HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
- – lier:
installatie, ingericht voor het doen opstijgen van een zweefvliegtuig door middel van een sleepkabel, welke installatie tijdens
de opstijging van het zweefvliegtuig niet van standplaats verandert en de kabel op een daartoe bestemde kabeltrommel wikkelt;
- – sleepauto:
zichzelf, door middel van een krachtwerktuig, voortbewegend voertuig, ingericht voor het doen opstijgen van een zweefvliegtuig
door middel van een sleepkabel, dat zich tijdens de opstijging van het zweefvliegtuig in de startrichting voortbeweegt en
waarbij tussen voertuig en zweefvliegtuig de volle lengte van de sleepkabel beschikbaar blijft;
- – sleepkabel:
geheel van onderdelen, dat de verbinding vormt tussen de sleephaak van het zweefvliegtuig en een lier onderscheidenlijk een
sleepauto;
- – breukstuk:
onderdeel van een sleepkabel, dat bij een van tevoren vastgestelde belasting bezwijkt, waardoor de verbinding tussen het zweefvliegtuig
en de lier onderscheidenlijk de sleepauto wordt verbroken;
- – lierman:
persoon die verantwoordelijk is voor de bediening van de lier;
- – startman:
persoon die verantwoordelijk is voor de gang van zaken bij het doen opstijgen van een zweefvliegtuig door middel van een sleepauto.
HOOFDSTUK 2. LIEREN
Artikel 2. Algemeen
1. Een lier omvat in ieder geval:
a. een liermechanisme, bestaande uit een krachtbron, een kabeltrommel en daartussen een overbrengingsmechanisme;
b. een inrichting voor het doorsnijden of kappen van de kabel, hierna te noemen: kapinrichting;
c. een instrument voor het geleiden van de kabel naar de kabeltrommel, hierna te noemen: kabelgeleiding;
d. instrumenten voor controle van het sleepproces en de goede werking van de krachtbron;
e. afschermende delen, die het bedieningspersoneel beschermen tegen mogelijke gevaren die aan het verblijf op of nabij de lier
zijn verbonden;
f. een inrichting waarmee verhinderd wordt dat de lier tijdens het gebruik zodanig van stand verandert dat daardoor de veiligheid
in gevaar wordt gebracht;
g. een zwaailicht.
2. De constructie van de lier en de daarop aangebrachte installaties bezit voldoende sterkte en stijfheid om de daarop uitgeoefende
krachten zonder ontoelaatbare vervorming te kunnen opnemen.
3. Bij gebruik van de lier mogen geen schokken of trillingen optreden die de werking van de lier of enig onderdeel daarvan zouden
kunnen benadelen, dan wel schade aan de sleepkabel zouden kunnen veroorzaken.
4. De lierman stelt zich zodanig op of nabij de lier op, dat hij een voldoende, voor zover mogelijk onbeperkt, uitzicht naar
alle zijden heeft en dat hij het zweefvliegtuig tijdens het lieren gemakkelijk kan waarnemen.
Artikel 3. Liermechanisme
1. Het remvermogen van de krachtbron bedraagt voor het lieren van een zweefvliegtuig met één zitplaats ten minste 44 kW en van
een zweefvliegtuig met twee zitplaatsen ten minste 66 kW.
2. Bij een windsnelheid van 0 m/s kan met elk type zweefvliegtuig waarvoor de lier bestemd is, een kabelsnelheid bereikt worden
van ten minste 1,2 maal de minimale vliegsnelheid van het zweefvliegtuig.
3. De kabeltrommel moet door middel van een rem snel tot stilstand gebracht kunnen worden.
4. Tussen krachtbron en kabeltrommel is een zodanige koppeling aangebracht, dat de kabeltrommel onafhankelijk van de krachtbron
kan draaien zonder daarbij op enige wijze door de krachtbron te worden beïnvloed.
5. De kabeltrommel heeft een diameter van ten minste 600 maal de diameter van de afzonderlijke draden van de kabel.
6. De kabeltrommel is aan beide zijden van randen voorzien, die tijdens het bedrijf van de lier steeds ten minste 5 cm uitsteken
boven de op de trommel gewikkelde kabel, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder a. De vorm van deze randen is zodanig dat
tijdens het bedrijf de kabel niet beschadigd kan worden.
