TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De Wet milieubeheer, de Waterwet en de Wet bodembescherming maken het mogelijk om algemene regels te stellen met betrekking
tot nadelige gevolgen van het milieu ten gevolge van het lozen anders dan vanuit een inrichting.
Deze algemene regels kunnen op AMvB-niveau worden opgenomen of op het niveau van een ministeriële regeling. Voor de regels
die op AMvB-niveau worden opgenomen geldt dat ze doorslaggevend zijn voor de omvang van de verplichtingen die gelden voor
de degene die loost of die noodzakelijk zijn in het kader van de bescherming van het milieu. Deze regels zijn uitgewerkt in
het Besluit lozen buiten inrichtingen (hierna besluit). Hierbij is waar mogelijk gekozen voor doelvoorschriften.
In onderhavige Regeling lozen buiten inrichtingen (hierna regeling) is het merendeel van de maatregelen in de vorm van middelvoorschriften
opgenomen. Er is daarbij een onderscheid gemaakt tussen verplichte en erkende maatregelen.
2. Doel van de ministeriële regeling
Het doel van de regeling is om de mogelijkheid te bieden op een snelle en relatief eenvoudige wijze een deel van de algemene
regels in de vorm van middelvoorschriften vast te leggen. Aan de keuze om op het niveau van een ministeriële regeling algemene
regels vast te leggen liggen diverse argumenten ten grondslag.
Zowel het bedrijfsleven als bevoegde instanties hebben voor een deel van de activiteiten een voorkeur voor middelvoorschriften,
dit in verband met de duidelijkheid voor de uitvoerder van een activiteit en de handhaafbaarheid.
Een ander belangrijk voordeel is dat, gelet op de kortere proceduretijd, veel sneller wijzigingen kunnen worden doorgevoerd
dan in het geval van een AMvB. Bij de in de regeling opgenomen middelvoorschriften is veelal sprake van een eenduidige technische
invulling van in het besluit opgenomen doelvoorschriften. Ontwikkelingen met betrekking tot die technische invulling kunnen
in een ministeriële regeling sneller worden verwerkt dan in een AMvB.
3. Gekwantificeerde doelvoorschriften, erkende maatregelen en verplichte maatregelen
Wat betreft te stellen regels of maatregelen is in het besluit en de regeling een drieledig onderscheid gemaakt in gekwantificeerde
doelvoorschriften, erkende maatregelen en verplichte maatregelen.
Gekwantificeerde doelvoorschriften
Gekwantificeerde doelvoorschriften zijn voorschriften waarin eenduidig is aangegeven wat de maximaal toegestane milieubelasting
als gevolg van een activiteit is. De gekwantificeerde doelvoorschriften zijn opgenomen in het besluit. Gekwantificeerde doelvoorschriften
bieden de maximale vrijheid voor de keuze van de te nemen maatregelen om aan de doelvoorschriften te voldoen. Dit voordeel
heeft echter voor burgers en bedrijven, die vooraf duidelijkheid willen over welke maatregelen genomen moeten worden en deze
duidelijkheid verkiezen boven keuzevrijheid, ook een nadeel. Ze kunnen uit het besluit immers niet aflezen, welke (technische)
maatregelen genomen moeten worden om aan het besluit te voldoen. Om dit nadeel weg te nemen is er voor gekozen om bij een
deel van de gekwantificeerde doelvoorschriften in de regeling zogenaamde erkende maatregelen op te nemen, die gekoppeld zijn
aan een gekwantificeerd doelvoorschrift.
Erkende maatregelen
Erkende maatregelen zijn maatregelen waarvan vastgesteld is dat, mits op een goede wijze uitgevoerd, voldaan wordt aan een
in het besluit geformuleerd (al dan niet gekwantificeerd) doelvoorschrift, waarvoor de erkende maatregel is bedoeld. Er is
slechts sprake van een erkende maatregel als voldaan wordt aan alle voorwaarden genoemd bij die maatregel. Erkende maatregelen
zijn te herkennen doordat de artikelen waarin ze staan altijd op dezelfde wijze zijn opgebouwd. De artikelen vangen aan met
een verwijzing naar het relevante doelvoorschrift uit het besluit. Daarna volgt de zinsnede ‘wordt in ieder geval voldaan
indien’. Als laatste volgt de erkende maatregel zelf. Voor een voorbeeld van erkende maatregel kan gewezen worden op het eerste
lid van artikel 2.17.
Het toezicht beperkt zich tot het controleren of aan alle randvoorwaarden wordt voldaan en daarmee sprake is van een erkende
maatregel conform de voorschriften. Om de flexibiliteit te waarborgen kan degene die loost ook een andere maatregel treffen,
die dan wordt getoetst aan het doelvoorschrift. Dit is een eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Voor het treffen
van een dergelijke maatregel is geen voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag nodig.
Verplichte maatregelen
Naast de gekwantificeerde doelvoorschriften en de erkende maatregelen bestaan er ook zogenaamde verplichte maatregelen. Verplichte
maatregelen zijn maatregelen die met het oog op de bescherming van het milieu dusdanig van belang worden geacht dat ze in
beginsel verplicht moeten worden toegepast. Voor deze maatregelen is veelal gekozen daar waar het formuleren van een doelvoorschrift
niet mogelijk is gebleken of daar waar toetsing aan een doelvoorschrift niet te allen tijde op eenvoudige wijze mogelijk is.
Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn de artikelen in paragraaf 2.2.
Evenals bij erkende maatregelen beperkt het toezicht zich tot controle of de verplichte maatregel conform de voorschriften
is uitgevoerd.
Het besluit biedt wel de ruimte voor het toepassen van alternatieve maatregelen in plaats van de verplichte maatregelen, mits
die ten minste leiden tot een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu.
Omdat deze gelijkwaardigheid niet op elk moment eenvoudig kan worden getoetst aan een doelvoorschrift is ervoor gekozen om
in dit geval wel voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag te vereisen, waarbij de drijver van de inrichting de gelijkwaardigheid
van de maatregel moet aantonen. Voor een verdere toelichting over gelijkwaardigheid wordt verwezen naar de nota van toelichting
bij het besluit.
4. Administratieve lasten
Met betrekking tot de administratieve lasten wordt verwezen naar paragraaf 7 van de nota van toelichting bij het besluit.
5. Notificatie
De ontwerpregeling is zekerheidshalve op 28 december 2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer
2010/0815/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van
de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften
en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van
20 juli 1998 (PbEG L 217). Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.
Artikelsgewijs
Paragraaf 2.1 Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de artikelen van paragraaf 2.1 zijn regels gesteld met betrekking tot de zuiveringsvoorzieningen waardoor huishoudelijk
afvalwater dient te worden geleid bij lozing van minder dan 6 inwonerequivalenten als bedoeld in artikel 3.6, zesde lid van
het besluit. Daarnaast zijn er regels gesteld met betrekking tot de infiltratievoorziening waardoor het gezuiverde afvalwater
bij lozing in de bodem dient te worden geleid. De regels die in onderhavige regeling zijn gesteld komen overeen met de regels
in de Activiteitenregeling en de Regeling lozing afvalwater huishoudens. De regels bouwen voort op de regels zoals die voor
de zuiverings- en infiltratievoorzieningen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het besluit golden op grond van de Uitvoeringsregeling
lozingenbesluit bodembescherming en de Regeling Wvo septic tank. De verschillen tussen beide genoemde regelingen en onderhavige
regeling zijn wat betreft de zuiveringsvoorzieningen vooral ingegeven door ontwikkelingen in normalisatie met betrekking tot
kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties. Wat betreft de infiltratievoorzieningen zijn de verschillen het gevolg van het streven
naar minder regels en meer eigen verantwoordelijkheid voor burgers en bedrijven. Onderstaand worden de verschillen nader toegelicht.
Het vereiste van het toepassen van zuiveringsvoorziening voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de bodem is in algemene
regels vastgelegd in 1990, met het in werking treden van het Lozingenbesluit bodembescherming. Voor lozingen in een oppervlaktewaterlichaam
is het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, waarin het vereiste van het toepassen van een zuiveringsvoorziening is
opgenomen, in 1997 in werking getreden.
In de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming en de Regeling Wvo septic tank is beschreven, waaraan de zuiveringsvoorzieningen
moeten voldoen. Op grond van beide regelingen moest bij het lozen van minder dan 6 inwonerequivalenten een septic tank met
een inhoud van ten minste 6 kubieke meter worden toegepast.
Een adequate werking van een septic tank is met name afhankelijk van de dimensionering en het stromingspatroon. Beide zijn
van invloed op de bezinking van verontreinigingen die in de septic tank plaatsvindt. Om een adequate werking van de septic
tank te waarborgen zijn in beide regelingen regels gesteld met betrekking tot zowel de dimensionering als het stromingspatroon.
Met betrekking tot de dimensionering is bepaald, dat de septic tank een inhoud van ten minste 6 kubieke meter moet hebben.
Wat betreft het stromingspatroon is onder andere bepaald dat de septic tank uit drie compartimenten moet bestaan, is de volumeverhouding
tussen de compartimenten vastgelegd, en is aangegeven hoe de scheidingswanden tussen de compartimenten moeten worden uitgevoerd.
In onderhavige regeling vindt met betrekking tot de inhoud van de septic tank geen verandering plaats; een septic tank met
een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter blijft het uitgangspunt. Met betrekking tot het waarborgen van een adequaat
stromingspatroon treedt wel een wijziging op. In plaats van het gedetailleerd aangeven hoe de septic tank met het oog op een
goed stromingspatroon moet worden uitgevoerd, wordt aangesloten bij de in februari 2000 gepubliceerde norm NEN-EN 12566-1
voor geprefabriceerde septic tanks (NEN-EN 12566-1, Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde
septic tanks). In deze norm is een beproevingsprocedure met betrekking tot het hydraulisch rendement van septic tanks vastgelegd.
Dit hydraulisch rendement bepaalt de mate waarin een septic tank geschikt is om bezinkbare stoffen achter te houden. Bij de
beproevingsprocedure worden de bezinkbare stoffen in de toestroom van de septic tank nagebootst door bolvormig polystyreengranulaat.
Het hydraulisch rendement wordt uitgedrukt in grammen granulaat dat gedurende de test niet door de septic tank wordt afgevangen,
en dus met het uitstromende water de septic tank verlaat. Bij de voorbereiding van deze regeling is van een aantal septic
tanks conform de in de norm NEN-EN 12566-1 vastgelegde beproevingsprocedure het hydraulisch rendement bepaald. Daarbij is
gebleken dat de septic tanks, die voldeden aan eisen opgenomen in de Regeling Wvo septic tank, een hydraulisch rendement hebben
van minder dan 10 gram. Gelet daarop is in de regeling de waarde van ten hoogste 10 gram opgenomen.
