermingklasse III of hoger is het irrelevant door wie de werkzaamheden worden uitgevoerd. De technieken die in deze afschermingklassen worden toegepast zijn zodanig van omvang, dat niet wenselijk is om hier nog een uitzondering te maken.

In de directe nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam (< 50 centimeter) is het moeilijk om te voldoen aan de voorschriften. Omdat bij reinigingswerkzaamheden met behulp van een R1, R2 of R3 techniek dan wel conserveringswerkzaamheden waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt relatief weinig schadelijke stoffen vrijkomen en derhalve het milieurendement relatief klein is, kan in de directe nabijheid (< 50 centimeter) van het oppervlaktewater de hulpconstructie achterwege blijven.

Bij de afschermingklassen is sprake van winddichte, stofdichte en vloeistofdichte wanden, vloeren, afdichtingen en aansluitingen.

Een winddichte afdichting is gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt door het aan elkaar rijgen van de wanden.

Een stofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt door het sealen van naden of het gebruik van PUR-schuim voor het afdichten van de naden.

Een vloeistofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie.

Artikel 2.8

Dit betreft eenvoudige reinigingstechnieken (R1) en conserveringstechnieken waarbij alleen stoffen uit categorie A worden gebruikt, waarbij zo weinig verontreiniging vrijkomt dat het niet zinvol wordt geacht met een afschermingconstructie te werken. Wel wordt van de ondernemer verwacht dat hij, indachtig de zorgplicht, de eventuele verontreiniging zoveel mogelijk beperkt.

Artikel 2.9

In dit artikel worden de reinigingstechnieken (R2) en conserveringstechnieken C1 met stoffen uit categorie B en C geregeld. Dit zijn de werkzaamheden voor preventief onderhoud. De werkzaamheden veroorzaken zo veel minder verontreiniging dat relatief lichte eisen kunnen worden gesteld aan milieubeschermende maatregelen. Ook bij gebruik van conserveringstechnieken uit cluster C1 met categorie B stoffen zal er, met uitzondering van mors- en lekverliezen, bijna geen verdere verontreiniging ontstaan. De afscherming betreft minimaal een lichte hulpconstructie. De vloer is stofdicht en heeft een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening van 20 cm. Bij een windsnelheid van meer dan 8 meter per seconde is het nodig dat verspreiding van verontreiniging wordt voorkomen door het aanbrengen van zijwanden. De zijwanden zijn van gaasnetten van ten hoogste 0,4 millimeter bij 0,4 millimeter of van zeil en worden aangebracht tot 1 meter boven het te behandelen object. Wanneer bij de conserveringswerkzaamheden de meer milieuvervuilende stof C wordt gebruikt worden dezelfde maatregelen voorgeschreven.

Boven een windsnelheid van 14 meter per seconde worden vanwege veiligheidsredenen geen werkzaamheden meer uitgevoerd.

Artikel 2.10

Straaltechnieken uit cluster R3 veroorzaken meer stofvorming en vragen om die reden een hogere afscherming afhankelijk van de toe te passen stoffen.

De vloer en zijwanden worden in principe op dezelfde wijze uitgevoerd als bij de R2 technieken. Als er sprake is van een staf uit categorie A kan worden volstaan met een niet volledige omsloten hulpconstructie. Maar als er sprake is van verwijdering van stof B met behulp van een metallisch straalmiddel dan dient de ruimte waarin wordt gewerkt volledig te zijn omsloten. De boven- en zijwanden dienen winddicht te zijn en sluiten winddicht aan op de vloer.

Als stof B wordt verwijderd met behulp van een mineraal straalmiddel of smeltslakgrit, waar de stofvorming groot is of verwijdering van stof C met een metallisch straalmiddel is het noodzakelijk dat de lucht wordt afgezogen. Het stofgehalte van de geëmitteerde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/Nm3.