7. De krachtbron en de daarbij behorende installaties en onderdelen zijn zodanig opgesteld en verkeren in zodanige staat, dat
zij onder alle te verwachten bedrijfsomstandigheden zonder storing en regelmatig werken.
Artikel 4. Kapinrichting
1. De kapinrichting is zodanig uitgevoerd dat in ieder geval:
a. de kabel onder alle omstandigheden snel geheel kan worden doorgesneden;
b. de kabel na het doorsnijden niet verward of geklemd kan raken tussen delen van de lier;
c. het bedieningspersoneel geen gevaar loopt tijdens het doorsnijden van de kabel.
2. De lierman moet vanaf zijn standplaats onmiddellijk en duidelijk kunnen waarnemen of de kapinrichting al dan niet geblokkeerd
is.
3. De in rust zijnde, gespannen kabel bevindt zich altijd op een afstand van ten minste 5 mm ten opzichte van enig deel van
de kapinrichting.
4. De lierman kan de kapinrichting vanaf zijn standplaats gemakkelijk en snel in werking stellen door middel van een daartoe
op de bedieningshefboom uit te oefenen kracht van maximaal 150 N.
5. De slag van de bedieningshefboom bedraagt ten hoogste 30 cm.
6. De veiligheidsfactor tegen blijvende vervorming, die bij de sterkteberekening van de bedieningsinrichting verplicht gebruikt
is, bedraagt 6.
Artikel 5. Snijproeven
1. De geschiktheid van de kapinrichting voor de te gebruiken sleepkabel wordt aangetoond door middel van vijf achtereenvolgende
snijproeven.
2. Bij elke snijproef wordt een proefstuk geheel doorsneden.
3. Het proefstuk bestaat uit drie tegen elkaar liggende kabels, elk met een diameter gelijk aan:
a. 4 mm, indien de diameter van de te gebruiken sleepkabel 4 mm of minder bedraagt; of
b. de diameter van de te gebruiken sleepkabel, indien deze meer dan 4 mm bedraagt.
4. Het materiaal van het proefstuk is gelijk of gelijkwaardig aan het materiaal waaruit de kabel is vervaardigd.
5. De kapinrichting is geschikt indien er na afloop van de proeven geen blijvende vervorming te zien is van enig onderdeel en
de snijdende delen geen noemenswaardige slijtage vertonen.
6. Indien de stand van de kapinrichting tijdens het bedrijf van de lier kan veranderen, wordt de goede werking van de kapinrichting
en de bedieningsinrichting in alle te verwachten standen aangetoond.
Artikel 6. Kabelgeleiding
1. De kabelgeleiding is zodanig geconstrueerd dat:
a. de kabel niet in aanraking kan komen met delen van de lier die daar niet voor bestemd zijn;
b. de kabel niet beklemd kan raken;
c. de kabel zich bij een doelmatige opstelling van de lier met het vrije einde onbelemmerd kan bewegen binnen de ruimte van de
viervlakshoek, bedoeld in de bijlage bij deze regeling.
2. De draaiende delen van de kabelgeleiding draaien onder alle omstandigheden gemakkelijk en zonder slingering.
3. De geleiderollen of -schijven die de kabel in het verticale vlak geleiden, worden gedurende het wikkelen van de kabel op
de kabeltrommel door de kabel aangedreven.
4. Indien tijdens de opstijging de kabel de geleiderollen of -schijven over een boog van ten minste 60 graden raakt, bedraagt
de diameter van deze rollen of schijven ten minste 300 maal de diameter van de afzonderlijke draden van de kabel.
5. De geleiderollen of -schijven hebben een middellijn van ten minste 8 cm, die bij geleideschijven in de groef gemeten wordt.
6. Indien bij geleiderollen de kabel tijdens de opstijging loodrecht op de draairichting van de rol langs de rol kan verschuiven,
mogen in de oppervlakte van de rol geen groeven voorkomen die een diepte hebben van meer dan ¼ van de diameter van de kabel.