De nominale inhoud en het hydraulisch rendement staan op de CE-markering, waarvan elke op de markt gebrachte septic tank op
grond van de NEN-EN 12566-1 moet zijn voorzien.
De gebruikte terminologie sluit zo veel mogelijk aan bij de terminologie gebruikt in NEN-EN 12566-1. Zo wordt gesproken over
de ‘nominale inhoud’ van de septic tank, daar waar de Regeling Wvo septic tank spreekt over de ‘inhoud’ en Uitvoeringsregeling
lozingenbesluit bodembescherming over de ‘inhoud, waarvan ten minste 6 kubieke meter kan worden benut’. De nominale inhoud
is gelijk aan de hoeveelheid water, waarmee de tank kan worden gevuld tot aan het niveau van de afvoeropening. Met de in de
Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming gehanteerde begrippen was dezelfde inhoud
bedoeld. Ook de term ‘hydraulisch rendement’ is aan de NEN-EN 12566-1 ontleend.
In artikel 2.3 is bepaald dat de zuiveringsvoorziening goed toegankelijk moet zijn en zo vaak als nodig moet worden onderhouden.
Een belangrijk onderdeel van dit onderhoud vormt het verwijderen van slib uit de septic tank. In het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk
afvalwater was hieromtrent aangegeven (artikel 7, derde lid), dat de septic tank zo dikwijls als voor de goede werking noodzakelijk
is dient te worden geledigd. De Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming gaf in artikel 29 aan dat het slib eenmaal
per twee jaar, of zoveel vaker als voor een goede werking van de tank nodig is, uit de septic tank moet worden verwijderd.
In deze regeling is er net als in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater voor gekozen om geen minimale verwijderingfrequentie
voor het slib voor te schrijven. De onderhoudsfrequentie is sterk afhankelijk van de frequentie en de omvang van de belasting
van de zuiveringsvoorziening met afvalwater, en daarmee dus van de specifieke lozingssituatie. De keuze van een juiste onderhoudsfrequentie
is een verantwoordelijkheid van de lozer. Onnodige verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam of de bodem als gevolg
van onvoldoende onderhoud dient daarbij te worden voorkomen. De zuiveringsvoorziening dient in ieder geval goed toegankelijk
te zijn, mede om controle door het bevoegd gezag mogelijk te maken.
Bij het lozen in de bodem wordt het gezuiverde water door middel van een infiltratievoorziening in de bodem gebracht. In de
Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming zijn zeer gedetailleerde voorschriften met betrekking tot de infiltratievoorziening
opgenomen, met als doel het waarborgen van een adequate bescherming van het milieu, maar ook het langdurig goed functioneren
van de infiltratievoorziening, zodat degene die loost daar geen omkijken naar heeft. Bij de voorbereiding van de Regeling
lozing afvalwater huishoudens is beschouwd of deze gedetailleerde voorschriften kunnen worden vereenvoudigd.
In de praktijk bleek de Uitvoeringsregeling bij aanleg van infiltratievoorzieningen vaak reeds op een vereenvoudigde manier
te worden toegepast, waarbij de benodigde onderzoeken vaak grofmazig werden uitgevoerd, ook gebruikmakend van de plaatselijk
aanwezige kennis bij bewoners, gemeente of waterschap. Dit leidt in de praktijk niet tot onaanvaardbare situaties. In 90%
van de gevallen is er een goede infiltratie van het aangeboden water. Daar waar tijdens of na de aanleg problemen optreden,
worden deze in de praktijk op een pragmatische wijze opgelost.
In het kader van de voorbereiding van de Regeling lozing afvalwater huishoudens is met betrekking tot het functioneren van
de infiltratievoorziening een risico-evaluatie uitgevoerd, waarbij is gekeken welke gebeurtenissen kunnen optreden bij niet
goed functioneren van deze voorziening.
De volgende gebeurtenissen zijn daarbij beschouwd:
– Wateroverlast;
– Verontreiniging van de bodem waarin wordt geïnfiltreerd;
– Doorslag van verontreiniging naar grondwater;
– Verspreiding van pathogene bacteriën, bij overstroming van de infiltratievoorziening.
De risico’s voor de volksgezondheid, milieuhygiëne en de levensduur van de infiltratievoorziening bij een overbelasting van
de infiltratievoorziening zijn afhankelijk van de frequentie en de omvang van de overbelasting. De milieuhygiënische risico’s
zijn beperkt en acceptabel.
Risico’s ten aanzien van de volksgezondheid worden sterk bepaald door de frequentie van optreden van uitspoeling van slib.
Bij een sporadische overstroming, waarbij pathogenen op het maaiveld komen, is het risico beperkt en acceptabel. Gebeurt dit
vaker dan is het risico aanzienlijk en niet acceptabel.
Risico’s ten aanzien van de levensduur van de infiltratievoorziening en zuiveringssysteem liggen erin dat het optreden van
uitspoeling de infiltratievoorziening zal verstoppen. Bij een niet reinigbare infiltratievoorziening is dit zeer nadelig en
kan het leiden tot overstroming. Een ander nadeel is dat het zuiveringsysteem ontregeld raakt, waardoor bijvoorbeeld het afvalwater
in het huis niet meer afgevoerd wordt.