Bij verwijdering van stof C met behulp van een mineraal straalmiddel of smeltslakgrit, is de stofvorming het grootst. De hulpconstructie omsluit de ruimte volledig. De vloer is stofdicht en de boven- en zijwanden sluiten stofdicht op elkaar aan en vanwege de vele schadelijke stoffen die vrijkomen is het noodzakelijk dat de lucht wordt afgezogen. Het stofgehalte van de geëmitteerde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/Nm3. Tijdens de werkzaamheden dient er sprake te zijn van een permanente onderdruk.

Het aanbrengen van een conserveringslaag van stof C met behulp van airmix/airless spuiten of het gebruik maken van pneumatische spuitapparatuur vereist eveneens een afscherming in deze klasse.

Artikel 2.11

Bij werkzaamheden waarbij water wordt gebruikt zal de vloer altijd vloeistofdicht zijn. De vloer heeft een opstaande rand van 20 centimeter of een gelijkwaardige voorziening. De zijwanden zijn van gaasnetten 0,4 millimeter bij 0,4 millimeter of zeilen en bevinden zich 1 meter boven het te behandelen object.

Het afvalwater dient te worden opgevangen en lekdicht naar een bezinkbassin te worden gevoerd. Na het doorlopen van het bezinkbassin bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het effluent ten hoogste 50 milligram per liter. Dit gehalte mag niet door verdunning worden bereikt.

De reinigingswerkzaamheden uit cluster R4, natte reinigingstechnieken met gebruik van ontvetters en chemicaliën of een straaltechniek met toepassing van een metallisch straalmiddel bij verwijdering van stof A worden in dit artikel geregeld.

Artikel 2.12

Bij de reinigingstechnieken R5 is het, evenals bij de R3 technieken, nodig onderscheid te maken tussen de verschillende stoffen die vrijkomen bij de werkzaamheden. Als er geen straalmiddelen worden gebruikt kan worden volstaan met dezelfde maatregelen als bij de technieken R4 zijn voorgeschreven.

Wordt daarbij gebruik gemaakt van smeltslakgrit of mineraal straalmiddel dan is de hoeveelheid stof die vrijkomt weer groot. De constructie dient om die reden volledig te zijn omsloten met gaasnetten van maximaal 0,4 bij 0,4 millimeter of met zeil.

Als ook nog eens stoffen uit categorie B worden gebruikt is een volledige vloeistofdichte afsluiting van de hulpconstructie noodzakelijk.

In deze afschermingklasse vallen ook conserveringswerkzaamheden C2 voor stof B.

Als er sprake is van verwijdering van stof C door middel van een natte straaltechniek is het noodzakelijk dat de lucht wordt afgezogen. Het aanbrengen van een conserveringslaag van stof B met behulp van een C3 techniek vereist eveneens een afscherming in deze klasse.

Artikel 2.13

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan spoorbruggen kan er in verband met de bovenleidingen geen afscherming aan de bovenzijde worden aangebracht. Om toch de nodige afscherming te realiseren wordt in dit geval voorgeschreven dat de zijwanden 2 m boven het te behandelen object uitsteken in plaats van 1 meter in normale situaties.

Artikel 2.14

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan vaste objecten, die in direct contact staan met een oppervlaktewaterlichaam of bij werkzaamheden aan het beweegbare deel van vaste objecten, zoals bruggen of aanlegsteigers is volledige omsluiting niet altijd mogelijk en wordt derhalve voorgeschreven dat de hulpconstructie de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk omsluit.

Artikel 2.15

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een hoge, smalle vaste objecten, zoals kranen, die door het aanbrengen van een hulpconstructie beperkt stabiel worden is volledige omsluiting niet altijd mogelijk en wordt derhalve voorgeschreven dat de hulpconstructie de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk omsluit.