7. Het regelmatig verdelen van de kabel op de kabeltrommel tijdens het lieren geschiedt op zodanige wijze dat de lierman hiermee
geen bemoeienis heeft.
Artikel 7. Instrumenten
1. De schalen van de instrumenten zijn overzichtelijk ingedeeld en gemakkelijk af te lezen door de lierman vanaf zijn standplaats.
2. Op de schalen zijn de met betrekking tot de lier en de sleepkabel maximaal toelaatbare en andere belangrijke waarden of gebieden
duidelijk gemarkeerd.
Artikel 8. Bedieningsorganen
1. Bedieningsorganen zijn alle organen die voor de lierman noodzakelijk zijn voor de bediening van de lier en de daarop aangebrachte
installaties.
2. De uitslagen van de bedieningsorganen bij de lierman zijn begrensd door aanslagen die de belastingen kunnen opnemen waarvoor
het bedieningsorgaan is ontworpen.
3. De bedieningsorganen zijn zodanig ontworpen, uitgevoerd en opgesteld dat zij geen aanleiding tot verwisseling geven en dat
in de war raken van kabels, schuren en slingeren van kabels, kettingen of stootstangen tegen enig deel van de lier, alsmede
beïnvloeding door bedieningspersoneel of losse voorwerpen, niet mogelijk is.
4. De bedieningsorganen zijn zodanig opgesteld ten opzichte van de standplaats van de lierman, dat de volle uitslag van elk
van die organen gemakkelijk kan worden bereikt, ongehinderd door constructiedelen of de kleding van de lierman.
5. Kabels en kettingen zijn tegen aflopen of afvallen geborgd.
6. De bedieningsorganen veranderen niet van stand door trillen, schudden of schokken van de lier.
7. Kenmerkende standen van de bedieningsorganen worden van een opschrift voorzien indien dit noodzakelijk is om vergissingen
te voorkomen.
8. Bedieningsorganen die uitsluitend in noodgevallen worden gebruikt, zijn duidelijk gekenmerkt en rood gekleurd. Andere bedieningsorganen
zijn niet rood gekleurd.
9. De bewegingsrichting van de betreffende bedieningsorganen wordt beschouwd ten opzichte van de lierman en is in overeenstemming
met het volgende:
– handrem: om te remmen naar achteren;
– voetrem: om te remmen naar voren;
– handgreep of pedaal ter regeling van het motorvermogen: om het vermogen te vergroten naar voren;
– bedieningsorgaan van de kapinrichting: om te kappen naar achteren.
Artikel 9. Veiligheidsmaatregelen
1. De standplaats van de lierman is afgescheiden van de gevaarlijke delen van het liermechanisme, de kabelgeleiding en de kapinrichting
en is beschermd tegen een over de lier vallende sleepkabel.
2. Alle draaiende delen van de lier alsmede de messen van de kapinrichting zijn afgeschermd tegen aanraking door het bedieningspersoneel.
Artikel 10. Ondersteuning van de lier
De lier wordt op zodanige wijze ondersteund dat deze niet ten gevolge van de tijdens het bedrijf erop werkende krachten zodanig
van stand kan veranderen dat de goede werking ervan of de veiligheid van het bedieningspersoneel in gevaar wordt gebracht.
Artikel 11. Zwaailicht
1. Lieren zijn uitgerust met een geel zwaailicht, dat in werking is wanneer een kabeltrommel is ingeschakeld.
2. Het licht is op een afstand van ten minste 1500 meter zichtbaar.
Artikel 12. Meervoudige lieren
Ten aanzien van lieren die zijn uitgerust met meer dan één kabeltrommel, gelden in ieder geval de volgende eisen:
a. voor elke kabeltrommel zijn een kapinrichting en kabelgeleiding op de lier aangebracht;
b. de constructie van de lier is zodanig dat de kabels die op de bijbehorende kabeltrommels worden gewikkeld, niet met elkaar
verward kunnen raken;
c. de kapinrichtingen zijn zodanig uitgevoerd dat deze onder alle voorkomende omstandigheden onafhankelijk van elkaar:
HOOFDSTUK 3. SLEEPAUTO’S
Artikel 13. Algemeen
1. Een sleepauto omvat in ieder geval de volgende onderdelen:
a. een ontkoppelbare, gesloten haak ter bevestiging van de sleepkabel;
b. instrumenten voor de controle van het sleepproces en de goede werking van de krachtbron;
c. een instrument, dat de rijsnelheid van de sleepauto aangeeft;
d. afschermende delen, die de inzittenden beschermen tegen gevaren die zich bij het slepen kunnen voordoen.