Gelet op de ervaringen in de praktijk en de resultaten van de risico-evaluatie is er in deze regeling voor gekozen om aan
te sluiten bij de keuzes gemaakt in de Regeling lozing afvalwater huishoudens en in plaats van het stellen van gedetailleerde
voorschriften uit te gaan van de eigen verantwoordelijkheid van degene die loost en omtrent de infiltratievoorziening geen
voorschriften op te nemen. De zorgplicht van artikel 2.1 van het besluit leidt er toe, dat door de uitvoering en het onderhoud
van de infiltratievoorziening directe lozing in het grondwater, wateroverlast, onnodige verontreiniging van de bodem en verspreiding
van pathogene bacteriën dient te worden voorkomen.
Paragraaf 2.2 Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten
Artikel 2.4 Definities
Ten behoeve van een beter begrip is in dit artikel een aantal definities opgenomen, die in deze paragraaf worden gebruikt.
Artikel 2.5 Indeling reinigingstechnieken
In cluster R1 zijn lichte reinigingstechnieken opgenomen waarbij water zonder ontvetters wordt gebruikt. De hoeveelheid vrijkomend
vuil of loszittende delen is zeer beperkt. Deze reinigingstechnieken kunnen zonder voorzieningen of maatregelen maar met in
achtneming van de zorgplicht worden uitgevoerd.
In cluster R2 zijn handmatige en machinale technieken opgenomen waarbij de hoeveelheid vrijkomende stofdeeltjes gering is
of waarbij de stofdeeltjes worden afgezogen. In dit cluster zijn de technieken voor preventief onderhoud ondergebracht.
Indien de werkzaamheden tussen een windsnelheid van 8 en 14 meter per seconde worden uitgevoerd is een zwaardere hulpconstructie
noodzakelijk. Beneden een windsnelheid van 8 meter per seconde kan worden volstaan met een lichtere hulpconstructie.
In cluster R3 zijn vooral droge straaltechnieken ingedeeld waarbij de hoeveelheid vrijkomend milieuverontreinigende stof groot
is. Deze technieken worden toegepast bij grote oppervlakken waarbij al het aanwezige conserveringsmiddel, roest en straalmiddel
vrijkomt.
In cluster R4 zijn natte technieken ingedeeld waarbij water of ontvetters/chemicaliën worden gebruikt. Het gebruik van water
heeft tot gevolg dat de vrijkomende hoeveelheid afvalwater moet worden opgevangen door middel van een vloeistofdichte voorziening
en dient te worden afgevoerd naar een zuiveringsvoorziening.
In cluster R5 zijn natte straaltechnieken ingedeeld waarbij de hoeveelheid vrijkomende milieuverontreinigende stof groot is.
Deze technieken worden toegepast bij grote oppervlakken waarbij al het aanwezige conserveringsmiddel, roest, straalmiddel
en afvalwater vrijkomt. Er ontstaat zeer veel verontreinigd afvalwater dat moet worden opgevangen en gezuiverd.
Artikel 2.6 Indeling conserveringstechnieken
Cluster C1 tot en met C3 zijn conserveringstechnieken. Bij conserveringswerkzaamheden zijn de milieubezwaarlijkheid van vrijkomende
stoffen, de grootte van het te behandelen oppervlak en de mate waarin mors- en oversprayverliezen optreden maatgevend voor
de indeling.
HVLP-spuiten (High Volume, Low pressure), hot-elektrostatisch spuiten en aanbrengen met kwast, spaan of roller leveren nagenoeg
geen overspray of mors- en lekverliezen en worden ingedeeld in cluster C1. Het zogenaamde airless- en airmix spuiten kent
nog een redelijke tot behoorlijke overspray en wordt om die reden samen met pneumatisch spuiten ingedeeld in cluster C3. De
technieken die in Cluster C2 zijn ingedeeld worden gekenmerkt door een beperkte overspray of mors- en lekverliezen.
Artikel 2.7 Indeling stoffen
De bij de werkzaamheden gebruikte of vrijkomende stoffen zijn ingedeeld in drie categorieën A, B, en C naar gelang de schadelijkheid
van de stoffen voor oppervlaktewaterlichamen. Categorie A bevat de minst schadelijke stoffen. Het gaat bijvoorbeeld om de
behandeling van niet-gecoate ondergronden, waarbij geen verfresten vrijkomen. Categorie C bevat de meest schadelijke stoffen.
Categorie B bevat alle overige stoffen die niet vallen in categorie A of C.
Voor de conserveringswerkzaamheden met stoffen uit categorie A gaat het bijvoorbeeld om het aanbrengen van schoonmetselwerk
en cementgebonden deklagen. Aangezien bij de werkzaamheden in deze afschermingklasse stoffen uit categorie A vrijkomen kan
de hulpconstructie achterwege blijven.
Artikelen 2.8 tot en met 2.12 Maatregelen
Voor de reinigings- en conserveringstechnieken worden de maatregelen aangegeven die nodig zijn om te voorkomen dat stoffen
die bij werkzaamheden vrijkomen of worden gebruikt in oppervlaktewaterlichamen of in de bodem terechtkomen. In het algemeen
gebeurt dit door middel van afscherming van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvang en verwerking van de vrijkomende stof-
en roestdeeltjes. De mate van noodzakelijke afscherming wordt in hoofdzaak bepaald door de stof die wordt gebruikt of (afval)stof
die vrijkomt, de toe te passen techniek en de windsnelheid tijdens de werkzaamheden.