Paragraaf 2.3 Lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen

Het opslaan en overslaan van goederen buiten inrichtingen betreft vooral inerte goederen. In sommige gevallen kan het echter ook om niet-inerte goederen gaan, maar meestal worden deze goederen op- en overgeslagen in een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De hier beschreven maatregelen vertonen grote overeenkomst met de maatregelen in de Regeling bij het Activiteitenbesluit voor soortgelijke activiteiten. Verschil is echter dat hier geen maatregelen zijn opgenomen waar mechanische voorzieningen aan de orde komen, zoals mechanisch transport, elevatoren en stofafzuiging. De aanwezigheid van deze apparatuur kan op zich voldoende zijn om van een activiteit een inrichting te maken, waardoor het Activiteitenbesluit weer van toepassing is.

Artikel 2.16

In artikel 1.1 van het besluit is aangegeven dat onder inerte goederen moet worden verstaan goederen die niet bodembedreigend zijn, en die geen gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn. In dit artikel wordt ter verduidelijking aangegeven welke goederen in ieder geval daaronder vallen.

In deze groep worden goederen ingedeeld die bij opslag geen significante milieubelasting geven. Voor deze groep geldt:

  • Bij opslag hoeven geen bodembeschermende voorzieningen te worden toegepast;

  • Voorkeursroute voor verwijdering van afvalwater dat met deze goederen in contact is geweest is lozing op bodem of oppervlaktewaterlichaam. Onopgeloste bestanddelen moeten worden afgescheiden;

  • Lozing van afvalwater dat met deze goederen in contact is geweest op de riolering is niet toegestaan.

Ten aanzien van andere dan inerte goederen moeten aanvullende maatregelen genomen worden om lozen in oppervlaktewaterlichamen en bodem te voorkomen. Voorbeelden van niet-inerte goederen in dit verband zijn:

  • a. afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;

  • b. afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;

  • c. afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;

  • d. afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;

  • e. gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;

  • f. beschadigde oliedrukkabels;

  • g. beschadigde oliehoudende apparaten;

  • h. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • i. dakafval: teerhoudend of bitumineus;

  • j. strooizout;

  • k. teerhoudend asfalt;

  • l. straalgrit;

  • m. gepantserde papier-loodkabels;

  • n. papiergeïsoleerde grondkabels.

Artikel 2.17

Bulkopslag heeft, zonder beschermende maatregelen, de neiging een steeds groter terrein te gaan beslaan omdat de hoop uitzakt. Indien die opslag dicht bij een oppervlaktewaterlichaam is gelegen zal de opslag zich op een gegeven moment uitstrekken tot in het oppervlaktewaterlichaam. Dit kan worden voorkomen door de opslag op minstens twee meter vanaf de oever of de kade te houden of door middel van het plaatsen van een keerwal waarmee voorkomen wordt dat de hoop uitzakt.

Het voorkomen van verontreiniging is een essentieel onderdeel van een goede bedrijfsvoering en de zorgplicht. Een goed voorbeeld daarvan is dat eventuele morsverliezen in de nabijheid van het oppervlaktewaterlichaam of de riolering zo snel mogelijk worden opgeruimd. Hierdoor wordt vervuiling van het oppervlaktewaterlichaam vanuit deze bron voorkomen. Een andere maatregel is de morsverliezen op kades, steigers, pontons en scheepsdelen direct, of in ieder geval binnen 24 uur, na het beëindigen van de overslagactiviteit op te ruimen. In die gevallen dat dit zou leiden tot een onredelijke inspanning zal gemakkelijk kunnen worden aangetoond dat een dergelijk maatregel niet onder de zorgplicht valt.

In het tweede lid wordt aangegeven dat het ter invulling van artikel 3.13, tweede lid, onder c in ieder geval niet toegestaan is grijpers schoon te maken in het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.18

Op grond van artikel 3.13, vierde lid, onder c van het besluit moeten bij op- en overslag maatregelen worden genomen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Bij overslag van schip naar oever betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan als het schip zo is afgemeerd dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. In artikel 2.18 is opgenomen dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn dan aangegeven, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen inerte en andere goederen. Dat laat overigens onverlet dat bij overslag de spleet zo klein mogelijk gehouden moet worden en verder ook alles moet worden gedaan om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewaterlichaam raken.