2. Het voortbewegingsmechanisme, de besturingsorganen, de vering en de reminrichting zijn in goede staat en het verhogen van
de rijsnelheid vanaf stilstand geschiedt zonder hinderlijke schokken.
3. De sleepauto bereikt bij een windsnelheid van 0 m/s tijdens het slepen een rijsnelheid van ten minste 1,2 maal de minimale
vliegsnelheid van het snelste type zweefvliegtuig waarvoor de sleepauto is bestemd.
4. Het gewicht van de sleepauto, zonder brandstof en inzittenden, bedraagt ten minste 1,5 maal het maximaal toegelaten gewicht
van het zwaarste type zweefvliegtuig waarvoor de sleepauto is bestemd.
5. De constructie van de sleepauto en de daarop aangebrachte installaties bezit voldoende sterkte en stijfheid om de daarop
uitgeoefende krachten zonder ontoelaatbare vervorming op te kunnen nemen.
6. De plaats van de bestuurder van de sleepauto is zodanig dat hij een voldoende, voor zover mogelijk onbeperkt, uitzicht naar
alle zijden heeft.
7. De plaats van de startman op de sleepauto is zodanig dat hij een voldoende, voor zover mogelijk onbeperkt, uitzicht naar
alle zijden heeft, zodat hij het zweefvliegtuig tijdens het slepen gemakkelijk kan waarnemen.
8. De plaatsen van de bestuurder en de startman zijn zodanig dat tijdens het slepen een geregeld, rechtstreeks en uitstekend
contact tussen hen mogelijk is.
Artikel 14. Ontkoppelbare haak
1. De haak kan door de startman vanaf zijn standplaats gemakkelijk en snel ontkoppeld worden.
2. De bevestigingsplaats van de haak aan de sleepauto is zodanig dat de sleepkabel na het koppelen niet met enig deel van de
sleepauto verward kan raken.
3. De haak is zodanig geconstrueerd dat de verbinding tussen sleepkabel en sleepauto onder alle mogelijke omstandigheden geheel
verbroken kan worden.
Artikel 15. Instrumenten
1. De schalen van de instrumenten zijn overzichtelijk ingedeeld en door de startman vanaf zijn standplaats gemakkelijk af te
lezen.
2. Op de schalen zijn de met betrekking tot de sleepauto en de sleepkabel maximaal toelaatbare en andere belangrijke waarden
of gebieden duidelijk gemarkeerd.
Artikel 16. Bedieningsorganen
1. Bedieningsorganen zijn alle organen die hetzij door de bestuurder, hetzij door de startman bediend moeten worden voor een
goed verloop van het sleepproces.
2. Artikel 8, derde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 17. Veiligheidsmaatregelen
1. De standplaatsen van bestuurder en startman zijn zodanig ingericht dat deze personen tijdens het slepen niet van de sleepauto
kunnen vallen.
2. De standplaatsen van bestuurder en startman zijn afgescheiden van gevaarlijke delen van de sleepauto en daarop aangebrachte
installaties.
3. De plaatsen voor de inzittenden van de sleepauto zijn beschermd tegen een over de sleepauto vallende sleepkabel.
HOOFDSTUK 4. SLEEPKABELS
Artikel 18. Algemeen
1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op sleepkabels die gebruikt worden voor de opstijging van
een zweefvliegtuig met behulp van een lier of een sleepauto.