Het besluit is zodanig opgebouwd dat steeds een combinatie van een techniek, de windsnelheid en het gebruik of het vrijkomen
van een bepaalde stof leidt tot een specifieke afscherming. Er is sprake van een oplopende reeks in de vereiste mate van afscherming
Onderscheid in de te gebruiken straalmiddelen
Gebruik van een hogere kwaliteit straalmiddel kan de stofemissie voor een aanzienlijk deel verminderen. Ook voorkomt de toepassing
van een hogere kwaliteit straalmiddel niet wenselijke hoeveelheden vervuilingen/afvalstoffen. Technieken in cluster R3 waarbij
een metallisch straalmiddel veroorzaken minder stof en milieuverontreinigingen dan het gebruik van mineraal straalmiddel of
smeltslakgrit. Indien gebruik wordt gemaakt van een metallische straalmiddel kan worden volstaan met minder afscherming. In
de praktijk wordt steeds vaker gebruik gemaakt van metallische straalmiddelen.
Gebruikt straalmiddel moet, afhankelijk van de samenstelling op dat moment, worden gerecycled, gereinigd of als gevaarlijk
afval worden behandeld.
In het onderstaande overzicht wordt per stof, per cluster van technieken aangegeven welke afscherming noodzakelijk is.
Tabel 2.9 | | Stof categorie A | Stof categorie B | Stof categorie C |
---|
Droog | | | | |
---|
R1 | | Zorgplicht | Zorgplicht | Zorgplicht |
---|
R2 | < 8 m/s | + vloer | + vloer | + vloer |
---|
R2 | > 8 m/s | + zijwand gaas | + zijwand gaas | + zijwand gaas |
---|
R3 | | + bovenzijde gaas | + bovenzijde + winddicht | + bovenzijde + winddicht |
---|
R3 | met metallisch straalmiddel | n.v.t. | + winddicht | + winddicht + afzuiging |
---|
R3 | met smeltslakgrit of mineraal straalmiddel | n.v.t. | + winddicht + afzuiging | + stofdicht + afzuiging |
---|
Nat | | | | |
---|
R4 | | Zorgplicht, vloer en zijwand | Zorgplicht, vloer en zijwand | Zorgplicht, vloer en zijwand |
---|
R5 | | Zorgplicht, vloer en zijwand | + bovenzijde + vloeistofdicht | + bovenzijde + vloeistofdicht + afzuiging |
---|
R5 | met smeltslakgrit of mineraal straalmiddel*1 | + bovenzijde | + bovenzijde + vloeistofdicht | + bovenzijde + vloeistofdicht + afzuiging |
---|
| | | | |
C1 | < 8 m/s | Zorgplicht | + vloer | + vloer + zijwand |
---|
C1 | ≥ 8 m/s en < 14 m/s | Zorgplicht | + vloer + zijwand | + vloer + zijwand |
---|
C2 | | Zorgplicht | + vloeistofdicht | + vloeistofdicht + afzuiging |
---|
C3 | | Zorgplicht | + vloeistofdicht + afzuiging | + bovenzijde + vloeistofdicht + afzuiging |
---|
De werkzaamheden zijn ingedeeld naar aard en omvang van de milieuverontreiniging.
Van uit de preventiegedachte (voorkomen van verontreiniging) is het gewenst dat technieken worden toegepast die het minst
milieubezwaarlijk zijn. Met de indeling van de werkzaamheden in afschermingklassen is hiermee rekening gehouden. Hierdoor
wordt gestimuleerd dat technieken die minder milieubezwaarlijk eerder worden toegepast dan technieken met een hogere milieubelasting.
Droge technieken hebben de voorkeur boven technieken waarbij water wordt gebruikt en afvalwater vrijkomt. Technieken waarbij
metallische straalmiddelen worden gebruikt hebben voorkeur boven technieken waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel
worden gebruikt. Handmatige technieken hebben de voorkeur boven machinale technieken. Machinale technieken met bronafzuiging
hebben de voorkeur boven machinale technieken zonder bronafzuiging.
Werkzaamheden vragen een grotere afscherming naarmate er meer stofvorming optreedt of stoffen uit een hogere categorie vrijkomen
of worden gebruikt.
Werkzaamheden die niet in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf worden verricht en worden uitgevoerd met reinigingstechnieken
R1 en R2 zonder gebruik van straalmiddelen of met conserveringstechnieken kunnen plaatsvinden zonder afscherming. Het zou
te ver voeren om ieder huishouden te verplichten voor kleine reinigings- en conserveringswerkzaamheden een hulpconstructie
aan te laten brengen. Wel dient de zorgplicht in acht te worden genomen.
Zodra werkzaamheden worden uitgevoerd in afschermingklasse III of hoger is het irrelevant door wie de werkzaamheden worden
uitgevoerd. De technieken die in deze afschermingklassen worden toegepast zijn zodanig van omvang, dat niet wenselijk is om
hier nog een uitzondering te maken.
In de directe nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam (< 50 centimeter) is het moeilijk om te voldoen aan de voorschriften.