Artikel 2.19

Bij verlading van niet-inerte goederen van schip naar oever of omgekeerd, zijn deze tijdelijk bovendeks of op een steiger aanwezig. Dan worden maatregelen genomen om te voorkomen dat schadelijke stoffen in het oppervlaktewaterlichaam geraken, bijvoorbeeld door de goederen in een lekbak te houden, of een andere vloeistofkerende voorziening toe te passen, zodat bij morsen de vloeistof kan worden opgeruimd voordat die in het oppervlaktewaterlichaam terecht komt.

Artikelen 2.20 tot en met 2.25

Deze artikelen hebben betrekking op stuifgevoelige goederen. In Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) bevat een aanpak om stofemissies bij op- en overslag van stuifgevoelige goederen te voorkomen. Dit is als uitgangspunt gebruikt voor de hier genoemde maatregelen. Goederen worden hierbij ingedeeld in 4 stuifklassen:

 

Niet bevochtigbaar

Wel bevochtigbaar

Sterk stuifgevoelig

S1

S2

Licht stuifgevoelig

S3

S4

Stoffen van klasse S1 en S3 mogen alleen binnen worden opgeslagen. Stoffen van klasse S2 en S4 mogen ook buiten worden opgeslagen, maar moeten dan vochtig worden gehouden.

Overslag van stuifgevoelige goederen mag buiten plaatsvinden maar is alleen toegestaan als het niet te hard waait.

Voor stoffen van klasse S2 en S4 bestaan de maatregelen voornamelijk uit het vochtig houden van de goederen waardoor verwaaiing wordt voorkomen. Deze maatregelen zijn voor stoffen van klassen S1 en S3, bijvoorbeeld cement of gips, niet geschikt. Voor deze goederen moeten maatregelen als windschermen en stortkokers worden toegepast.

Daarnaast is het bij de overslag van stuifgevoelige goederen van belang dat goed sluitende grijpers worden gebruikt en dat de storthoogte zo beperkt mogelijk wordt gehouden om stofverspreiding en daarmee belasting van een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen

Hoofdstuk 3 Wijziging van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Met het besluit wordt naast het reguleren van het lozen buiten inrichtingen ook het Activiteitenbesluit gewijzigd. Een van die wijzigingen betreft opname van voorschriften voor het lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten, die binnen inrichtingen zijn gelegen. In het Activiteitenbesluit is daartoe artikel 3.6a opgenomen, dat voor de maatregelen verwijst naar een ministeriele regeling. Met deze regeling worden de desbetreffende voorschriften in de Activiteitenregeling opgenomen. Voor de toelichting op de verschillende voorschriften wordt verwezen naar de toelichting op de identieke voorschriften, die in deze regeling zijn opgenomen met heg oog op vaste objecten, die niet binnen een inrichting zijn gelegen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 4.1

In dit artikel zijn voorwaarden opgenomen waaraan zuiveringsvoorzieningen die bij inwerkingtreding van deze regeling reeds zijn geplaatst moeten voldoen, indien deze niet voldoen aan artikelen 2.2 en 2.3 van deze regeling. Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. De reeds geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de in deze regeling opgenomen norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Voorts wordt de mogelijkheid geboden om tot 1 juli 2012 nog septic tanks te plaatsen waarvan het hydraulisch rendement niet is beproefd, maar die wel voldoen aan de voorwaarden zoals die tot aan de inwerkingtreding van deze regeling golden. Als gevolg hiervan kunnen bijvoorbeeld reeds geleverde maar nog niet geïnstalleerde septic tanks die voldoen aan het bepaalde in dit artikel nog tot 1 juli 2012 worden geplaatst, zonder dat het hydraulisch rendement daarvan alsnog behoeft te worden bepaald.

Artikel 4.2

Met artikel 5.9 van het Besluit wordt het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten ingetrokken. De bij dat besluit behorende uitvoeringsregeling wordt met dit artikel ingetrokken.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.

Naar boven