2. De sleepkabel die wordt gebruikt voor de opstijging met behulp van een lier omvat:
a. een kabel van zodanige lengte dat bij een windsnelheid van 0 m/s het zweefvliegtuig bij normaal bedrijf een hoogte van ten
minste 250 m kan bereiken;
b. een breukstuk van de voorgeschreven nominale sterkte;
c. een ring ter bevestiging van de kabel aan het zweefvliegtuig.
3. De sleepkabel die wordt gebruikt voor de opstijging met behulp van een sleepauto omvat naast de in het vorige lid genoemde
onderdelen een duidelijk als zodanig gekenmerkte ring ter bevestiging van de kabel aan de sleepauto.
4. Alle onderdelen van de sleepkabel, met uitzondering van het breukstuk, zijn in staat een trekkracht op te nemen die ten minste
1,5 maal de nominale sterkte van het breukstuk bedraagt.
5. De ringen en de in artikel 19, eerste lid, bedoelde breukstukhouder, zijn in staat om zonder blijvende vervorming een trekkracht
op te nemen die 1,5 maal de nominale sterkte van het breukstuk bedraagt.
6. Delen van sleepkabels die de in het vierde of vijfde lid vereiste sterkte niet meer bezitten, worden vervangen.
7. Afzonderlijke stukken van sleepkabels worden aan elkaar verbonden door middel van splitsen of ten minste twee klemmen. In
enig deel met een lengte van 100 meter van een sleepkabel bevinden zich niet meer dan twee van deze verbindingen.
8. Alle verbindingselementen van de sleepkabel zijn voldoende bedrijfszeker, zodat deze tijdens het slepen niet kunnen losraken.
Artikel 19. Breukstuk
1. Het breukstuk en de houder waarin dit is opgenomen, zijn deugdelijk en van een door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu
toegelaten type.
2. De deugdelijkheid van het breukstuk is aangetoond indien vijf exemplaren van de betreffende productieserie aan de volgende
eisen voldoen:
a. het breukstuk heeft geen meetbare, blijvende vervorming ondergaan, nadat dit gedurende 5 minuten is belast met een trekkracht
van 0,85 maal de nominale sterkte;
b. de breuksterkte van het breukstuk is niet groter dan 1,07 maal en niet kleiner dan 0,93 maal de nominale sterkte.
3. Het breukstuk waarvan de nominale sterkte in het vlieghandboek is vermeld, is met één of meer kleuren en een ingeslagen merk
duidelijk gekenmerkt.
Artikel 20. Bevestigingsring
De ring waarmee de kabel aan het zweefvliegtuig respectievelijk de sleepauto is bevestigd, voldoet aan de volgende eisen:
a. de ring past goed om de haak waaraan hij bevestigd wordt;
b. indien de ring om de haak geslagen is, kan de haak zonder enige moeilijkheden ontkoppeld worden;
c. de ring komt onmiddellijk na het ontkoppelen zonder enige moeilijkheid los van de haak.
Artikel 21. Kabelvalscherm
Indien een kabelvalscherm wordt gebruikt om de valsnelheid van de sleepkabel te verkleinen, voldoet dit aan de volgende eisen:
a. het scherm is zodanig uitgevoerd dat het zich niet kan openen tijdens de opstijging;
b. het scherm bezit voldoende sterkte om de daarop uitgeoefende krachten te kunnen opnemen;
c. de middellijn van het scherm is in geopende toestand niet groter dan 200 cm;
d. de afstand tussen de ontkoppelhaak van het zweefvliegtuig en enig deel van het scherm bedraagt ten minste 30 meter, indien
de sleepkabel aan het zweefvliegtuig is bevestigd en de kabel zich in gestrekte toestand bevindt.
HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN
Artikel 22. Wederzijdse erkenning
Met de lieren, sleepauto’s en sleepkabels als bedoeld in deze regeling worden gelijkgesteld de lieren, sleepauto’s en sleepkabels,
die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat,
niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig
zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die
voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen
wordt nagestreefd.
Artikel 23. Intrekking
De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 5 september 1990, houdende technische voorschriften voor lieren,
sleepauto’s en sleepkabels wordt ingetrokken.
Artikel 24. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 25. Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling technische voorschriften voor lieren, sleepauto’s en sleepkabels.