Omdat bij reinigingswerkzaamheden met behulp van een R1, R2 of R3 techniek dan wel conserveringswerkzaamheden waarbij geen
stoffen uit categorie B of C worden gebruikt relatief weinig schadelijke stoffen vrijkomen en derhalve het milieurendement
relatief klein is, kan in de directe nabijheid (< 50 centimeter) van het oppervlaktewater de hulpconstructie achterwege blijven.
Bij de afschermingklassen is sprake van winddichte, stofdichte en vloeistofdichte wanden, vloeren, afdichtingen en aansluitingen.
Een winddichte afdichting is gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel
uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt door het aan elkaar rijgen van de wanden.
Een stofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt
door het sealen van naden of het gebruik van PUR-schuim voor het afdichten van de naden.
Een vloeistofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie.
Artikel 2.8
Dit betreft eenvoudige reinigingstechnieken (R1) en conserveringstechnieken waarbij alleen stoffen uit categorie A worden
gebruikt, waarbij zo weinig verontreiniging vrijkomt dat het niet zinvol wordt geacht met een afschermingconstructie te werken.
Wel wordt van de ondernemer verwacht dat hij, indachtig de zorgplicht, de eventuele verontreiniging zoveel mogelijk beperkt.
Artikel 2.9
In dit artikel worden de reinigingstechnieken (R2) en conserveringstechnieken C1 met stoffen uit categorie B en C geregeld.
Dit zijn de werkzaamheden voor preventief onderhoud. De werkzaamheden veroorzaken zo veel minder verontreiniging dat relatief
lichte eisen kunnen worden gesteld aan milieubeschermende maatregelen. Ook bij gebruik van conserveringstechnieken uit cluster
C1 met categorie B stoffen zal er, met uitzondering van mors- en lekverliezen, bijna geen verdere verontreiniging ontstaan.
De afscherming betreft minimaal een lichte hulpconstructie. De vloer is stofdicht en heeft een opstaande rand of een gelijkwaardige
voorziening van 20 cm. Bij een windsnelheid van meer dan 8 meter per seconde is het nodig dat verspreiding van verontreiniging
wordt voorkomen door het aanbrengen van zijwanden. De zijwanden zijn van gaasnetten van ten hoogste 0,4 millimeter bij 0,4 millimeter
of van zeil en worden aangebracht tot 1 meter boven het te behandelen object. Wanneer bij de conserveringswerkzaamheden de
meer milieuvervuilende stof C wordt gebruikt worden dezelfde maatregelen voorgeschreven.
Boven een windsnelheid van 14 meter per seconde worden vanwege veiligheidsredenen geen werkzaamheden meer uitgevoerd.
Artikel 2.10
Straaltechnieken uit cluster R3 veroorzaken meer stofvorming en vragen om die reden een hogere afscherming afhankelijk van
de toe te passen stoffen.
De vloer en zijwanden worden in principe op dezelfde wijze uitgevoerd als bij de R2 technieken. Als er sprake is van een staf
uit categorie A kan worden volstaan met een niet volledige omsloten hulpconstructie. Maar als er sprake is van verwijdering
van stof B met behulp van een metallisch straalmiddel dan dient de ruimte waarin wordt gewerkt volledig te zijn omsloten.
De boven- en zijwanden dienen winddicht te zijn en sluiten winddicht aan op de vloer.
Als stof B wordt verwijderd met behulp van een mineraal straalmiddel of smeltslakgrit, waar de stofvorming groot is of verwijdering
van stof C met een metallisch straalmiddel is het noodzakelijk dat de lucht wordt afgezogen. Het stofgehalte van de geëmitteerde
lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/Nm3.
Bij verwijdering van stof C met behulp van een mineraal straalmiddel of smeltslakgrit, is de stofvorming het grootst. De hulpconstructie
omsluit de ruimte volledig. De vloer is stofdicht en de boven- en zijwanden sluiten stofdicht op elkaar aan en vanwege de
vele schadelijke stoffen die vrijkomen is het noodzakelijk dat de lucht wordt afgezogen. Het stofgehalte van de geëmitteerde
lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/Nm3. Tijdens de werkzaamheden dient er sprake te zijn van een permanente onderdruk.
Het aanbrengen van een conserveringslaag van stof C met behulp van airmix/airless spuiten of het gebruik maken van pneumatische
spuitapparatuur vereist eveneens een afscherming in deze klasse.
Artikel 2.11
Bij werkzaamheden waarbij water wordt gebruikt zal de vloer altijd vloeistofdicht zijn. De vloer heeft een opstaande rand
van 20 centimeter of een gelijkwaardige voorziening. De zijwanden zijn van gaasnetten 0,4 millimeter bij 0,4 millimeter of
zeilen en bevinden zich 1 meter boven het te behandelen object.
Het afvalwater dient te worden opgevangen en lekdicht naar een bezinkbassin te worden gevoerd. Na het doorlopen van het bezinkbassin
bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het effluent ten hoogste 50 milligram per liter. Dit gehalte mag niet
door verdunning worden bereikt.
De reinigingswerkzaamheden uit cluster R4, natte reinigingstechnieken met gebruik van ontvetters en chemicaliën of een straaltechniek
met toepassing van een metallisch straalmiddel bij verwijdering van stof A worden in dit artikel geregeld.
Artikel 2.12
Bij de reinigingstechnieken R5 is het, evenals bij de R3 technieken, nodig onderscheid te maken tussen de verschillende stoffen
die vrijkomen bij de werkzaamheden. Als er geen straalmiddelen worden gebruikt kan worden volstaan met dezelfde maatregelen
als bij de technieken R4 zijn voorgeschreven.
Wordt daarbij gebruik gemaakt van smeltslakgrit of mineraal straalmiddel dan is de hoeveelheid stof die vrijkomt weer groot.
De constructie dient om die reden volledig te zijn omsloten met gaasnetten van maximaal 0,4 bij 0,4 millimeter of met zeil.
Als ook nog eens stoffen uit categorie B worden gebruikt is een volledige vloeistofdichte afsluiting van de hulpconstructie
noodzakelijk.
In deze afschermingklasse vallen ook conserveringswerkzaamheden C2 voor stof B.
Als er sprake is van verwijdering van stof C door middel van een natte straaltechniek is het noodzakelijk dat de lucht wordt
afgezogen. Het aanbrengen van een conserveringslaag van stof B met behulp van een C3 techniek vereist eveneens een afscherming
in deze klasse.
Artikel 2.13
Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan spoorbruggen kan er in verband met de bovenleidingen
geen afscherming aan de bovenzijde worden aangebracht. Om toch de nodige afscherming te realiseren wordt in dit geval voorgeschreven
dat de zijwanden 2 m boven het te behandelen object uitsteken in plaats van 1 meter in normale situaties.
Artikel 2.14
Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan vaste objecten, die in direct contact staan
met een oppervlaktewaterlichaam of bij werkzaamheden aan het beweegbare deel van vaste objecten, zoals bruggen of aanlegsteigers
is volledige omsluiting niet altijd mogelijk en wordt derhalve voorgeschreven dat de hulpconstructie de ruimte waarin wordt
gewerkt zoveel mogelijk omsluit.
Artikel 2.15
Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een hoge, smalle vaste objecten, zoals
kranen, die door het aanbrengen van een hulpconstructie beperkt stabiel worden is volledige omsluiting niet altijd mogelijk
en wordt derhalve voorgeschreven dat de hulpconstructie de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk omsluit.
Paragraaf 2.3 Lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen
Het opslaan en overslaan van goederen buiten inrichtingen betreft vooral inerte goederen. In sommige gevallen kan het echter
ook om niet-inerte goederen gaan, maar meestal worden deze goederen op- en overgeslagen in een inrichting in de zin van de
Wet milieubeheer. De hier beschreven maatregelen vertonen grote overeenkomst met de maatregelen in de Regeling bij het Activiteitenbesluit
voor soortgelijke activiteiten. Verschil is echter dat hier geen maatregelen zijn opgenomen waar mechanische voorzieningen
aan de orde komen, zoals mechanisch transport, elevatoren en stofafzuiging. De aanwezigheid van deze apparatuur kan op zich
voldoende zijn om van een activiteit een inrichting te maken, waardoor het Activiteitenbesluit weer van toepassing is.
Artikel 2.16
In artikel 1.1 van het besluit is aangegeven dat onder inerte goederen moet worden verstaan goederen die niet bodembedreigend
zijn, en die geen gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn. In dit artikel wordt ter verduidelijking aangegeven welke goederen
in ieder geval daaronder vallen.
In deze groep worden goederen ingedeeld die bij opslag geen significante milieubelasting geven. Voor deze groep geldt:
– Bij opslag hoeven geen bodembeschermende voorzieningen te worden toegepast;
– Voorkeursroute voor verwijdering van afvalwater dat met deze goederen in contact is geweest is lozing op bodem of oppervlaktewaterlichaam.
Onopgeloste bestanddelen moeten worden afgescheiden;
– Lozing van afvalwater dat met deze goederen in contact is geweest op de riolering is niet toegestaan.
Ten aanzien van andere dan inerte goederen moeten aanvullende maatregelen genomen worden om lozen in oppervlaktewaterlichamen
en bodem te voorkomen. Voorbeelden van niet-inerte goederen in dit verband zijn:
a. afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;
b. afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;
c. afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;
d. afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;
e. gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;
f. beschadigde oliedrukkabels;
g. beschadigde oliehoudende apparaten;
h. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;
i. dakafval: teerhoudend of bitumineus;
j. strooizout;
k. teerhoudend asfalt;
l. straalgrit;
m. gepantserde papier-loodkabels;
n. papiergeïsoleerde grondkabels.
Artikel 2.17
Bulkopslag heeft, zonder beschermende maatregelen, de neiging een steeds groter terrein te gaan beslaan omdat de hoop uitzakt.
Indien die opslag dicht bij een oppervlaktewaterlichaam is gelegen zal de opslag zich op een gegeven moment uitstrekken tot
in het oppervlaktewaterlichaam. Dit kan worden voorkomen door de opslag op minstens twee meter vanaf de oever of de kade te
houden of door middel van het plaatsen van een keerwal waarmee voorkomen wordt dat de hoop uitzakt.
Het voorkomen van verontreiniging is een essentieel onderdeel van een goede bedrijfsvoering en de zorgplicht. Een goed voorbeeld
daarvan is dat eventuele morsverliezen in de nabijheid van het oppervlaktewaterlichaam of de riolering zo snel mogelijk worden
opgeruimd. Hierdoor wordt vervuiling van het oppervlaktewaterlichaam vanuit deze bron voorkomen. Een andere maatregel is de
morsverliezen op kades, steigers, pontons en scheepsdelen direct, of in ieder geval binnen 24 uur, na het beëindigen van de
overslagactiviteit op te ruimen. In die gevallen dat dit zou leiden tot een onredelijke inspanning zal gemakkelijk kunnen
worden aangetoond dat een dergelijk maatregel niet onder de zorgplicht valt.