TOELICHTING
Algemeen
Onderhavige regeling vervangt de Regeling van 5 september 1990 houdende technische voorschriften voor lieren, sleepauto’s
en sleepkabels. Als gevolg van de technische ontwikkelingen in de luchtvaartindustrie en de daarmee gepaard gaande veranderde
vereisten op het gebied van de luchtvaartveiligheid, was aanpassing van de regelgeving noodzakelijk. Met onderhavige regeling
zijn de benodigde aanpassingen en enkele wetstechnische wijzigingen doorgevoerd. Deze nieuwe regeling is volledig gebaseerd
op de oude regeling. Alle bepalingen zijn overgenomen, zij het in aangepaste vorm en volgorde waar dit ter verduidelijking
wenselijk was.
Zweefvliegtuigen kunnen in de lucht worden gebracht door middel van een lier, een sleepauto of een gemotoriseerd sleepvliegtuig.
Aan het zweefvliegtuig worden Europese eisen gesteld voor de luchtwaardigheid om de veiligheid van de gebruiker en de burger
op de grond te waarborgen. Deze nationale regeling beschrijft de minimale eisen aan de technische staat en het gebruik van
lieren, sleepauto’s en sleepkabels. De voorschriften zijn van belang vanwege de invloed die deze middelen hebben op de veiligheid
bij het gebruik van het zweefvliegtuig.
De ontwerpregeling is op 24 juni 2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8,
eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende
een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij
(PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De Commissie heeft geen opmerkingen
gemaakt met betrekking tot de ontwerpregeling. Er zijn derhalve geen aanpassingen doorgevoerd na afloop van de notificatieprocedure.
Met deze regeling zijn geen administratieve lasten en bedrijfseffecten gemoeid.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
In dit artikel worden de belangrijkste begrippen gedefinieerd volgens de geldende luchtvaartterminologie.
Artikel 2
Dit artikel geeft aan welke onderdelen in ieder geval deel uitmaken van de uitrusting van een lier. Daarnaast is het wenselijk
dat de lier wordt uitgerust met instrumenten die de grootte van de trekkracht in de sleepkabel en de werkelijke kabelsnelheid
aangeven.
Artikel 3
Het in het eerste lid bedoelde vermogen wordt geleverd in het gebied van de toerentallen die bij het lieren worden gebruikt.
Op grond van Europese richtlijnen wordt in regelgeving het Internationale stelsel van meeteenheden (SI) gebruikt. De pk-waarden
die in de oude regeling stonden, zijn derhalve omgezet in de SI-eenheid kW.
Indien de kabeltrommel op een zodanige wijze en plaats is aangebracht dat deze tijdens het transport van de lier beschadigd
kan worden, moet de kabeltrommel gemakkelijk afneembaar zijn.
De vorm van de randen, bedoeld in het zesde lid, is zodanig, dat het gevaar van afspringen van de kabelwindingen zoveel mogelijk
wordt voorkomen.
De daarbij behorende installaties, genoemd in het zevende lid, zijn bijvoorbeeld brandstoftanks, carburateur en radiator.
Artikel 4
In dit artikel worden voorschriften gegeven waar de kapinrichting ten minste aan moet voldoen. Daarnaast is het wenselijk
dat het doorsnijden van de kabel zodanig geschiedt dat het ene deel van de kabel ten opzichte van het andere deel wordt afgeschoven.
Het tweede lid, is van toepassing indien een bedrijfsklare kapinrichting zodanig geblokkeerd kan worden dat zonder gevaar
voor lichamelijk letsel werkzaamheden aan en in de naaste omgeving van de kapinrichting kunnen plaatsvinden. In dat geval
moet voor de lierman duidelijk waarneembaar zijn of de kapinrichting geblokkeerd is.
De snijkanten van de delen die de kabel doorsnijden, moeten afdoende beschermd zijn tegen aanraking door de kabel. Dit geldt
niet wanneer de kapinrichting in werking wordt gesteld.
Artikel 5
Bij elke snijproef moet een proefstuk geheel worden doorsneden, terwijl steeds dezelfde gedeelten van de snijdende delen met
het proefstuk in aanraking zijn. De stand van de kapinrichting kan onder andere wijzigen als gevolg van de verandering van
trekrichting van de kabel.
Artikel 8
De hier bedoelde bedieningsorganen zijn bijvoorbeeld hefbomen, schakelaars en knoppen die door de lierman bediend worden.
Artikel 11
Ten aanzien van het gebruik van het zwaailicht bij lieren is de tekst ten opzichte van het oude artikel gewijzigd. De oorspronkelijke
tekst van het artikel kon leiden tot onveilige situaties. In de huidige generatie lieren staat namelijk een dieselmotor die
de gehele dag draait om slijtage te beperken en voldoende op temperatuur te zijn om de gevraagde kracht te leveren. De oorspronkelijke
tekst had tot gevolg dat ook het zwaailicht de gehele dag zou draaien. Als een zwaailicht de gehele dag draait, verliest het
echter zijn functie van waarschuwing voor bewegende kabels en startende zweefvliegtuigen. Teneinde deze waarschuwingsfunctie
te herstellen en daarmee de veiligheid te optimaliseren is in onderhavige regeling het artikel opnieuw geformuleerd.
Artikel 12
Aan de in dit artikel gestelde eisen voor meervoudige lieren moet in ieder geval voldaan zijn. Eventueel zijn kabeltrommels
ook nog uitgerust met instrumenten die de grootte van de trekkracht in de sleepkabel en de werkelijke kabelsnelheid aangeven.
Artikel 13
Dit artikel geeft aan welke onderdelen in ieder geval deel uitmaken van de uitrusting van de sleepauto. Daarnaast is het wenselijk
dat de sleepauto een instrument heeft dat de grootte van de trekkracht in de sleepkabel aangeeft.
Artikel 16
De hier bedoelde bedieningsorganen zijn bijvoorbeeld hefbomen, schakelaars, knoppen en kranen die hetzij door de bestuurder,
hetzij door de startman bediend worden. Voor bedieningsorganen van een sleepauto gelden grotendeels dezelfde voorschriften
als voor bedieningsorganen van een lier.
Artikel 18
Delen van sleepkabels kunnen door geregeld optredende breuk en andere tekenen van verval sterkte verliezen. Afzonderlijke
stukken van sleepkabels ontstaan door breken of vervangen van versleten stukken. Verbindingselementen van de sleepkabel zijn
bijvoorbeeld harpsluitingen en karabijnhaken.
Artikel 21
Het gebruik van een kabelvalscherm, dat dient om de valsnelheid van de sleepkabel te verkleinen, wordt aanbevolen.
Artikel 22
Deze bepaling van wederzijdse erkenning houdt in dat lieren, sleepauto’s en sleepkabels die weliswaar niet aan de voorschriften
in deze regeling voldoen, maar wel aan gelijkwaardige buitenlandse voorschriften, ook op de Nederlandse markt worden toegelaten.
Artikel 24
Aangezien de regeling reeds vóór 1 januari 2010 in voorbereiding was, hoeft gelet op de overgangsregeling geen rekening gehouden
te worden met de vaste verandermomenten en verplichte publicatietermijn voor ministeriële regelingen.
Bijlage bij artikel 6, eerste lid
In de bijlage is een afbeelding opgenomen van de viervlakshoek bedoeld in artikel 6, eerste lid onder c. Het hoekpunt van
de viervlakshoek wordt gevormd door het invoerpunt van de horizontaal gehouden kabel in de kabelgeleiding. Eén zijde ligt
in een verticaal vlak, evenwijdig met de as van de kabeltrommel. De ribben die aan deze zijde grenzen, sluiten een hoek van
20 graden in. De verticale zijde sluit met zijn overstaande zijde een standhoek van 100 graden in. De ribben die aan deze
overstaande zijde grenzen, sluiten een hoek van 70 graden in. De bedoelde standhoek ligt in een standvlak dat evenwijdig loopt
aan, of ligt in, het vlak dat door de bissectrices van de hoeken tussen de ribben van respectievelijk de verticale zijde en
zijn overstaande zijde kan worden gedacht.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.