In het tweede lid wordt aangegeven dat het ter invulling van artikel 3.13, tweede lid, onder c in ieder geval niet toegestaan
is grijpers schoon te maken in het oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 2.18
Op grond van artikel 3.13, vierde lid, onder c van het besluit moeten bij op- en overslag maatregelen worden genomen om te
voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Bij overslag van schip naar oever betekent dit dat het
schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan als het schip
zo is afgemeerd dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag
een spleet tussen schip en kant ontstaan. In artikel 2.18 is opgenomen dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn
dan aangegeven, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen inerte en andere goederen. Dat laat overigens onverlet dat bij
overslag de spleet zo klein mogelijk gehouden moet worden en verder ook alles moet worden gedaan om te voorkomen dat goederen
in het oppervlaktewaterlichaam raken.
Artikel 2.19
Bij verlading van niet-inerte goederen van schip naar oever of omgekeerd, zijn deze tijdelijk bovendeks of op een steiger
aanwezig. Dan worden maatregelen genomen om te voorkomen dat schadelijke stoffen in het oppervlaktewaterlichaam geraken, bijvoorbeeld
door de goederen in een lekbak te houden, of een andere vloeistofkerende voorziening toe te passen, zodat bij morsen de vloeistof
kan worden opgeruimd voordat die in het oppervlaktewaterlichaam terecht komt.
Artikelen 2.20 tot en met 2.25
Deze artikelen hebben betrekking op stuifgevoelige goederen. In Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) bevat een aanpak
om stofemissies bij op- en overslag van stuifgevoelige goederen te voorkomen. Dit is als uitgangspunt gebruikt voor de hier
genoemde maatregelen. Goederen worden hierbij ingedeeld in 4 stuifklassen:
| Niet bevochtigbaar | Wel bevochtigbaar |
---|
Sterk stuifgevoelig | S1 | S2 |
---|
Licht stuifgevoelig | S3 | S4 |
---|
Stoffen van klasse S1 en S3 mogen alleen binnen worden opgeslagen. Stoffen van klasse S2 en S4 mogen ook buiten worden opgeslagen,
maar moeten dan vochtig worden gehouden.
Overslag van stuifgevoelige goederen mag buiten plaatsvinden maar is alleen toegestaan als het niet te hard waait.
Voor stoffen van klasse S2 en S4 bestaan de maatregelen voornamelijk uit het vochtig houden van de goederen waardoor verwaaiing
wordt voorkomen. Deze maatregelen zijn voor stoffen van klassen S1 en S3, bijvoorbeeld cement of gips, niet geschikt. Voor
deze goederen moeten maatregelen als windschermen en stortkokers worden toegepast.
Daarnaast is het bij de overslag van stuifgevoelige goederen van belang dat goed sluitende grijpers worden gebruikt en dat
de storthoogte zo beperkt mogelijk wordt gehouden om stofverspreiding en daarmee belasting van een oppervlaktewaterlichaam
te voorkomen
Hoofdstuk 3 Wijziging van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
Met het besluit wordt naast het reguleren van het lozen buiten inrichtingen ook het Activiteitenbesluit gewijzigd. Een van
die wijzigingen betreft opname van voorschriften voor het lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten, die binnen
inrichtingen zijn gelegen. In het Activiteitenbesluit is daartoe artikel 3.6a opgenomen, dat voor de maatregelen verwijst
naar een ministeriele regeling. Met deze regeling worden de desbetreffende voorschriften in de Activiteitenregeling opgenomen.
Voor de toelichting op de verschillende voorschriften wordt verwezen naar de toelichting op de identieke voorschriften, die
in deze regeling zijn opgenomen met heg oog op vaste objecten, die niet binnen een inrichting zijn gelegen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 4.1
In dit artikel zijn voorwaarden opgenomen waaraan zuiveringsvoorzieningen die bij inwerkingtreding van deze regeling reeds
zijn geplaatst moeten voldoen, indien deze niet voldoen aan artikelen 2.2 en 2.3 van deze regeling. Deze voorwaarden komen
overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling golden op grond van de Regeling Wvo septic
tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. De reeds geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden
getoetst aan de in deze regeling opgenomen norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure
niet in het veld toepasbaar is.
Voorts wordt de mogelijkheid geboden om tot 1 juli 2012 nog septic tanks te plaatsen waarvan het hydraulisch rendement niet
is beproefd, maar die wel voldoen aan de voorwaarden zoals die tot aan de inwerkingtreding van deze regeling golden. Als gevolg
hiervan kunnen bijvoorbeeld reeds geleverde maar nog niet geïnstalleerde septic tanks die voldoen aan het bepaalde in dit
artikel nog tot 1 juli 2012 worden geplaatst, zonder dat het hydraulisch rendement daarvan alsnog behoeft te worden bepaald.
Artikel 4.2
Met artikel 5.9 van het Besluit wordt het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten ingetrokken. De bij dat besluit behorende uitvoeringsregeling
wordt met dit artikel ingetrokken.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.